ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

14 december 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 – Gevolgen van de vaststelling dat een beding oneerlijk is – Hypothecaire lening die is gekoppeld aan een vreemde valuta en oneerlijke bedingen betreffende de wisselkoers bevat – Nietigheid van de overeenkomst – Vorderingen tot terugbetaling – Verjaringstermijn”

In zaak C‑28/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 19 november 2021, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2022, in de procedure

TL,

WE

tegen

Curator van Getin Noble Bank S.A., voorheen Getin Noble Bank S.A.,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: O. Spineanu-Matei, kamerpresident, S. Rodin (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

WE en TL, vertegenwoordigd door M. Woźniak, radca prawny,

curator van Getin Noble Bank S.A., voorheen Getin Noble Bank S.A., aanvankelijk vertegenwoordigd door Ł. Hejmej, M. Przygodzka en A. Szczęśniak, adwokaci, vervolgens door M. Pugowski, aplikant radcowski, en J. Szewczak en Ł. Żak, adwokaci,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García en A. Szmytkowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen TL en WE enerzijds en de curator van Getin Noble Bank S.A., voorheen Getin Noble Bank S.A., anderzijds over de terugbetaling van bedragen die aan laatstgenoemde zijn betaald uit hoofde van een hypothecaire leningovereenkomst die nietig is verklaard omdat daarin oneerlijke bedingen waren opgenomen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de tiende overweging van richtlijn 93/13 staat het volgende te lezen:

„Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; […]”

4

Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

Pools recht

6

Artikel 117 van de ustawa – Kodeks cywilny (wet houdende het burgerlijk wetboek) van 23 april 1964 (Dz. U. nr. 16, volgnr. 93), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), bepaalt:

„§ 1.   Behoudens de bij wet bepaalde uitzonderingen, geldt voor vermogensrechtelijke vorderingen een verjaringstermijn.

§ 2.   Na het verstrijken van de verjaringstermijn kan de schuldenaar zich aan zijn verplichting onttrekken, tenzij hij ervan afziet zich op de verjaring te beroepen. Afstand van de verjaring vóór het verstrijken van de termijn is echter nietig.

§ 21.   Na het verstrijken van de verjaringstermijn kan tegen een consument geen vordering meer geldend worden gemaakt.”

7

Artikel 1171 van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.   In uitzonderlijke gevallen kan de rechter, na afweging van de belangen van de partijen, het verstrijken van de verjaringstermijn van een vordering tegen een consument buiten beschouwing laten indien de billijkheid dit vereist.

§ 2.   Bij de uitoefening van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid houdt de rechter met name rekening met:

1)

de duur van de verjaringstermijn;

2)

het tijdsverloop tussen het verstrijken van de verjaringstermijn en de indiening van het verzoek;

3)

de omstandigheden die ertoe hebben geleid dat de schuldeiser zijn vordering niet geldend heeft gemaakt, met inbegrip van de invloed van het gedrag van de schuldenaar op de vertraging waarmee de schuldeiser zijn verzoek heeft ingediend.”

8

Artikel 118 van dat wetboek, in de tot 8 juli 2018 geldende versie, luidde als volgt:

„Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, bedraagt de verjaringstermijn tien jaar. Voor vorderingen uit hoofde van periodieke betalingen en vorderingen in verband met de uitoefening van bedrijfsactiviteiten bedraagt de verjaringstermijn drie jaar.”

9

Artikel 118 van dit wetboek, in de sinds 8 juli 2018 geldende versie, luidt:

„Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, bedraagt de verjaringstermijn zes jaar. Voor vorderingen uit hoofde van periodieke betalingen en vorderingen in verband met de uitoefening van bedrijfsactiviteiten bedraagt de verjaringstermijn drie jaar. De verjaringstermijn loopt echter af op de laatste dag van het kalenderjaar, tenzij deze korter is dan twee jaar.”

10

In artikel 120, § 1, van het burgerlijk wetboek is het volgende bepaald:

„De verjaringstermijn gaat in op de dag waarop de schuldvordering opeisbaar is geworden. Indien een schuldvordering pas opeisbaar is als de rechthebbende een specifieke handeling heeft verricht, begint de termijn te lopen vanaf de datum waarop de schuldvordering opeisbaar zou zijn geworden indien de rechthebbende de handeling zo snel mogelijk had verricht.”

11

Artikel 355 van dit wetboek luidt:

„§ 1.   De schuldenaar treedt op als een goed huisvader (zorgvuldigheidsplicht).

§ 2.   Bij de omschrijving van de zorgvuldigheidsplicht in het kader van een economische activiteit wordt rekening gehouden met de professionele aard van deze activiteit.”

12

Artikel 3851 van dit wetboek bepaalt:

„§ 1.   Bedingen van een consumentenovereenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, binden de consument niet indien zijn rechten en verplichtingen daarin worden vastgesteld op een wijze die in strijd is met de goede zeden en een grove schending van zijn belangen vormt (oneerlijke contractuele bedingen). Dat geldt niet voor bedingen over de voornaamste door de partijen te verrichten prestaties, waaronder die inzake de prijs of vergoeding, indien deze eenduidig zijn geformuleerd.

§ 2.   Indien een contractueel beding de consument overeenkomstig § 1 niet bindt, blijven de partijen gebonden aan de overige bedingen van de overeenkomst.

§ 3.   Bedingen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, zijn contractuele bedingen waarop de consument geen daadwerkelijke invloed heeft gehad bij het opstellen van de inhoud. Dit betreft met name contractuele bedingen die ontleend zijn aan een door de medecontractant aan de consument voorgestelde modelovereenkomst.

§ 4.   Eenieder die stelt dat afzonderlijk is onderhandeld over een beding, moet hier het bewijs voor leveren.”

13

Artikel 405 van dat wetboek bepaalt:

„Eenieder die zonder rechtsgrond ten nadele van een ander een vermogensvoordeel heeft verkregen, is verplicht hem het voordeel in natura terug te geven en, indien dit niet mogelijk is, de waarde ervan te vergoeden.”

14

Artikel 410 van het burgerlijk wetboek luidt:

„§ 1.   De bepalingen van de voorgaande artikelen zijn met name van toepassing op onverschuldigde prestaties.

§ 2.   Een prestatie is onverschuldigd indien degene die deze heeft verricht daartoe in het geheel niet verplicht was of daartoe niet verplicht was ten aanzien van de begunstigde, of indien de grondslag van de prestatie is verdwenen of het doel van de prestatie niet is bereikt, of indien de rechtshandeling waarbij de prestatie wordt verlangd, nietig was en niet geldig is geworden nadat de prestatie is verricht.”

