Voorlopige editie
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
M. SZPUNAR
van 11 april 2024 (1)
Zaak C‑600/22 P
Carles Puigdemont i Casamajó,
Antoni Comín i Oliveres
tegen
Europees Parlement
„Hogere voorziening – Institutioneel recht – Leden van het Europees Parlement – Besluiten tot weigering om rekwiranten, die zijn verkozen tot lid van het Europees Parlement, als zodanig zitting te laten nemen in het Europees Parlement en tot ontneming van alle aan die hoedanigheid verbonden rechten – Beroep tot nietigverklaring en schadevergoeding”
Inleiding
1. De feiten die aan het onderhavige geding ten grondslag liggen, zijn terug te voeren op het referendum over „zelfbeschikking” dat op 1 oktober 2017 in Catalonië (Spanje) werd gehouden en op de juridische en politieke gevolgen van die gebeurtenis. Het Hof is eerder in de gelegenheid geweest om zich vanuit het oogpunt van het Unierecht over de gevolgen van deze feiten te buigen, aangezien bepaalde personen die bij de aan de orde zijnde gebeurtenissen betrokken waren met succes hebben deelgenomen aan de verkiezingen voor het Europees Parlement.
2. Het Hof heeft zich met name in het arrest Junqueras Vies(2) uitgesproken over het tijdstip waarop een verkozen kandidaat de hoedanigheid van lid van het Parlement verkrijgt. Deze hogere voorziening betreft grotendeels de uitlegging van dat arrest en de daaruit getrokken lessen.
3. Op verzoek van het Hof zal ik mij in deze conclusie concentreren op het eerste middel in hogere voorziening, dat in casu het belangrijkst is en vragen opwerpt die van fundamenteel belang zijn voor het Unierecht, namelijk vragen over de status van de leden van het Parlement en de verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten met betrekking tot de verkiezing van die leden. Dit is ook het middel waaraan partijen het leeuwendeel van hun memories hebben gewijd.
Toepasselijke bepalingen
4. Artikel 9 van het aan het VEU en het VWEU gehechte Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie(3) (hierna: „Protocol”) bepaalt:
„Tijdens de zittingsduur van het Europees Parlement genieten de leden:
a) op hun eigen grondgebied, de immuniteiten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend,
b) op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook.
De immuniteit beschermt hen eveneens, wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren.
Op deze immuniteit kan geen beroep worden gedaan in geval van ontdekking op heterdaad, terwijl zij evenmin kan verhinderen dat het Europees Parlement het recht uitoefent de immuniteit van een van zijn leden op te heffen.”
5. De akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, gehecht aan besluit 76/787/EGKS, EEG, Euratom van de Raad van 20 september 1976(4), zoals gewijzigd bij besluit 2002/772/EG, Euratom van de Raad van 25 juni 2002 en van 23 september 2002(5) (hierna: „verkiezingsakte”), regelt de verkiezingen voor het Parlement op het niveau van het Unierecht. Artikel 8, eerste alinea, van deze akte bepaalt:
„Behoudens de bepalingen van deze akte gelden voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen.”
6. Artikel 12 van deze akte luidt:
„De Vergadering onderzoekt de geloofsbrieven van de vertegenwoordigers. Hiertoe neemt de Vergadering nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte uitslagen en beslist zij over de bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht op grond van de bepalingen van deze akte met uitsluiting van de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.”
7. Artikel 13, lid 1, van deze akte bepaalt:
„Een zetel wordt vacant wanneer het mandaat van een lid van het Europees Parlement ten einde loopt ten gevolge van zijn aftreden, zijn overlijden, of het vervallen van zijn mandaat.”
8. De interne organisatie van het Parlement wordt geregeld door zijn reglement van orde. Artikel 3 van het reglement dat van toepassing was op de negende zittingsperiode (2019‑2024; hierna: „reglement van orde”) bepaalt:
„1. Na de algemene verkiezingen voor het [...] Parlement verzoekt de voorzitter [van het Parlement] de bevoegde autoriteiten van de lidstaten het Parlement onverwijld de namen van de gekozen leden mee te delen zodat alle leden vanaf de opening van de eerste vergadering na de verkiezingen daadwerkelijk in het Parlement zitting kunnen nemen.
Tegelijkertijd vestigt de voorzitter [van het Parlement] de aandacht van deze autoriteiten op de desbetreffende bepalingen van de [verkiezingsakte] en verzoekt hen de nodige maatregelen te treffen teneinde elke vorm van onverenigbaarheid met de hoedanigheid van lid van het [...] Parlement te voorkomen.
2. De leden van wie de verkiezing aan het Parlement is meegedeeld, leggen, alvorens in het Parlement zitting te nemen, schriftelijk een verklaring af dat zij geen functie bekleden die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het [...] Parlement in de zin van artikel 7, lid 1 of lid 2, van de [verkiezingsakte]. Na de algemene verkiezingen wordt deze verklaring zo mogelijk niet later dan zes dagen voor de eerste vergadering [na] de verkiezingen van het Parlement afgelegd. Zolang de geloofsbrieven van de leden nog niet zijn onderzocht of over ingebrachte bezwaren nog niet is beslist, nemen de betrokkenen met volledige rechten zitting in het Parlement en zijn organen, mits zij de bovengenoemde schriftelijke verklaring hebben ondertekend.
Wanneer aan de hand van uit publiek toegankelijke bronnen te verifiëren feiten wordt vastgesteld dat een lid een functie bekleedt die onverenigbaar is met de hoedanigheid van lid van het [...] Parlement in de zin van artikel 7, lid 1 of lid 2, van de [verkiezingsakte], constateert het Parlement op basis van de door zijn voorzitter verstrekte informatie dat de zetel vacant is.
3. Op basis van een verslag van de bevoegde commissie gaat het Parlement onverwijld over tot onderzoek van de geloofsbrieven en beslist het over de geldigheid van het mandaat van elk der nieuwgekozen leden, alsmede over eventuele bezwaren, ingebracht op grond van de [verkiezingsakte], met uitsluiting van die welke krachtens deze akte uitsluitend vallen onder de nationale bepalingen waarnaar deze akte verwijst.
Het verslag van de bevoegde commissie is gebaseerd op de officiële bekendmaking door elke lidstaat van de volledige verkiezingsuitslag, onder vermelding van de namen van de gekozen kandidaten en van die van hun eventuele vervangers in de uit de verkiezingsuitslag blijkende volgorde.
Het mandaat van een lid kan slechts geldig worden verklaard als de door dit artikel alsmede bijlage I van het reglement vereiste schriftelijke verklaringen zijn opgesteld.
[...]”