15

Artikel 455 van dat wetboek luidt:

„Indien de termijn voor de uitvoering van een prestatie niet is vastgesteld en niet uit de aard van de verbintenis blijkt, moet de prestatie onmiddellijk worden verricht nadat de schuldenaar daartoe is verzocht.”

16

Artikel 481, § 1, van dit wetboek luidt:

„Indien een schuldenaar met de geldelijke nakoming van een prestatie in gebreke blijft, kan de schuldeiser vertragingsrente vorderen, ook al heeft hij geen schade geleden en ook al is de vertraging te wijten aan omstandigheden waarvoor de schuldenaar niet verantwoordelijk is.”

17

Artikel 496 van dat wetboek bepaalt:

„Indien partijen na de beëindiging van een overeenkomst wederzijdse prestaties moeten teruggeven, heeft elk van hen een retentierecht zolang de andere partij niet aanbiedt de ontvangen prestatie terug te geven of daarvoor geen zekerheid stelt.”

18

Artikel 497 van het burgerlijk wetboek is als volgt verwoord:

„Het voorgaande artikel is van overeenkomstige toepassing in geval van ontbinding of nietigheid van de overeenkomst.”

19

In artikel 5, leden 1, 3 en 4, van de ustawa – Kodeks cywilny oraz niektórych innych ustaw (wet tot wijziging van de wet tot vaststelling van het burgerlijk wetboek en bepaalde andere wetten) van 13 april 2018 (Dz. U. 2018, volgnr. 1104), is het volgende bepaald:

„1.   De bepalingen [van het burgerlijk wetboek], in de versie van deze wet, zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze wet van toepassing op vorderingen die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en op die datum nog niet zijn verjaard.

[…]

3.   De bepalingen [van het burgerlijk wetboek], in de tot op heden geldende versie, zijn van toepassing op vorderingen van consumenten die vóór de inwerkingtreding van deze wet zijn ontstaan en op die datum nog niet zijn verjaard, en waarvan de verjaringstermijnen zijn vastgesteld in artikel 118 en artikel 125, § 1, [van het burgerlijk wetboek].

4.   Vorderingen tegen een consument die zijn verjaard en waarvoor op de datum van inwerkingtreding van deze wet nog geen beroep op verjaring is gedaan, zijn met ingang van die datum onderworpen aan de gevolgen van verjaring die zijn vastgesteld in [het burgerlijk wetboek], in de versie van deze wet.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Op 7 september 2007 hebben TL en WE met een bank, waarvan Getin Noble Bank de rechtsopvolger is, een in Poolse zloty luidende hypothecaire leningovereenkomst gesloten die was gekoppeld aan de Zwitserse frank (hierna: „leningovereenkomst”).

21

Volgens de bewoordingen van deze overeenkomst werd het bedrag van de in Poolse zloty uitgekeerde lening omgerekend in een in Zwitserse frank uitgedrukt bedrag. Voor de omrekening maakte de bank gebruik van de in haar wisselkoerstabel vastgestelde aankoopkoers van deze laatste valuta (hierna: „wisselkoersbedingen”). TL en WE moesten de maandelijkse aflossingen voldoen met een bedrag in Poolse zloty dat overeenkwam met de in Zwitserse frank uitgedrukte maandelijkse aflossing.

22

Op 27 juli 2017 hebben TL en WE bij Getin Noble Bank een klacht ingediend waarin zij aanvoerden dat de wisselkoersbedingen oneerlijk waren en waarin zij deze bank verzochten hun de maandelijkse aflossingen terug te betalen die zij op grond van die bedingen reeds hadden betaald.

23

Op 28 september 2017 hebben TL en WE beroep in rechte ingesteld, waarbij zij ten eerste aanvoerden dat de wisselkoersbedingen onrechtmatig waren en ten tweede dat de leningovereenkomst nietig was. In de loop van de procedure heeft de aangezochte rechter TL en WE meegedeeld dat deze overeenkomst nietig zou worden verklaard indien deze bedingen als onrechtmatig zouden worden aangemerkt. Tevens is aan verzoekers in het hoofdgeding meegedeeld dat zij in dat geval de hoofdsom van de lening onmiddellijk zouden moeten terugbetalen zo gauw de bank hun daarom verzocht en dat de bank zou kunnen eisen dat zij hogere bedragen betaalden. Tijdens een terechtzitting op 12 november 2021 hebben TL en WE bevestigd dat zij deze bedingen niet wilden vervangen en de overeenkomst niet wilden handhaven.

24

Bij een tussenvonnis van 19 november 2021, dat niet definitief is, is de leningovereenkomst nietig verklaard.

25

Op 9 juli 2021 hebben TL en WE van Getin Noble Bank een verklaring ontvangen waarin zij stelde gebruik te zullen maken van haar retentierecht op de eventueel jegens TK en WE te verrichten prestatie totdat deze laatsten haar ofwel de terugbetaling aanboden van de tegenprestatie voor die prestatie, dat wil zeggen van het leningbedrag dat de bank hun op grond van de leningovereenkomst ter beschikking had gesteld, ofwel aanboden om zekerheid te stellen voor het recht op terugbetaling van dat bedrag.

26

Getin Noble Bank voerde als exceptie aan dat zij een retentierecht ontleende aan de vordering tot terugbetaling waarover zij jegens verzoekers in het hoofdgeding beschikte voor de terugbetaling van de middelen die ter uitvoering van de leningovereenkomst aan hen waren uitbetaald. De vraag of verzoekers deze exceptie kan worden tegengeworpen, hangt evenwel ervan af of deze vordering is verjaard.

27

TL en WE betogen dat de verjaringstermijn voor de vorderingen van Getin Noble Bank is ingegaan op de datum waarop deze bank de in punt 22 van dit arrest bedoelde klacht heeft ontvangen dan wel op de datum waarop het in punt 23 genoemde beroep aan haar werd betekend. Aangezien deze twee gebeurtenissen in de loop van 2017 hebben plaatsgevonden, zijn deze vorderingen volgens verzoekers in het hoofdgeding in de loop van 2020 verjaard.

28

Getin Noble Bank stelt dat de verjaringstermijn voor haar vorderingen nog niet is ingegaan. Volgens deze bank gaat deze termijn in op de datum waarop een rechter een definitieve beslissing heeft gegeven over het geschil betreffende de wisselkoersbedingen en de geldigheid van de leningovereenkomst.

29

De Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter, deelt het Hof mee dat volgens een beschikking van 7 mei 2021 van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), ten eerste, een oneerlijk beding van meet af aan van rechtswege geen werking heeft en, ten tweede, een consument binnen een redelijke termijn op basis van een gerechtelijke dan wel een buitengerechtelijke procedure kan beslissen om al dan niet met dat beding in te stemmen, mits hij volledig is geïnformeerd over de rechtsgevolgen die zich kunnen voordoen wanneer dit beding definitief niet kan worden tegengeworpen, waaronder ook de rechtsgevolgen van een eventuele daaropvolgende nietigverklaring van de betrokken overeenkomst. Indien een naar behoren geïnformeerde consument weigert in te stemmen met het betreffende oneerlijke beding, verliest het zijn werking.

30

Volgens de verwijzende rechter heeft een dergelijke uitlegging ofwel tot gevolg dat de overeenkomst definitief nietig is met ingang van de datum waarop de betrokken consument besluit niet in te stemmen met een dergelijk beding zonder hetwelk de betrokken overeenkomst niet kan voortbestaan, of met ingang van de datum waarop deze redelijke termijn verstrijkt, ofwel tot gevolg dat deze overeenkomst, indien is voldaan aan de voorwaarden voor handhaving ervan door toepassing van een regeling van aanvullend recht, met terugwerkende kracht bindend is in de vorm van die regeling.

31

Volgens de verwijzende rechter ontstaan in dit verband door de toepassing van deze uitlegging bepaalde problemen. Afgezien van het feit dat de betrokken consument een verklaring moet geven van zijn wil om de betrokken oneerlijke bedingen te betwisten en een gerechtelijke procedure in te leiden, blijkt uit die uitlegging niet duidelijk op welk moment de verjaringstermijnen beginnen te lopen. Voor het geval deze rechter tot het oordeel komt dat deze termijnen zijn te vinden in de algemene bepalingen van Pools recht, vraagt hij zich af of deze bepalingen verenigbaar zijn met richtlijn 93/13.

32

Bovendien moet volgens de verwijzende rechter de draagwijdte van het arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C‑19/20, EU:C:2021:341), worden verduidelijkt. In dit verband verzoekt deze rechter het Hof te verduidelijken of de verplichting om een consument erover te informeren wat de gevolgen zijn als oneerlijke bedingen in een overeenkomst niet kunnen worden tegengeworpen, van betekenis kan zijn bij vorderingen tot terugbetaling die na de nietigverklaring van die overeenkomst worden ingesteld. Volgens de verwijzende rechter lijkt uit de rechtspraak van het Hof te volgen dat de vaststelling dat een contractueel beding oneerlijk is, niet alleen inhoudt dat de consument niet gebonden is aan dat beding, maar ook dat hij een terugbetalingsrecht heeft waarvan de omvang niet mag afhangen van aanvullende verklaringen.

33

De verwijzende rechter vraagt zich af of richtlijn 93/13 gevolgen heeft voor de regels van Pools recht inzake verjaringstermijnen. In dit verband wijst deze rechter erop dat naar Pools recht ten eerste de verplichting tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde opeisbaar wordt wanneer daaraan niet onmiddellijk na het tot de schuldenaar van de betreffende prestatie gerichte verzoek om nakoming is voldaan en ten tweede de verjaringstermijn in geval van een schuldvordering die pas na een specifieke handeling van de rechthebbende opeisbaar is, ingaat op de dag waarop de schuldvordering opeisbaar zou zijn geworden indien de rechthebbende deze handeling zo spoedig mogelijk had ingesteld. De verwijzende rechter licht toe dat dit aldus moet worden begrepen dat de verjaringstermijn van een dergelijke vordering ingaat op een datum die niet nauwkeurig is vastgelegd, maar wordt bepaald door het tijdsverloop vanaf de datum waarop de onverschuldigde prestatie is verricht, zodat ten eerste de persoon die de prestatie heeft verricht de gelegenheid heeft om de ontvanger om terugbetaling te verzoeken, ten tweede die persoon in staat is om deze ontvanger van dat verzoek op de hoogte te brengen en ten derde deze laatste deze prestatie „onverwijld” kan terugbetalen.

34

De verwijzende rechter vraagt zich af of de uitlegging van deze regels door de Sąd Najwyższy verenigbaar is met het Unierecht. In dit verband wijst de verwijzende rechter erop dat volgens deze uitlegging de verjaringstermijn voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde die een verkoper ontleent aan de ongeldigheid van een overeenkomst wegens het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen beding, pas kan ingaan nadat de desbetreffende overeenkomst definitief niet meer kan worden tegengeworpen. De onmogelijkheid om deze overeenkomst tegen te werpen blijft evenwel opgeschort totdat de betrokken consument aan die situatie een einde maakt, hetgeen hij op elk moment kan doen hetzij door te aanvaarden dat hij door dat beding is gebonden, hetzij door te weigeren dit te doen. Met betrekking tot de verjaringstermijn voor de vordering tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde waarover deze consument beschikt, verduidelijkt deze rechter dat deze termijn niet kan ingaan voordat de consument ervan op de hoogte is gebracht, of redelijkerwijs ervan op de hoogte had moeten zijn, dat dat beding oneerlijk was.

35

Volgens de verwijzende rechter hangt de aanvang van de verjaringstermijn van de vordering van de verkoper tot terugbetaling van het onverschuldigd betaalde weliswaar af van actief handelen van de consument, maar dit neemt niet weg dat de verkoper kan worden vrijgesteld van elke aansprakelijkheid voor oneerlijke bedingen in een overeenkomst als de consument geen vordering instelt om die overeenkomst te betwisten en zijn rechten te doen gelden. Deze uitlegging lijkt volgens deze rechter in strijd te zijn met richtlijn 93/13, aangezien een verkoper die weet dat een consument zijn vordering door de verjaring ervan kan verliezen, er niet van wordt weerhouden oneerlijke bedingen in overeenkomsten op te nemen en deze verkoper bovendien niet alleen geneigd zou zijn om dergelijke bedingen toe te passen, maar ook om de uitvoering van die overeenkomsten voort te zetten en daarbij te profiteren van het feit dat een consument niet noodzakelijkerwijs zijn rechten kent en zich daar evenmin noodzakelijkerwijs bewust van is.