Voorgeschiedenis van het geding, bestreden arrest, procedure bij het Hof en conclusies van partijen
9. Met hun hogere voorziening verzoeken Carles Puigdemont i Casamajó en Antoni Comín i Oliveres om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 juli 2022, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19, EU:T:2022:421; hierna: „bestreden arrest”), houdende niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep tot nietigverklaring van de instructie van de voorzitter van het Parlement(6) van 29 mei 2019 om hen niet toe te laten tot het ontvangstprogramma voor nieuwe leden van het Europees Parlement (hierna: „instructie van 29 mei 2019”), en van de weigering van die voorzitter om hun hoedanigheid van lid van het Parlement te erkennen en om met spoed een initiatief krachtens artikel 8 van het reglement van orde ter bevestiging van hun immuniteiten te nemen, welke weigering was vervat in een aan rekwiranten gerichte brief van 27 juni 2019 (hierna: „handeling van 27 juni 2019”).
Voorgeschiedenis van het geding
10. De voorgeschiedenis van het geding is uiteengezet in de punten 13 tot en met 36 van het bestreden arrest. Zij kan als volgt worden samengevat.
11. Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres waren respectievelijk president van de Generalitat de Cataluña (regionale regering van Catalonië, Spanje) en lid van de Gobierno autonómico de Cataluña (autonome regering van Catalonië, Spanje) toen Ley 19/2017 del Parlamento de Cataluña, reguladora del referéndum de autodeterminación (wet 19/2017 van het parlement van Catalonië houdende regeling van het referendum over zelfbeschikking) van 6 september 2017(7) en Ley 20/2017 del Parlamento de Cataluña, de transitoriedad jurídica y fundacional de la República (wet 20/2017 van het parlement van Catalonië inzake de juridische overgang naar en stichting van de Republiek Catalonië) van 8 september 2017(8) werden vastgesteld en toen op 1 oktober 2017 het referendum over zelfbeschikking plaatsvond waarin eerstgenoemde wet voorzag, waarvan de bepalingen intussen bij een beslissing van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) waren opgeschort.
12. Nadat deze wetten waren vastgesteld en dit referendum was gehouden hebben het Ministerio fiscal (openbaar ministerie, Spanje), de Abogado del Estado (landsadvocaat, Spanje) en de Partido politico VOX (politieke partij VOX, Spanje) een strafrechtelijke procedure ingeleid jegens met name rekwiranten, die werd verweten dat zij zich schuldig hadden gemaakt aan onder meer „opruiing” en „verduistering van overheidsgelden”. Bij beschikking van 9 juli 2018 heeft de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) verstek verleend omdat rekwiranten uit Spanje waren vertrokken, en de strafprocedure opgeschort totdat zij zouden zijn opgespoord.
13. Vervolgens hebben rekwiranten zich kandidaat gesteld en zijn zij verkozen bij de verkiezingen voor het Parlement die op 26 mei 2019 in Spanje hebben plaatsgevonden.
14. Bij instructie van 29 mei 2019 heeft de voorzitter van het Parlement de secretaris-generaal van die instelling opgedragen om de in Spanje verkozen kandidaten geen toegang tot de „welcome village” te verlenen en hen niet toe te laten tot het ontvangstprogramma voor nieuwe parlementsleden (hierna: „speciaal ontvangstprogramma”) en voorts hun accreditatie op te schorten totdat het Parlement overeenkomstig artikel 12 van de verkiezingsakte de officiële bevestiging van hun verkiezing zou hebben gekregen.
15. Op 13 juni 2019 heeft de Junta Electoral Central (centrale kiescommissie, Spanje) een besluit tot „Bekendmaking van de personen die bij de verkiezingen van 26 mei 2019 tot lid van het Europees Parlement zijn verkozen”(9) (hierna: „bekendmaking van 13 juni 2019”) vastgesteld. In die bekendmaking stond vermeld dat de centrale kiescommissie was overgegaan tot een nieuwe telling op nationaal niveau van de stemmen, tot toewijzing van de zetels aan elk van de kandidaten en tot bekendmaking van de namen van de verkozen kandidaten, waaronder rekwiranten. In de bekendmaking was tevens vermeld dat de zitting waarop de verkozen kandidaten overeenkomstig artikel 224, lid 2, van de Ley orgánica 5/1985 del Régimen Electoral General (organieke wet 5/1985 houdende de algemene regeling voor de organisatie van verkiezingen) van 19 juni 1985(10), zoals gewijzigd (hierna: „kieswet”), de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet zouden afleggen, zou plaatsvinden op 17 juni 2019.
16. Bij brief van 14 juni 2019 hebben rekwiranten de voorzitter van het Parlement verzocht om nota te nemen van de verkiezingsuitslag van 26 mei 2019 zoals deze was vermeld in de bekendmaking van 13 juni 2019, om de instructie van 29 mei 2019 in te trekken zodat zij toegang zouden krijgen tot de gebouwen van het Parlement en konden deelnemen aan het speciale ontvangstprogramma, en tot slot om hun toe te staan om met ingang van 2 juli 2019, de datum van opening van de eerste plenaire vergadering na de verkiezingen, hun zetel in te nemen en de aan hun hoedanigheid van lid van het Parlement verbonden rechten te genieten.
17. Op 15 juni 2019 heeft de onderzoeksrechter van de Tribunal Supremo het verzoek afgewezen waarmee rekwiranten hadden verzocht om intrekking van de nationale aanhoudingsbevelen die de Spaanse strafrechter jegens hen had uitgevaardigd zodat zij konden worden berecht in het kader van de in punt 12 van deze conclusie vermelde strafprocedure. Op 20 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie niet toegestaan dat rekwiranten de door artikel 224, lid 2, van de kieswet voorgeschreven eed of belofte aflegden door middel van een schriftelijke verklaring ten overstaan van een in België gevestigde notaris of door tussenkomst van daartoe bij een in België opgestelde notariële akte aangewezen volmachthouders, aangezien deze eed volgens die commissie persoonlijk moet worden afgelegd.
18. Op 17 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie de lijst met de in Spanje verkozen kandidaten meegedeeld aan het Parlement (hierna: „mededeling van 17 juni 2019”). De namen van rekwiranten kwamen hierop niet voor. Op 20 juni 2019 heeft de centrale kiescommissie het Parlement erop gewezen dat rekwiranten de eed of belofte van trouw aan de Spaanse grondwet niet hadden afgelegd en dat zij overeenkomstig artikel 224, lid 2, van de Spaanse kieswet de aan rekwiranten toegewezen zetels in het Parlement derhalve vacant had verklaard en alle voorrechten uit hoofde van hun mandaat tijdelijk had opgeschort totdat zij deze eed of belofte zouden hebben afgelegd (hierna: „mededeling van 20 juni 2019”).