36

Bovendien twijfelt de verwijzende rechter eraan of de aanvullende aan de consument gestelde vereisten op grond waarvan hij niet alleen duidelijk omschreven vorderingen moet instellen, maar ook moet verklaren dat hij zich bewust is van de gevolgen die het betwisten van de betrokken oneerlijke contractuele bedingen heeft, verenigbaar zijn met richtlijn 93/13. Indien een consument een buitengerechtelijk terugbetalingsverzoek indient, kan de verkoper tot wie een dergelijk verzoek is gericht, er evenwel niet zeker van zijn dat die consument naar behoren is geïnformeerd over de gevolgen van de nietigverklaring van de betrokken overeenkomst, zoals het Unierecht vereist. Deze rechter lijkt van oordeel te zijn dat uit een dergelijke vaststelling volgt dat de consument verplicht is om behalve een klacht ook aanvullende verklaringen over te leggen en deze klacht zelfs in een gerechtelijke procedure moet laten toetsen.

37

In dit verband verduidelijkt de verwijzende rechter dat er in de loop van een gerechtelijke procedure, ingeval een dergelijke verklaring ontbreekt, de alternatieve mogelijkheid bestaat dat de aangezochte rechter zijn verplichting nakomt om de betrokken consument over die gevolgen te informeren en de consument zijn verzoek tot terugbetaling handhaaft.

38

Volgens deze rechter kunnen de bevindingen van het Hof in het arrest van 29 april 2021, Bank BPH (C‑19/20, EU:C:2021:341), die er betrekking op hebben dat een nationale rechter ingeval wordt vastgesteld dat een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, de consument in kennis moet stellen van de gevolgen die de nietigverklaring van die overeenkomst kan hebben, ongeacht of deze consument wordt vertegenwoordigd door een professionele gemachtigde, alleen staande blijven bij feiten zoals die zich voordeden in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, namelijk wanneer die nationale rechter ambtshalve de geldigheid van die overeenkomst heeft onderzocht. De verwijzende rechter is van oordeel dat een ruime uitlegging van deze bevindingen niet in overeenstemming zou zijn met het stelsel van consumentenbescherming, dat is gebaseerd op het beginsel dat een normaal geïnformeerde, redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument bescherming geniet, zonder evenwel „te vereisen dat afzonderlijk wordt getoetst of de consument de kennis heeft om te kunnen nagaan of zijn verklaring de beoogde gevolgen heeft teweeggebracht”.

39

Bovendien heeft de uitlegging van de Sąd Najwyższy ook tot gevolg dat het verzuim van een verkoper pas intreedt wanneer het vonnis waarbij op grond van de oneerlijke bedingen de ongeldigheid van de overeenkomst werd vastgesteld, onherroepelijk is geworden. Daardoor is het uitgesloten dat de betrokken consument recht heeft op rentebetalingen over de periode tussen de indieningsdatum van het terugbetalingsverzoek en de datum waarop dat vonnis onherroepelijk wordt. Dit kan verkopers in strijd met richtlijn 93/13 stimuleren om dergelijke verzoeken systematisch af te wijzen, waarbij zij erop rekenen dat ten eerste sommige consumenten ervan zullen afzien hun rechten voor een rechterlijke instantie geldend te maken en ten tweede de betreffende verkopers, zelfs indien bepaalde consumenten rechtsvorderingen instellen, niet worden blootgesteld aan de praktische gevolgen van een betalingsachterstand.

40

De verwijzende rechter vraagt zich tevens af of de positie van de betrokken consument niet aanzienlijk zou worden verzwakt – wat de verwezenlijking van de doelstellingen van richtlijn 93/13 in gevaar zou brengen – indien de vraag of een overeenkomst definitief onverbindend is geworden, afhankelijk is van de definitieve beslechting door de rechter van het geschil over het oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst.

41

Gesteld dat richtlijn 93/13 er niet aan in de weg staat dat de gevolgen van de nietigheid van een overeenkomst zich pas voordoen nadat de betrokken consument heeft verklaard dat hij volledig is geïnformeerd over de implicaties van die nietigheid, dan vraagt de verwijzende rechter zich af of deze richtlijn vereist dat een verkoper die om terugbetaling is verzocht, uit eigen beweging nagaat of de betrokken consument zich bewust is van die implicaties.

42

Dienaangaande wijst deze rechter erop dat naar Pools recht het begin van de verjaringstermijn van schuldvorderingen die een verkoper instelt als gevolg van het feit dat een overeenkomst niet tegengeworpen kan worden, afhangt van het moment waarop deze verkoper de betrokken consument had kunnen aanmanen om de aan de orde zijnde prestatie terug te betalen. Hoewel wordt aanvaard dat een dergelijke aanmaning niet kan slagen bij oneerlijke contractuele bedingen die eenzijdig niet-tegenwerpbaar zijn, rijst volgens deze rechter hier de vraag of de verkoper moet nagaan of het door de consument tot hem gerichte nakomingsverzoek doelmatig is, met name door hem uitleg te geven over de wederzijdse rechten en verplichtingen in geval van nietigverklaring van de overeenkomst.

43

Voor het geval dat het mogelijk zou zijn om het begin van de verjaringstermijn voor vorderingen van een verkoper die verband houden met de niet-tegenwerpbaarheid van een overeenkomst afhankelijk te stellen van een gebeurtenis die zich heeft voorgedaan nadat deze verkoper van de betrokken consument een terugbetalingsverzoek heeft ontvangen, of van een andere betwisting van de tegenwerpbaarheid of de rechtmatigheid van de betrokken contractuele bedingen, werpt die rechter de vraag op of een dergelijke oplossing verenigbaar is met richtlijn 93/13, gelet op het feit dat deze termijn naar Pools recht pas ingaat wanneer een overeenkomst definitief nietig is verklaard.

44

Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of een situatie waarin consumentenvorderingen tot terugbetaling jegens een verkoper verjaard zijn ongeacht de verjaring van terugbetalingsvorderingen van de betrokken verkoper, in overeenstemming is met richtlijn 93/13, aangezien deze situatie ertoe zou kunnen leiden dat die consumentenvorderingen zijn verjaard voordat die verkoper zijn retentierecht op alle ten aanzien van die consument verrichte prestaties inroept. In dat geval zal de verkoper alleen tot de gedeeltelijke terugbetaling van de door de consument verrichte prestaties overgaan als de consument aanbiedt om alle door deze verkoper jegens hem verrichte prestaties in hun geheel terug te betalen.

45

Deze rechter vraagt zich af of het in overeenstemming is met richtlijn 93/13 om aan te nemen dat een verkoper niet al in gebreke is wanneer hij wordt verzocht de onverschuldigde prestaties terug te betalen, maar pas vanaf het moment waarop vaststaat dat de betrokken consument op de hoogte is van de gevolgen van de nietigheid van de betrokken overeenkomst en afziet van bescherming tegen die gevolgen. Een dergelijke uitlegging zou tot gevolg hebben dat een consument zijn recht op vertragingsrente wordt ontzegd voor een periode die, gelet op de duur van een gerechtelijke procedure, tot meerdere jaren kan oplopen.

46

De verwijzende rechter deelt het Hof mee dat, volgens een door de Poolse rechters algemeen aanvaarde uitlegging van het Poolse recht, de uitoefening door een schuldenaar van zijn retentierecht tot gevolg heeft dat het verzuim eindigt. Het feit dat de schuldenaar in gebreke blijft, is echter een voorafgaande voorwaarde voor de verplichting om vertragingsrente te betalen. Deze uitlegging berust dus op het beginsel dat de betrokken schuldenaar bereid is tot nakoming, maar dat hij beschikt over een recht dat aan zijn schuldeiser kan worden tegengeworpen op grond waarvan hij is vrijgesteld van de verplichting om onmiddellijk tot nakoming over te gaan.

47

In het kader van gedingen betreffende de aan richtlijn 93/13 ontleende rechten betwisten verkopers als verweerder in het hoofdgeding de gegrondheid van de vorderingen van consumenten en zijn zij dus niet bereid om de consumenten de betrokken prestaties terug te betalen. De verwijzende rechter betwijfelt ernstig of de uitlegging door de Poolse rechters van de regels van het Poolse recht inzake verjaringstermijnen verenigbaar is met richtlijn 93/13, aangezien deze uitlegging tot gevolg zou hebben dat verkopers legitieme vorderingen van consumenten afwijzen en niet voor het ongerechtvaardigde gebruik van de betrokken gelden en de late terugbetaling ervan aan de betrokken consumenten aansprakelijk worden gesteld.

48

In deze omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] om het nationale recht aldus uit te leggen dat, wanneer een overeenkomst na de schrapping van [daarin opgenomen] oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, het ingaan van de verjaringstermijn voor terugbetalingsvorderingen van de [verkoper] afhankelijk wordt gesteld van een van de volgende gebeurtenissen:

a)

de consument stelt een vordering in of maakt bezwaar tegen de verkoper op grond van het onrechtmatige karakter van bedingen in de overeenkomst of de rechter geeft ambtshalve kennis van de mogelijkheid dat bedingen in de overeenkomst onrechtmatig worden verklaard, of

b)

de consument legt een verklaring af dat hij volledig is ingelicht over de effecten (rechtsgevolgen) van het feit dat de overeenkomst niet kan voortbestaan, met inbegrip van informatie over de mogelijkheid voor de verkoper om een terugbetalingsvordering in te stellen alsook over de omvang van die vordering, of

c)

in de gerechtelijke procedure blijkt de kennis (het zich bewust zijn) van de consument omtrent de effecten (rechtsgevolgen) van het feit dat de overeenkomst niet kan voortbestaan, of de rechter waarschuwt voor dergelijke effecten, of

d)

de rechter geeft een definitieve beslissing waarmee het geschil tussen de verkoper en de consument wordt beslecht?

2)

Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] om het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van [daarin opgenomen] oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, een verkoper tegen wie een consument een vordering heeft ingesteld op grond van het bestaan van onrechtmatige bedingen in de overeenkomst, niet verplicht om zelf maatregelen te treffen om na te gaan of de consument zich bewust is van de gevolgen van de schrapping van de oneerlijke bedingen uit de overeenkomst of van de onmogelijkheid om de overeenkomst voort te zetten?

3)

Is het verenigbaar met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] om het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van [daarin opgenomen] oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, bepaalt dat de verjaringstermijn voor de terugbetalingsvordering van de consument een aanvang neemt vooraleer de verjaringstermijn voor de terugbetalingsvordering van de verkoper een aanvang neemt?

4)

Is het verenigbaar met artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] om het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van [daarin opgenomen] oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, de verkoper het recht geeft de terugbetaling van de door de consument betaalde bedragen afhankelijk te stellen van het gelijktijdig aanbieden door de consument van de terugbetaling van de bedragen die deze van de verkoper had ontvangen, dan wel van het stellen van een zekerheid voor die terugbetaling, zonder bij de vaststelling van het bedrag van de door de consument verschuldigde betaling rekening te houden met de bedragen waarvoor de vordering tot terugbetaling verjaard is?

5)

Is het verenigbaar met artikel 7, lid 1, van richtlijn [93/13] om het nationale recht aldus uit te leggen dat het, wanneer een overeenkomst na de schrapping van [daarin opgenomen] oneerlijke bedingen niet kan voortbestaan, de consument geheel noch gedeeltelijk recht geeft op rente […] vanaf de ontvangst door de verkoper van het verzoek om terugbetaling, in het geval dat de verkoper het in de vierde vraag bedoelde recht uitoefent?”

Bevoegdheid van het Hof

49

Getin Noble Bank voert aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in wezen ertoe strekt van het Hof een uitlegging van het Poolse recht te verkrijgen, iets waartoe het Hof niet bevoegd is.

50

In dit verband moet worden opgemerkt dat het argument van Getin Noble Bank berust op de onjuiste premisse dat de werkingssfeer van het Unierecht zich niet uitstrekt tot de uitoefening door de lidstaten van hun recht om de uitvoeringsbepalingen vast te leggen in het kader waarvan kan worden vastgesteld dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is en in het kader waarvan de concrete juridische gevolgen van deze vaststelling vorm krijgen (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a.,C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 66).