19. Bij brief van 27 juni 2019 (hierna: „brief van 27 juni 2019”) heeft de voorzitter van het Parlement op met name de brief van rekwiranten van 14 juni 2019 in wezen geantwoord dat hij rekwiranten niet als toekomstige leden van het Parlement kon behandelen op grond dat hun namen niet voorkwamen op de lijst van verkozen kandidaten die door de Spaanse autoriteiten officieel was meegedeeld.
20. Op 28 juni 2019 hebben rekwiranten het Gerecht, door middel van een als zaak T‑388/19 ingeschreven beroep, verzocht om nietigverklaring van de instructie van 29 mei 2019 en van de verschillende handelingen die volgens hen in de brief van 27 juni 2019 waren vervat, namelijk, ten eerste, de weigering van de voorzitter van het Parlement om nota te nemen van de verkiezingsuitslag van 26 mei 2019; ten tweede, het vacant verklaren door de voorzitter van het Parlement van de aan elk van rekwiranten toegewezen zetel; ten derde, de weigering van de voorzitter van het Parlement om hun toe te staan om in functie te treden, het mandaat van lid van het Parlement uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen van 26 mei 2019 en, ten vierde, de weigering van de voorzitter van het Parlement om met spoed een initiatief krachtens artikel 8 van het reglement ter bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten te nemen.
21. Op dezelfde dag hebben rekwiranten hun beroep vergezeld doen gaan van een verzoek in kort geding, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van de verschillende besluiten van het Parlement, die erop neerkomen dat hun hoedanigheid van leden van het Parlement niet wordt erkend. Zij verzochten tevens het Parlement te gelasten alle nodige maatregelen te nemen, waaronder de bevestiging van hun voorrechten en immuniteiten uit hoofde van artikel 9 van het Protocol, om hen in staat te stellen vanaf de opening van de eerste zitting na de verkiezingen in het Parlement zitting te nemen. Bij beschikking van 1 juli 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement(11) heeft de president van het Gerecht het verzoek in kort geding afgewezen.
22. In het arrest Junqueras Vies heeft het Hof onder meer geoordeeld dat een persoon wiens verkiezing in het Parlement officieel bekend is gemaakt maar aan wie geen toestemming is verleend om te voldoen aan bepaalde vereisten die volgens het nationale recht na een dergelijke bekendmaking moeten plaatsvinden en evenmin om zich naar het Parlement te begeven teneinde daar deel te nemen aan de eerste zitting, geacht moet worden immuniteit te genieten krachtens artikel 9, tweede alinea, van het Protocol.
23. Bij beschikking van 20 december 2019, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement(12), heeft de vicepresident van het Hof de beschikking van de president van het Gerecht van 1 juli 2019 tot afwijzing van het verzoek in kort geding vernietigd, de zaak terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
24. Tijdens de plenaire vergadering van 13 januari 2020 heeft het Parlement naar aanleiding van het arrest Junqueras Vies besloten om nota te nemen van de verkiezing van rekwiranten tot lid van het Parlement met ingang van 2 juli 2019 (hierna: „besluit van 13 januari 2020”).
25. Bij beschikking van 19 maart 2020, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement(13), heeft de president van het Gerecht, na terugverwijzing van de zaak, geoordeeld dat er, rekening houdend met het besluit van 13 januari 2020, niet meer hoefde te worden beslist op het verzoek in kort geding, en heeft hij de beslissing omtrent de kosten aangehouden.
Bestreden arrest
26. Het Gerecht heeft het bestreden arrest gewezen op 6 juli 2022.
27. Het Gerecht heeft in punt 70 van het bestreden arrest geoordeeld dat het beroep van rekwiranten betrekking had op, ten eerste, nietigverklaring van de instructie van 29 mei 2019 en, ten tweede, nietigverklaring van de handeling van 27 juni 2019, namelijk de weigering van de voorzitter van het Parlement om te erkennen dat rekwiranten de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben, zoals in wezen vervat in de brief van 27 juni 2019.
28. Met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019 heeft het Gerecht met name geoordeeld dat de onmogelijkheid voor rekwiranten om in functie te treden, hun mandaat uit te oefenen en zitting te nemen in het Parlement niet voortvloeide uit die handeling, maar uit de toepassing van het Spaanse recht, zoals uiteengezet in de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, ten aanzien waarvan noch de voorzitter van het Parlement, noch het Parlement enige beoordelingsvrijheid genoot (punt 146 van het bestreden arrest). Voorts heeft het Gerecht met betrekking tot het uitblijven van maatregelen ter bevestiging en verdediging van de voorrechten en immuniteiten van rekwiranten in wezen geoordeeld dat dit niet kon worden geacht voort te vloeien uit de handeling van 27 juni 2019 (zie met name de punten 157 en 166 van het bestreden arrest). Het Gerecht heeft het beroep met betrekking tot die handeling dus niet-ontvankelijk verklaard, op grond dat zij geen bindende rechtsgevolgen teweegbracht waardoor de belangen van rekwiranten konden worden aangetast en derhalve niet vatbaar was voor beroep (punt 167 van het bestreden arrest).
29. Met betrekking tot de instructie van 29 mei 2019 heeft het Gerecht geoordeeld dat deze niet tot gevolg had gehad dat rekwiranten werden belet de nodige administratieve stappen te nemen om in functie te treden en dus niet ten grondslag lag aan de onmogelijkheid voor rekwiranten om vanaf de opening van de eerste zitting van het Parlement na de verkiezingen hun mandaat uit te oefenen. Op zijn hoogst had deze instructie ertoe geleid dat hun de bijstand van het Parlement in het kader van hun infunctietreding werd ontzegd (punten 184 en 185 van het bestreden arrest). Het Gerecht heeft het beroep betreffende de instructie van 29 mei 2019 dus niet-ontvankelijk verklaard om dezelfde redenen als die welke met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019 in aanmerking waren genomen (punten 186 en 187 van het bestreden arrest).
Procedure bij het Hof en conclusies van partijen
30. Op 16 september 2022 hebben rekwiranten de hogere voorziening tegen het bestreden arrest ingesteld. Het Parlement en het Koninkrijk Spanje hebben respectievelijk op 8 en 7 december 2022 hun memories van antwoord ingediend. Bij beslissing van de president van het Hof is het partijen toegestaan een repliek en een dupliek in te dienen.
31. Met hun hogere voorziening verzoeken rekwiranten het Hof:
– het bestreden arrest te vernietigen;
– de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht of, subsidiair, de litigieuze handelingen nietig te verklaren, en
– het Parlement en het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten of, subsidiair, de beslissing omtrent de kosten aan te houden.