51

Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat het feit dat het nationale recht een regelingskader biedt voor de door richtlijn 93/13 aan consumenten geboden bescherming, de omvang en bijgevolg de inhoud van deze bescherming niet mag wijzigen en aldus geen afbreuk mag doen aan de door de wetgever van de Europese Unie gewenste versterking van de doeltreffendheid van deze bescherming door de vaststelling van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, zoals ook is aangegeven in de tiende overweging van deze richtlijn [arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

52

Voor zover het door Getin Noble Bank aangevoerde argument betrekking heeft op de eerste prejudiciële vraag en op het feit dat in deze vraag niet duidelijk wordt gemaakt welke van de in deze vraag onder a) tot en met d) bedoelde uitleggingen van het Poolse recht in de Poolse rechtsorde navolging vindt, moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat er volgens vaste rechtspraak weliswaar een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader heeft gesteld en ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken, maar dat niettemin de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties vormt, waarmee het Hof die rechters de uitleggingsgegevens met betrekking tot dit recht verschaft die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. De rechtvaardigingsgrond voor een prejudiciële verwijzing is niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een geding. Zoals volgt uit de bewoordingen van artikel 267 VWEU, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak (beschikking van 7 april 2022, J.P.,C‑521/20, EU:C:2022:293, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

In de tweede plaats kan het Hof zich in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU niet uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU het Unierecht enkel kan uitleggen binnen de grenzen van de aan de Unie toegekende bevoegdheden (beschikking van 10 januari 2022, Anatecor,C‑400/21, EU:C:2022:30, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

Het staat evenwel aan het Hof om, wanneer vragen onjuist zijn geformuleerd of buiten het kader van de hem bij artikel 267 VWEU verleende opdracht vallen, uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin beschikking van 10 januari 2022, Anatecor,C‑400/21, EU:C:2022:30, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing om te beginnen dat de Sąd Najwyższy het Poolse recht in de beschikking van 7 mei 2021 aldus heeft uitgelegd dat de verjaringstermijn voor vorderingen van verkopers die voortvloeien uit de nietigheid van een hypothecaire leningovereenkomst waarin oneerlijke bedingen zijn opgenomen, pas ingaat wanneer die overeenkomst definitief niet-tegenwerpbaar is geworden of wanneer een vonnis waarbij de nietigheid van die overeenkomst wordt vastgesteld, onherroepelijk wordt.

56

Gelet op de twijfels van de verwijzende rechter of deze uitlegging van het nationale recht in overeenstemming is met richtlijn 93/13 voor wat betreft het moment waarop de verjaringstermijn ingaat die geldt voor vorderingen tot terugbetaling wegens de ongeldigheid van een overeenkomst als gevolg van daarin opgenomen oneerlijke bedingen, vraagt deze rechter het Hof bovendien niet om zelf het nationale recht uit te leggen, maar geeft hij verschillende mogelijkheden weer voor het moment waarop die termijn ingaat en vraagt hij het Hof in essentie of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen wel of juist niet in de weg staan aan dergelijke mogelijkheden.

57

Bijgevolg kan niet worden vastgesteld dat de eerste vraag betrekking heeft op de uitlegging van het Poolse recht, zodat het argument van Getin Noble Bank dat het Hof onbevoegd is, moet worden afgewezen.

58

Uit het voorgaande volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het verzoek om een prejudiciële beslissing.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en derde vraag

59

Met zijn eerste en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke ingeval een door een verkoper met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst nietig is verklaard wegens oneerlijke bedingen in die overeenkomst, de uit de nietigheid van die overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die verkoper pas ingaat op de datum waarop de overeenkomst definitief niet kan worden tegengeworpen, terwijl de uit de nietigheid van de overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die consument ingaat op de datum waarop deze consument het oneerlijke karakter van het beding dat tot die nietigheid leidde, kende of redelijkerwijs had moeten kennen.

60

In de eerste plaats moet in herinnering worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat bij ontbreken van specifieke Unieregelgeving ter zake, de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 93/13 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van die staten zijn. Deze regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61

Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij erop gewezen dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, per geval moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure [arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

62

In de derde en laatste plaats heeft het Hof erop gewezen dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 – impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en onder meer geldt voor de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd [arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

63

In casu hebben de eerste en de derde vraag meer in het bijzonder betrekking op de mogelijke asymmetrie tussen de rechtsmiddelen waarin het Poolse recht voorziet voor enerzijds verkopers en anderzijds consumenten met betrekking tot het moment waarop de verjaringstermijn ingaat die geldt voor vorderingen tot terugbetaling wegens de nietigheid van een overeenkomst als gevolg van daarin opgenomen oneerlijke bedingen.

64

In dit verband heeft het Hof in een zaak waarin een tijdslimiet was ingesteld voor de rechterlijke bevoegdheid om oneerlijke bedingen ambtshalve of naar aanleiding van een door de consument opgeworpen exceptie als nietig te beschouwen, geoordeeld dat de vaststelling van een dergelijke limiet afbreuk deed aan de doeltreffendheid van de in de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13 vastgelegde bescherming, aangezien de verkoper de consument het voordeel van die bescherming kan ontnemen door enkel de door de nationale wetgever vastgestelde termijn te laten verstrijken alvorens tenuitvoerlegging te vorderen van de door hem verder te gebruiken oneerlijke bedingen in de overeenkomsten (zie in die zin arrest van 21 november 2002, Cofidis,C‑473/00, EU:C:2002:705, punt 35).

65

In dezelfde lijn heeft advocaat-generaal Kokott in de punten 63 tot en met 67 van haar conclusie in de zaken Cofidis en OPR-Finance (C‑616/18 en C‑679/18, EU:C:2019:975), die betrekking hebben op de uitlegging van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), in essentie geoordeeld dat verschillen in de nationale verjaringstermijnen voor enerzijds verkopers en anderzijds consumenten leiden tot een asymmetrie in de mogelijkheden om een vordering in te dienen, hetgeen afbreuk kan doen aan de doeltreffendheid van de door deze richtlijn geboden bescherming.

66

Een situatie waarin de verjaringstermijn voor vorderingen van een consument die voortvloeien uit de nietigheid van een hypothecaire leningovereenkomst al ingaat voor de datum waarop een rechter heeft vastgesteld dat deze overeenkomst definitief niet-tegenwerpbaar is – zelfs al verstrijkt die termijn niet voordat die consument kennis heeft gekregen van of redelijkerwijs kennis had kunnen krijgen van zijn rechten – terwijl de verjaringstermijn voor de overeenkomstige vorderingen van de verkoper ingaat op de datum waarop een rechter die definitieve niet-tegenwerpbaarheid vaststelt, heeft een asymmetrie tot gevolg die afbreuk kan doen aan de door richtlijn 93/13 gewaarborgde bescherming van die consument.

67

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat de tenuitvoerlegging van hypothecaire leningovereenkomsten zich over het algemeen over lange perioden uitstrekt, zodat voor terugbetalingsvorderingen van consumenten zelfs een verjaringstermijn van zes of tien jaar onder bepaalde voorwaarden onverenigbaar kan blijken te zijn met het doeltreffendheidsbeginsel [zie in die zin arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punt 100 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68

Voorts moet worden opgemerkt dat de consument de rechten die hij aan richtlijn 93/13 ontleent, zowel voor een rechter als, zoals in casu, langs buitengerechtelijke weg kan doen gelden om het oneerlijke karakter van een beding eventueel te kunnen verhelpen door het bij overeenkomst te wijzigen (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH,C‑19/20, EU:C:2021:341, punt 49), zonder dat dit recht door het nationale recht wordt beperkt.

69

Aldus blijkt uit punt 29 van het onderhavige arrest dat een consument volgens de uitlegging van het Poolse recht in de beschikking van 7 mei 2021 van de Sąd Najwyższy, mits hij volledig is geïnformeerd over de rechtsgevolgen van de definitieve niet-tegenwerpbaarheid van een oneerlijk beding, in het kader van zowel een gerechtelijke als een buitengerechtelijke procedure met dat beding kan instemmen of kan weigeren om die instemming te verlenen.

70

Aangezien niet kan worden uitgesloten – hetgeen de verwijzende rechter evenwel dient na te gaan – dat een consument die een buitengerechtelijke vordering indient, naar Pools recht wordt geacht kennis te hebben van de hem ingevolge richtlijn 93/13 toekomende rechten, blijft, wanneer die consument bij die vordering uitdrukkelijk verklaart dat hij volledig is geïnformeerd over de gevolgen van de eventuele ongeldigheid van de betrokken overeenkomst, het risico bestaan dat de verjaringstermijn voor consumentenvorderingen die voortvloeien uit de nietigheid van een hypothecaire leningovereenkomst, verstrijkt nog voordat de verjaringstermijn voor de overeenkomstige schuldvorderingen van de betrokken kredietverstrekker ingaat.

71

Bovendien zou overeenkomstig de in punt 39 van het onderhavige arrest vermelde aanwijzingen van de verwijzende rechter, de uitlegging die de Sąd Najwyższy in de beschikking van 7 mei 2021 aan het Poolse recht heeft gegeven en die inhoudt dat de verjaringstermijn voor vorderingen van een verkoper pas ingaat op de datum waarop een vonnis waarbij de nietigheid van de betrokken hypothecaire leningovereenkomst wordt vastgesteld, onherroepelijk wordt, ertoe leiden dat het verzuim van deze verkoper pas vanaf die datum intreedt. Bijgevolg kan de betrokken consument, ingeval zijn vorderingen tot terugbetaling niet zijn verjaard, geen vertragingsrente verkrijgen vanaf de datum waarop hij verzocht heeft om terugbetaling van de bedragen die op grond van de oneerlijke bedingen in die overeenkomst zijn betaald, hetgeen de verkoper in strijd met richtlijn 93/13 ertoe zou aanzetten dergelijke vorderingen stelselmatig af te wijzen.

72

Een asymmetrie tussen de rechtsmiddelen zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan de verkoper er dus des te meer toe aanzetten om, na een buitengerechtelijke klacht van de consument, inactief te blijven of door het rekken van de onderhandelingen de buitengerechtelijke fase te laten voortduren teneinde zo de verjaringstermijn voor de schuldvorderingen van de consument te laten verstrijken, omdat ten eerste de verjaringstermijn voor zijn eigen vorderingen pas ingaat op de datum waarop een rechter heeft vastgesteld dat de betrokken hypothecaire leningovereenkomst definitief niet-tegenwerpbaar is, en ten tweede de duur van de buitengerechtelijke fase geen invloed heeft op de aan de consument verschuldigde rente.

73

Een dergelijke asymmetrie kan dus in de eerste plaats in strijd zijn met het in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest bedoelde doeltreffendheidsbeginsel, volgens hetwelk de wijze waarop uitvoering moet worden gegeven aan de consumentenbescherming van richtlijn 93/13, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.

74

In de tweede en laatste plaats wordt door een dergelijke asymmetrie mogelijk geen recht gedaan aan de afschrikkende werking die artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met artikel 7, lid 1, van deze richtlijn, heeft willen hechten aan de vaststelling dat de bedingen in de tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomst, oneerlijk zijn [zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

75

Gelet op een en ander moet op de eerste en derde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke ingeval een door een verkoper met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst nietig is verklaard wegens oneerlijke bedingen in die overeenkomst, de uit de nietigheid van die overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die verkoper pas ingaat op de datum waarop de overeenkomst definitief niet kan worden tegengeworpen, terwijl de uit de nietigheid van diezelfde overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die consument ingaat op de datum waarop deze consument het oneerlijke karakter van het beding dat tot die nietigheid leidde, kende of redelijkerwijs had moeten kennen.

Tweede vraag

76

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper die een hypothecaire leningovereenkomst met een consument heeft gesloten, niet hoeft na te gaan of deze consument zich bewust is van de gevolgen van het schrappen van oneerlijke bedingen in die overeenkomst of van het feit dat die overeenkomst na het schrappen van die bedingen niet kan voortbestaan.

77

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de nationale rechter bij wie een geding betreffende richtlijn 93/13 aanhangig is, ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Om de door die richtlijn beoogde bescherming te kunnen waarborgen, kan de situatie van ongelijkheid tussen de consument en de verkoper enkel worden verholpen door een positief ingrijpen van de nationale rechter bij wie dergelijke gedingen aanhangig zijn, buiten de partijen bij de overeenkomst om (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

Het Hof heeft weliswaar geoordeeld dat het stelsel van richtlijn 93/13 er niet aan in de weg kan staan dat de partijen bij een overeenkomst het oneerlijke karakter van een daarin opgenomen beding verhelpen door het bij overeenkomst te wijzigen, mits, ten eerste, de consument er vrijwillig en goed geïnformeerd mee heeft ingestemd om afstand te doen van de mogelijkheid om het oneerlijke karakter van de overeenkomst in te roepen en, ten tweede, het nieuwe wijzigingsbeding zelf niet oneerlijk is, maar dit sluit niet de mogelijkheid uit van een nieuw geding over een dergelijke afstand of het oneerlijke karakter van het nieuwe wijzigingsbeding (zie in die zin arrest van 29 april 2021, Bank BPH,C‑19/20, EU:C:2021:341, punten 4951).