32. Het Parlement en het Koninkrijk Spanje verzoeken het Hof:
– de hogere voorziening niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren, en
– rekwiranten te verwijzen in de kosten van de procedure in hogere voorziening.
33. Het Hof heeft besloten om zonder pleitzitting uitspraak te doen.
Analyse
34. Ter onderbouwing van hun hogere voorziening voeren rekwiranten vier middelen aan. Zoals ik reeds heb opgemerkt, zal ik op verzoek van het Hof mijn conclusie toespitsen op het eerste middel van de hogere voorziening. Voordat de gegrondheid van dit middel wordt onderzocht, moet evenwel worden ingegaan op de door het Parlement en het Koninkrijk Spanje opgeworpen twijfels over de ontvankelijkheid van de onderhavige hogere voorziening.
Ontvankelijkheid van de hogere voorziening
35. Het Parlement en het Koninkrijk Spanje betwisten de ontvankelijkheid van de onderhavige hogere voorziening in haar geheel, in wezen op grond dat rekwiranten hebben nagelaten de betwiste punten van het bestreden arrest nauwkeurig aan te geven en hun middelen genoegzaam te onderbouwen, dat de hogere voorziening niet duidelijk en begrijpelijk is, en dat rekwiranten in feite verzoeken om een heroverweging van de zaak voor het Gerecht, waarbij zij enkel de voor het Gerecht aangevoerde argumenten herhalen. Voorts betwisten het Parlement en het Koninkrijk Spanje de ontvankelijkheid van een groot aantal specifieke middelen en argumenten.
36. Rekwiranten weerleggen deze grieven in repliek door in wezen te stellen dat het Parlement hun hogere voorziening onjuist heeft opgevat of zelfs onjuist heeft voorgesteld.
37. Ik ben niet van mening dat de onderhavige hogere voorziening in haar geheel niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het is zeker juist dat de hogere voorziening hier en daar onduidelijk is en in herhaling valt. Dit neemt niet weg dat rekwiranten, anders dan het Parlement en het Koninkrijk Spanje stellen, nauwkeurig aangeven welke punten van het bestreden arrest zij betwisten – overeenkomstig artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof –, van welke onjuiste rechtsopvattingen het Gerecht volgens hen blijk heeft gegeven, en met welke juridische argumenten zij hun stellingen ondersteunen. Het Reglement voor de procesvoering vereist evenwel niet dat de middelen en argumenten van de hogere voorziening in een vooraf bepaalde volgorde of logica worden aangedragen. Ook al is het mogelijk dat bepaalde middelen of argumenten van de onderhavige hogere voorziening inderdaad irrelevant of zelfs niet-ontvankelijk blijken te zijn, dit geldt mijns inziens dus niet voor de hogere voorziening in haar geheel.
38. Ik zal dus het eerste middel van de hogere voorziening ten gronde onderzoeken.
Eerste middel van de hogere voorziening
39. Het eerste middel van de hogere voorziening betreft de weigering van het Gerecht om te erkennen dat ten eerste de instructie van 29 mei 2019 en ten tweede de handeling van 27 juni 2019 vatbaar is voor beroep. Dit tweede onderdeel is mijns inziens van cruciaal belang voor de uitkomst van de onderhavige zaak. Ik begin mijn analyse daarom met dit tweede onderdeel.
Handeling van 27 juni 2019
– Opmerkingen vooraf
40. Ik herinner eraan dat de handeling van 27 juni 2019 volgens punt 70 van het bestreden arrest bestaat in een in de brief van 27 juni 2019 vervatte weigering van de voorzitter van het Parlement om te erkennen dat rekwiranten de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben.
41. Deze weigering vloeide voort uit het feit dat rekwiranten, hoewel uit de bekendmaking van 13 juni 2019 blijkt dat zij in het Parlement waren verkozen, niet in de mededeling van 17 juni 2019 waren opgenomen omdat zij de in artikel 224, lid 2, van de kieswet bedoelde eed of belofte niet hadden afgelegd. Zoals ik in punt 28 van deze conclusie reeds heb vermeld, heeft het Gerecht geoordeeld dat de onmogelijkheid voor rekwiranten om hun mandaat uit te oefenen niet voortvloeide uit de handeling van 27 juni 2019, maar uit de toepassing van de Spaanse wetgeving, waartegen het Parlement niet kon opkomen(14), zodat die handeling geen bindende rechtsgevolgen teweegbracht waardoor de belangen van rekwiranten konden worden aangetast en derhalve niet vatbaar was voor beroep.(15)
42. Net als het Parlement in zijn memorie van antwoord zal ik de argumenten van rekwiranten niet onderzoeken in de volgorde waarin zij in de hogere voorziening zijn aangevoerd, maar in de volgorde van de redenering van het Gerecht in het bestreden arrest. Aangezien de weigering van de voorzitter van het Parlement om het initiatief te nemen tot bevestiging van de immuniteit van rekwiranten – welke weigering eveneens is vervat in de handeling van 27 juni 2019 – het voorwerp is van het derde en het vierde middel, hebben de hiernavolgende uiteenzettingen en mijn voorstellen geen betrekking op die weigering en lopen zij niet vooruit op de gegrondheid van die middelen.
– Inhoud van de brief van 27 juni 2019
43. Rekwiranten verwijten het Gerecht(16) een onjuiste voorstelling of onjuiste juridische kwalificatie van de feiten in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de inhoud heeft geanalyseerd van de aan rekwiranten gerichte brief van de voorzitter van het Parlement, waarin de handeling van 27 juni 2019 is vervat.
44. Mijns inziens kan in dit verband niet worden vastgesteld dat het Gerecht de feiten onjuist heeft voorgesteld, aangezien deze feiten zich laten samenvatten in de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019. Anders dan het Parlement stelt, kunnen deze punten van het bestreden arrest mijns inziens echter evenmin worden opgevat als louter een feitelijke vaststelling met betrekking tot de bewoordingen van die brief. In punt 76 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat om vast te stellen of tegen een handeling beroep tot nietigverklaring kan worden ingesteld volgens de rechtspraak een onderzoek moet worden ingesteld aan de hand van objectieve criteria, „zoals de inhoud van die handeling”. Gelezen in deze context moeten de vaststellingen van het Gerecht in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest dus niet worden opgevat als louter feitelijk, maar als een juridische kwalificatie van de handeling van 27 juni 2019 aan de hand van de inhoud van de brief waarin die handeling is vervat.