80

Hoewel het aan de kredietinstellingen staat om hun activiteiten in overeenstemming met richtlijn 93/13 te organiseren [zie in die zin arrest van 15 juni 2023, Bank M. (Gevolgen van de nietigverklaring van een overeenkomst), C‑520/21, EU:C:2023:478, punt 83], blijft het dus een feit dat een kredietinstelling niet hoeft na te gaan of een consument met wie een hypothecaire leningovereenkomst is afgesloten, zich bewust is van de gevolgen van het schrappen van oneerlijke bedingen in die overeenkomst.

81

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper die een hypothecaire leningovereenkomst met een consument heeft gesloten, niet hoeft na te gaan of deze consument zich bewust is van de gevolgen van het schrappen van oneerlijke bedingen in die overeenkomst of van het feit dat die overeenkomst na het schrappen van die bedingen niet kan voortbestaan.

Vierde vraag

82

Gelet op het antwoord op de eerste en de derde vraag hoeft niet te worden geantwoord op de vierde vraag, die is gesteld voor het geval dat richtlijn 93/13 er niet aan in de weg staat dat de terugbetalingsvorderingen van een consument verjaren ongeacht of de schuldvorderingen van de verkoper zijn verjaard.

Vijfde vraag

83

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper, in het geval dat een door hem met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst na de schrapping van de oneerlijke bedingen in die overeenkomst niet kan voortbestaan, zich kan beroepen op een retentierecht op grond waarvan hij de terugbetaling van de door hem van de consument ontvangen prestaties afhankelijk kan maken van het aanbod van die consument om de prestaties terug te betalen die hij op zijn beurt van de verkoper heeft ontvangen of om voor die terugbetaling zekerheid te stellen, wanneer de consument, doordat deze verkoper dit retentierecht uitoefent, zijn recht op vertragingsrente verliest vanaf het moment waarop de nakomingstermijn is verstreken die aan de betrokken verkoper is gesteld nadat die verkoper het verzoek om terugbetaling van de hem ter uitvoering van deze overeenkomst betaalde prestaties heeft ontvangen.

84

Uit de verwijzingsbeslissing lijkt naar voren te komen dat volgens een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het Poolse recht een partij in het geval van ongeldigheid van een overeenkomst niet meer in verzuim is zo gauw deze partij het retentierecht uitoefent op de aan de andere partij verschuldigde prestatie totdat die laatste ofwel heeft aangeboden de zelf verschuldigde prestatie na te komen, ofwel daarvoor zekerheid heeft gesteld, zodat zonder de uitlegging die de Sąd Najwyższy in zijn beschikking van 7 mei 2021 heeft gegeven, vertragingsrente aan de consument moet worden vergoed vanaf het moment waarop de nakomingstermijn is verstreken die aan de verkoper is gesteld nadat die verkoper een zodanig verzoek van de consument heeft ontvangen, tot het moment waarop als exceptie een beroep op het retentierecht was gedaan.

85

Aangezien volgens de toelichting van de verwijzende rechter uit deze beschikking blijkt dat de verkoper niet in verzuim is met de nakoming voordat de betrokken hypothecaire leningovereenkomst definitief niet kan worden tegengeworpen, verliest de consument het recht op een deel of alle vertragingsrente, waardoor zijn rechtspositie en financiële situatie dus verder verslechteren.

86

De doeltreffendheid van de consumentenbescherming van richtlijn 93/13 zou in gevaar worden gebracht indien consumenten bij een beroep op de rechten die zij aan deze richtlijn ontlenen, het risico zouden lopen over de bedragen die hun op grond van de ongeldigheid van een dergelijke overeenkomst moeten worden terugbetaald, geen vertragingsrente te verkrijgen over de periode vanaf het moment waarop de nakomingstermijn is verstreken die aan de verkoper is gesteld nadat die verkoper een verzoek om terugbetaling van die bedragen heeft ontvangen.

87

Derhalve moet op de vijfde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper, in het geval dat een door hem met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst, na de schrapping van de oneerlijke bedingen in die overeenkomst niet kan voortbestaan, zich kan beroepen op een retentierecht op grond waarvan hij de terugbetaling van de door hem van de consument ontvangen prestaties afhankelijk kan maken van het aanbod van die consument om de prestaties terug te betalen die hij op zijn beurt van de verkoper heeft ontvangen of om voor die terugbetaling zekerheid te stellen, wanneer de consument doordat deze verkoper dit retentierecht uitoefent, zijn recht op vertragingsrente verliest vanaf het moment waarop de nakomingstermijn is verstreken die aan de betrokken verkoper is gesteld nadat die verkoper het verzoek om terugbetaling van de hem ter uitvoering van deze overeenkomst betaalde prestaties heeft ontvangen.

Kosten

88

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke ingeval een door een verkoper met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst nietig is verklaard wegens oneerlijke bedingen in die overeenkomst, de uit de nietigheid van die overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die verkoper pas ingaat op de datum waarop de overeenkomst definitief niet kan worden tegengeworpen, terwijl de uit de nietigheid van diezelfde overeenkomst voortvloeiende verjaringstermijn voor de vorderingen van die consument ingaat op de datum waarop deze consument het oneerlijke karakter van het beding dat tot die nietigheid leidde, kende of redelijkerwijs had moeten kennen.

 

2)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij niet in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper die een hypothecaire leningovereenkomst met een consument heeft gesloten, niet hoeft na te gaan of deze consument zich bewust is van de gevolgen van het schrappen van oneerlijke bedingen in die overeenkomst of van het feit dat die overeenkomst na het schrappen van die bedingen niet kan voortbestaan.

 

3)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij in de weg staan aan een in de rechtspraak ontwikkelde uitlegging van het nationale recht volgens welke een verkoper, in het geval dat een door hem met een consument gesloten hypothecaire leningovereenkomst, na de schrapping van de oneerlijke bedingen in die overeenkomst niet kan voortbestaan, zich kan beroepen op een retentierecht op grond waarvan hij de terugbetaling van de door hem van de consument ontvangen prestaties afhankelijk kan maken van het aanbod van die consument om de prestaties terug te betalen die hij op zijn beurt van de verkoper heeft ontvangen of om voor die terugbetaling zekerheid te stellen, wanneer de consument, doordat deze verkoper dit retentierecht uitoefent, zijn recht op vertragingsrente verliest vanaf het moment waarop de nakomingstermijn is verstreken die aan de betrokken verkoper is gesteld nadat die verkoper het verzoek om terugbetaling van de hem ter uitvoering van deze overeenkomst betaalde prestaties heeft ontvangen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.