45. Rekwiranten voeren mijns inziens op goede gronden aan dat die kwalificatie onjuist is. Door te oordelen dat de voorzitter van het Parlement bij de brief van 27 juni 2019 enkel nota heeft genomen van de rechtspositie van rekwiranten, „waarover de Spaanse autoriteiten hem in hun mededelingen van 17 en 20 juni 2019 officieel hadden geïnformeerd”, heeft het Gerecht namelijk verzuimd rekening te houden met de werkelijke betekenis van die brief – welke betekenis cruciaal is om te beoordelen of de brief een voor beroep vatbare handeling is – namelijk dat de voorzitter van het Parlement bij deze brief heeft medegedeeld dat hij had besloten om niet van de in de bekendmaking van 13 juni 2019 vermelde resultaten van de verkiezingen, doch enkel van de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 nota te nemen. Dit besluit wordt bevestigd in de bewoordingen van de brief van 27 juni 2019, volgens welke de voorzitter van het Parlement niet in staat was rekwiranten als toekomstige leden van die instelling te behandelen „tot [nadere ontvangst van] een nieuwe mededeling van de Spaanse autoriteiten”.
46. Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de brief van 27 juni 2019, gelet op de inhoud ervan, niet kon worden aangemerkt als een definitief besluit, terwijl hieruit duidelijk bleek dat de voorzitter van het Parlement het definitieve besluit had genomen om enkel rekening te houden met de mededelingen van de Spaanse autoriteiten over de in het Parlement gekozen personen en niet met de bekenmaking van 13 juni 2019. Deze onjuiste opvatting vormt mijns inziens de „erfzonde” van het bestreden arrest en heeft gevolgen voor de rest van de redenering van het Gerecht die is gewijd aan de beoordeling van de vraag of de handeling van 27 juni 2019 voor beroep vatbaar is. De hieronder genoemde onjuiste rechtsopvattingen vormen enkel een bevestiging van deze belangrijkste onjuiste rechtsopvatting.
– Uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte
47. Voorts verwijten rekwiranten het Gerecht uitvoerig(17) dat het bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Deze grief is mijns inziens gegrond.
48. Om te beginnen heeft het Gerecht in de punten 97 tot en met 114 van het bestreden arrest zijn uitlegging uiteengezet van artikel 12 van de verkiezingsakte, gelezen in samenhang met artikel 3 van het reglement van orde en in het licht van de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Italië en Donnici/Parlement(18). Aan het einde van deze uiteenzetting is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat „het Parlement zich bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden moet baseren op de door de nationale autoriteiten officieel meegedeelde lijst van verkozen kandidaten, die geacht wordt te zijn opgesteld aan de hand van de officieel bekendgemaakte uitslag en nadat deze autoriteiten hebben beslist op eventuele op de toepassing van het nationale recht gebaseerde bezwaren”(19).
49. Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 116 tot en met 119 van het bestreden arrest deze uitlegging van bovengenoemde bepalingen toegepast op de onderhavige zaak en is het tot de slotsom gekomen dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de officiële uitslag van de verkiezingen weergaven „zoals die [was] vastgesteld nadat op eventuele op het nationale recht gebaseerde bezwaren [was] beslist”(20), zodat de voorzitter van het Parlement niet bevoegd was om de geldigheid te toetsen van de uitsluiting van bepaalde verkozen kandidaten, waaronder rekwiranten, van die lijst en daarvan – zo moet worden begrepen – enkel nota kon nemen. Aldus heeft het Gerecht de niet-nakoming door rekwiranten van de in artikel 224, lid 2, van de kieswet vastgelegde verplichting om de eed of belofte af te leggen, gelijkgesteld met een bezwaar in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte. Deze gelijkstelling vloeit duidelijk voort uit de punten 107 en 108 van het bestreden arrest en is uitdrukkelijk bevestigd in punt 129 ervan.(21) Mijns inziens vormt zij een onjuiste uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte, die de gehele redenering van het Gerecht betreffende de handeling van 27 juni 2019 ter discussie kan stellen.
50. Naar mijn mening vindt de onjuiste redenering van het Gerecht zijn oorsprong in de onjuiste uitlegging die het in de punten 85 en 86 van het bestreden arrest aan het arrest Junqueras Vies heeft gegeven. Volgens het Gerecht heeft het Hof in dat arrest namelijk een onderscheid gemaakt tussen de hoedanigheid van lid van het Parlement en de uitoefening van het daarmee gepaard gaande mandaat. Derhalve kon het Gerecht, hoewel het in punt 90 van het bestreden arrest heeft erkend dat rekwiranten met ingang van de bekendmaking van 13 juni 2019 de hoedanigheid van lid van het Parlement hadden verkregen, in de punten 107 en 108 van zijn arrest oordelen dat de niet-nakoming van een verplichting zoals die in artikel 224, lid 2, van de kieswet, kon verhinderen dat een persoon die deze hoedanigheid had verkregen daadwerkelijk in functie trad(22) en dus in punt 118 van dat arrest tot de slotsom komen dat de uitsluiting van een dergelijke persoon van de lijst van verkozen leden kon worden gerechtvaardigd als „[beslissing] op eventuele, op het nationale recht gebaseerde bezwaren”.
51. In het arrest Junqueras Vies heeft het Hof weliswaar een onderscheid gemaakt tussen de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement en het daarmee gepaard gaande mandaat, maar dit is slechts op temporeel vlak en uitsluitend om een onderscheid te maken tussen de respectieve perioden van toepassing van de parlementaire immuniteiten krachtens artikel 9, eerste en tweede alinea, van het Protocol, zoals duidelijk blijkt uit de punten 77 tot en met 81 van dat arrest. Daarentegen rechtvaardigt niets in dat arrest de conclusie dat het Hof zou hebben erkend dat aan een persoon die de hoedanigheid van lid van het Parlement heeft verworven, de mogelijkheid zou kunnen worden ontnomen om zijn mandaat uit te oefenen zonder dat hij deze hoedanigheid voordien heeft verloren. Integendeel, in punt 65 van het arrest Junqueras Vies heeft het Hof verklaard dat „het mandaat van de leden van [het Parlement] hun belangrijkste kenmerk van deze hoedanigheid is”.
52. Hoewel het arrest Junqueras Vies zich concentreert op de parlementaire immuniteiten, aangezien zij het onderwerp vormden van de prejudiciële vragen in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, draait de gehele redenering die ten grondslag ligt aan de in dat arrest gekozen oplossing om het begrip „lid van het Parlement”.(23) In het hoofdgeding dat tot dat arrest heeft geleid, trachtten de Spaanse autoriteiten juist deze hoedanigheid te ontkennen, terwijl het Hof heeft verklaard dat deze werd verkregen op het tijdstip van en uitsluitend ten gevolge van de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag.(24) Bovendien heeft het Hof in punt 70 van het arrest Junqueras Vies uitdrukkelijk verklaard dat het voor het Parlement, „wanneer het ‚nota neemt’ van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte verkiezingsuitslagen, noodzakelijkerwijs een vaststaand feit is dat de personen wier verkiezing officieel bekend is gemaakt daardoor lid zijn geworden van deze instelling en dat het Europees Parlement om die reden zijn bevoegdheid ten aanzien van hen moet uitoefenen door hun geloofsbrieven te onderzoeken”.
53. De overweging dat de hoedanigheid van lid van het Parlement kan worden onderscheiden van de uitoefening van het daarmee gepaard gaande mandaat, zodat een persoon kan worden belet dat mandaat uit te oefenen terwijl hij die hoedanigheid behoudt – zoals het Gerecht niet alleen in de bovengenoemde punten maar ook in punt 144 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – is dus kennelijk in strijd met zowel de logica als de bewoordingen van het arrest Junqueras Vies. Aanvaarding van een dergelijke oplossing zou tot gevolg hebben dat aan dat arrest elk nuttig effect zou worden ontnomen, aangezien het de lidstaten vrij zou laten te beslissen wie van de gekozen personen het mandaat daadwerkelijk kan uitoefenen, hetgeen dat arrest juist beoogde te voorkomen.
54. De onjuiste uitlegging van het arrest Junqueras Vies heeft het Gerecht ertoe gebracht om in punt 118 van het bestreden arrest blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de verkiezingsakte, met name van artikel 12 daarvan.
55. Uit dit artikel, zoals met name in het arrest Donnici uitgelegd door het Hof, volgt dat het Parlement nota moet nemen van de bekendmaking door de betrokken lidstaat van de verkiezingsuitslag en dat op alle met die bekendmaking verband houdende rechtsvragen, daaronder begrepen eventuele andere bezwaren dan die welke op grond van de verkiezingsakte worden ingebracht, op nationaal niveau wordt beslist.(25)
56. Zoals duidelijk blijkt uit het arrest Junqueras Vies zijn de officiële bekendmaking van de uitslag door de lidstaten, in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte en het arrest Donnici, en de hoedanigheid van lid van het Parlement nauw met elkaar verbonden, in die zin dat de personen wier verkiezing bekend is gemaakt die hoedanigheid verkrijgen op het tijdstip van en uitsluitend ten gevolge van die bekendmaking.(26) Hieruit volgt dat de in punt 55 van het arrest Donnici genoemde „met die bekendmaking verband houdende rechtsvragen” en de „bezwaren die eventueel kunnen worden ingebracht” in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte, enkel de rechtsvragen en bezwaren zijn die verband houden met de hoedanigheid van lid van het Parlement van de betrokken persoon.
57. Deze rechtsvragen en bezwaren kunnen met name betrekking hebben op, ten eerste, de verkiezingsprocedure, die krachtens artikel 8 van de verkiezingsakte wordt geregeld door de nationale bepalingen van de lidstaten(27), ten tweede, de in artikel 13, lid 1, van die akte genoemde gevallen waarin het mandaat verstrijkt, en ten derde, ten slotte, de onverenigbaarheden waarin het nationale recht op grond van artikel 7, lid 3, van die akte voorziet. Precies op deze drie punten verwijst de verkiezingsakte naar de in artikel 12 in fine van deze akte genoemde nationale bepalingen. Het oplossen van rechtsvragen of bezwaren kan tot gevolg hebben dat de betrokkene niet de hoedanigheid van lid van het Parlement verkrijgt of deze verliest en, in voorkomend geval, dat een zetel vacant wordt.
58. Daarentegen kan de situatie waarin een lidstaat het Parlement niet de naam mededeelt van een persoon van wie de verkiezing wel bekend is gemaakt, zonder het mandaat van die persoon te beëindigen of de bekendmaking van zijn verkiezing anderszins in twijfel te trekken, niet worden gelijkgesteld met een dergelijke met de bekendmaking van de verkiezingsuitslag verband houdende rechtsvraag of een bezwaar in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte. Deze bepaling, zoals uitgelegd door het Hof, vereist dus niet dat het Parlement nota neemt van een dergelijke mededeling zonder enige beoordeling van de gegrondheid ervan, met name wanneer deze mededeling niet exact de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag weergeeft.
59. Zoals het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, zijn partijen het erover eens dat rekwiranten vanaf het tijdstip van de bekendmaking van 13 juni 2019 de hoedanigheid van lid van het Parlement hebben verkregen en dat, zoals het Gerecht in de punten 108 en 152 van zijn arrest heeft overwogen, de Spaanse autoriteiten niet hebben medegedeeld dat hun mandaat was komen te vervallen, maar enkel dat hun voorrechten tijdelijk waren opgeschort.
60. Het Gerecht had dus niet tot taak om een probleem van verdeling van bevoegdheden tussen de Unie en de lidstaten op te lossen, aangezien deze verdeling duidelijk voortvloeit uit de verkiezingsakte, zoals uitgelegd door het Hof, maar om te oordelen wat de gevolgen van die verdeling waren. Rekwiranten verwijten het Gerecht dus op goede gronden dat het bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 118 van het bestreden arrest te overwegen dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de officiële uitslag van de verkiezingen weergaven zoals die was vastgesteld nadat op eventuele op het nationale recht gebaseerde bezwaren was beslist, zodat de voorzitter van het Parlement niet bevoegd was om de gegrondheid ervan te toetsen. Het antwoord van het Parlement op deze grief, waarmee enkel de onjuiste uitlegging van het Gerecht wordt gesteund, overtuigt mij niet.(28)
61. De vaststelling van het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 de verkiezingsuitslagen weergaven in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte, zodat het Parlement daarvan slechts nota kon nemen, vormt de basis van de redenering van het Gerecht. De onjuiste uitlegging van dit artikel is dus beslissend voor de oplossing die in het bestreden arrest met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019 is gekozen. Zij leidt met name rechtstreeks tot de gevolgtrekkingen in de punten 146 en 153 van dat arrest, volgens welke de verschillende gevolgen voor rekwiranten van de weigering om hun de hoedanigheid van lid van het Parlement toe te kennen, niet voortvloeiden uit de handeling van 27 juni 2019, maar uit de toepassing van het Spaanse recht, zoals weergegeven in de mededelingen van 17 en 20 juni 2019. Deze onjuiste rechtsopvatting volstaat dus op zichzelf om dit deel van het arrest te vernietigen.
– Invloed van het besluit van 13 januari 2020
62. Rekwiranten komen ook op tegen de punten 120 tot en met 123 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht hun betoog heeft afgewezen dat het uit het feit dat het Parlement hun bij het besluit van 13 januari 2020 heeft toegestaan om zitting te nemen in het Parlement, hoewel de Spaanse autoriteiten niet officieel hadden meegedeeld dat zij waren verkozen, blijkt dat de handeling van 27 juni 2019 het karakter van een besluit had.(29)
63. Het is juist dat, zoals het Parlement in zijn memorie van antwoord betoogt, de handeling van 27 juni 2019 op zichzelf en volgens objectieve criteria moet worden beoordeeld.
64. Dit neemt niet weg dat het tegenstrijdig lijkt om enerzijds te stellen dat het Parlement zonder enige beoordelingsvrijheid gebonden was aan de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, en anderzijds dat het bij het besluit van 13 januari 2020 heeft „besloten [rekwiranten] toe te staan”(30) om in functie te treden. Indien het besluit van 13 januari 2020 inderdaad een besluit behelsde, dan behelsde de handeling van 27 juni 2019 dat logischerwijs ook, tenzij zou worden geconcludeerd dat eerstgenoemde handeling onrechtmatig was, hetgeen het Gerecht zelfs niet heeft gesuggereerd. Anders dan het Gerecht in punt 121 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, doet de vaststelling door het Parlement van het besluit van 13 januari 2020 dus af aan bepaalde overwegingen van het Gerecht, namelijk de overwegingen in de punten 82 tot en met 84, 108 en met name 118 van dat arrest. Door bij de beoordeling van de juridische aard van de handeling van 27 juni 2019 geen rekening te houden met de logische gevolgen van het besluit van 13 januari 2020, vertoont de motivering van het bestreden arrest van het Gerecht ten minste een redeneringsfout.
65. Bovendien staat vast dat het besluit van 13 januari 2020 is genomen ten gevolge van het arrest Junqueras Vies. Het Gerecht heeft daar in punt 121 van het bestreden arrest impliciet op gewezen. Aangezien dat arrest een uitlegging geeft van het Unierecht ex tunc, hadden de gevolgen ervan ook in aanmerking moeten worden genomen bij de beoordeling van de juridische aard van de handeling van 27 juni 2019, zoals rekwiranten terecht betogen. Hun rechtspositie was tussen de vaststelling van die handeling en de vaststelling van het besluit van 13 januari 2020 namelijk niet gewijzigd.
– Gevolgen van artikel 224, lid 2, van de kieswet
66. Het Gerecht wordt tevens een onjuiste motivering verweten(31) met betrekking tot de punten 128 tot en met 131 van het bestreden arrest, waarmee het heeft geantwoord op het betoog van rekwiranten dat het Koninkrijk Spanje niet bevoegd was om regels zoals artikel 224, lid 2, van de kieswet vast te stellen, met andere woorden dat deze nationale bepaling onrechtmatig was in het licht van het Unierecht. Het Gerecht heeft geoordeeld dat noch het Parlement, noch het Gerecht zelf in de onderhavige procedure bevoegd was om deze nationale bepaling te betwisten of te toetsen.
67. Gelet op de door rekwiranten aangevoerde argumenten ging het evenwel niet zozeer om de toetsing van de rechtmatigheid van de betrokken nationale bepaling op zichzelf, maar om de toetsing van de gevolgen die het Koninkrijk Spanje en het Parlement verbinden aan de niet-nakoming van de bij deze bepaling opgelegde verplichting. Wat die gevolgen betreft, heeft het Gerecht in punt 152 van het bestreden arrest genoegen genomen met de toelichting van het Koninkrijk Spanje volgens welke de mandaten van rekwiranten enkel zouden worden „opgeschort” totdat zij overeenkomstig de mededeling van 20 juni 2019 de eed of belofte als bedoeld in artikel 224, lid 2, van de kieswet zouden hebben afgelegd.
68. Hoewel artikel 13 van de verkiezingsakte verschillende gebeurtenissen opsomt die ertoe leiden dat het mandaat van een lid van het Parlement ten einde loopt, waarvan sommige hun oorsprong kunnen vinden in de toepassing van het nationale recht van de lidstaten, staat geen enkele bepaling van die akte een lidstaat toe om de uitoefening van een dergelijk mandaat tijdelijk op te schorten, aangezien elke poging daartoe kennelijk in strijd is met het Unierecht. Aangezien het Koninkrijk Spanje dus niet bevoegd was om bij de mededeling van 20 juni 2019 de uitoefening door rekwiranten van hun mandaten op te schorten, kunnen rekwiranten op goede gronden stellen dat het wel degelijk de voorzitter van het Parlement is die bij de handeling van 27 juni 2019 aan deze mededeling rechtsgevolgen heeft toegekend.
– Conclusie met betrekking tot de handeling van 27 juni 2019
69. In de punten 167 en 168 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de handeling van 27 juni 2019 geen handeling is die bindende rechtsgevolgen teweegbrengt waardoor de belangen van rekwiranten kunnen worden aangetast en dat het beroep tegen die handeling derhalve niet-ontvankelijk is.
70. Mijns inziens voeren rekwiranten op goede gronden aan dat het Gerecht tot die slotsom is gekomen na een redenering die, zoals ik duidelijk heb gemaakt, verschillende onjuistheden bevat. Zo is in de punten 81 tot en met 84 van het bestreden arrest de inhoud van de brief van 27 juni 2019 onjuist gekwalificeerd, is in de punten 85, 86 en 144 van dit arrest het arrest Junqueras Vies onjuist toegepast, is er in punt 118 van het arrest sprake van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 12 van de verkiezingsakte, ontbreekt het de redenering betreffende de gevolgen van het besluit van 13 januari 2020 in de punten 116 tot en met 123 aan samenhang en is, ten slotte, in de punten 128 tot en met 131 van het bestreden arrest niet in aanmerking genomen dat de opschorting van de uitoefening van de mandaten van rekwiranten onrechtmatig was.
71. In feite heeft de voorzitter van het Parlement, die werd geconfronteerd met enerzijds de bekendmaking van 13 juni 2019 – waarvan hij niet onkundig kon zijn aangezien deze openbaar was – en anderzijds de mededelingen van 17 en 20 juni 2019, bij de handeling van 27 juni 2019 besloten gevolg te geven aan deze twee mededelingen door deze bekendmaking buiten beschouwing te laten en te weigeren aan rekwiranten de hoedanigheid van lid van die instelling toe te kennen. Dit besluit is naderhand gewijzigd bij het besluit van 13 januari 2020.
72. Het Gerecht heeft dus door zijn weigering om te erkennen dat de handeling van 27 juni 2019 vatbaar is voor beroep artikel 263 VWEU geschonden. Bijgevolg moet dit onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening gegrond worden verklaard en moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover het op die handeling betrekking heeft.
Instructie van 29 mei 2019
73. In herinnering zij gebracht dat de voorzitter van het Parlement bij de instructie van 29 mei 2019 de administratieve diensten van het Parlement heeft opgedragen om de in Spanje verkozen leden van het Parlement het speciale ontvangstprogramma te weigeren dat bedoeld was om de voor hun infunctietreding benodigde administratieve stappen voor hen te vergemakkelijken, totdat hun verkiezing door de Spaanse autoriteiten officieel werd meegedeeld.
74. In de punten 169 tot en met 187 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de middelen geanalyseerd die rekwiranten ter ondersteuning van hun beroep tot nietigverklaring van de instructie van 29 mei 2019 hadden aangevoerd. Aan het einde van deze analyse kwam het tot de slotsom dat deze instructie geen bindende rechtsgevolgen teweeg had gebracht die de belangen van rekwiranten konden aantasten, zodat het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk was.
75. Rekwiranten betwisten dit oordeel(32) en beroepen zich hoofdzakelijk op de onlosmakelijke verbondenheid van de instructie van 29 mei 2019 en de handeling van 27 juni 2019, met name gelet op hun stelling dat de brief van 27 juni 2019 enkel een weergave is van een besluit dat een geruime tijd eerder was genomen.
76. Deze argumenten zijn mijns inziens niet overtuigend. Het is zeker juist dat het Gerecht, overeenkomstig zijn analyse van de handeling van 27 juni 2019, de negatieve gevolgen voor rekwiranten van de weigering in de instructie van 29 mei 2019 niet aan die instructie, maar aan de toepassing van het Spaanse recht heeft toegeschreven. Zo is het in punt 185 van het bestreden arrest tot de slotsom gekomen dat, ook al had deze instructie rechtsgevolgen voor rekwiranten teweeggebracht, dit vanaf de mededeling van 17 juni 2019 niet langer het geval was. Deze vaststelling is even onjuist als het deel van het bestreden arrest dat betrekking heeft op de analyse van de handeling van 27 juni 2019.
77. Dit neemt niet weg dat, ten eerste, de argumenten van rekwiranten niet kunnen afdoen aan de overweging van het Gerecht dat het speciale ontvangstprogramma waarop de instructie van 29 mei 2019 betrekking had, niet onmisbaar was om de formaliteiten voor de infunctietreding van de leden van het Parlement te vervullen, maar enkel een middel vormde om hun technische bijstand te verlenen. De ontzegging van die bijstand kon de rechtspositie van de betrokkenen niet blijvend aantasten.
78. Ten tweede was het feit dat rekwiranten niet de voor hun infunctietreding nodige stappen konden nemen mijns inziens geen gevolg van de instructie van 29 mei 2019, maar van de handeling van 27 juni 2019. Rekwiranten bevestigen dit zelf overigens impliciet, wanneer zij stellen(33) dat deze onmogelijkheid heeft voortgeduurd tot het besluit van 13 januari 2020, waarbij de rechtsgevolgen van die handeling althans gedeeltelijk nietig werden verklaard.
79. Derhalve ben ik van mening dat het eerste middel van de hogere voorziening voor zover het betrekking heeft op het oordeel van het Gerecht betreffende de instructie van 29 mei 2019, ongegrond moet worden verklaard.
Conclusie met betrekking tot het eerste middel in hogere voorziening
80. Gelet op deze uiteenzetting geef ik het Hof in overweging het eerste middel van de hogere voorziening toe te wijzen en het bestreden arrest te vernietigen voor zover zij betrekking hebben op de handeling van 27 juni 2019, en dit middel voor het overige ongegrond te verklaren.
Beschikking na nietigverklaring
81. Krachtens artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof, in geval van gegrondheid van de hogere voorziening, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Rekwiranten concluderen subsidiair in diezelfde zin.
82. Derhalve ben ik van mening dat, mocht het Hof mijn voorstel volgen om het eerste middel van de hogere voorziening te aanvaarden en het bestreden arrest te vernietigen voor zover zij betrekking hebben op de handeling van 27 juni 2019, de zaak met betrekking tot deze handeling in staat van wijzen is. De argumenten met betrekking tot de vatbaarheid voor beroep en de rechtmatigheid van deze handeling overlappen elkaar namelijk, zoals blijkt uit de memorie van antwoord van het Koninkrijk Spanje, die in feite grotendeels aan de verdediging van de gegrondheid van die handeling is gewijd. Bovendien zijn er mijns inziens voor de beslechting van het geding geen andere feitelijke vaststellingen nodig dan de vaststellingen in het bestreden arrest. Ik geef het Hof derhalve in overweging zelf uitspraak te doen over het door rekwiranten in eerste aanleg ingediende verzoek tot nietigverklaring van de handeling van 27 juni 2019.
Procesbelang van rekwiranten
83. Voordat dit verzoek wordt geanalyseerd, moet worden nagegaan of rekwiranten in dit verband een procesbelang behouden, aangezien het Parlement bij het besluit van 13 januari 2020 de weigering om hun hoedanigheid van lid van die instelling te erkennen in feite heeft ingetrokken, waardoor een groot aantal rechtsgevolgen van de handeling van 27 juni 2019 is opgeheven. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is een door een natuurlijke persoon of een rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring namelijk slechts ontvankelijk voor zover die persoon belang heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling. Elke omstandigheid die betrekking heeft op de ontvankelijkheid van het bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring kan een middel van openbare orde vormen dat het Hof in het kader van een hogere voorziening ambtshalve moet opwerpen.(34) Het Hof dient dus ambtshalve te onderzoeken of rekwiranten een belang behouden bij de nietigverklaring van de handeling van 27 juni 2019, ondanks de vaststelling van het besluit van 13 januari 2020.
84. Ik ben van mening dat dit het geval is. Zoals het Gerecht in punt 122 van het bestreden arrest heeft verklaard, heeft het Parlement voor het Gerecht namelijk toegelicht dat het besluit van 13 januari 2020 was genomen „gezien de rechtsonzekerheid omtrent de status van [rekwiranten] na het arrest [Junqueras Vies] en de beschikking [Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement(35)]”. Dit besluit bestaat erin dat aan rekwiranten voorlopig toestemming wordt verleend om hun mandaat uit te oefenen, op grond van artikel 3, lid 2, eerste alinea in fine, van het reglement van orde, zonder dat evenwel hun geloofsbrieven worden onderzocht, in afwachting van de officiële mededeling van hun verkiezing door de nationale autoriteiten, overeenkomstig artikel 3, lid 2, eerste volzin, van het reglement van orde.
85. Het besluit van het Parlement om de geloofsbrieven van rekwiranten niet te onderzoeken alsmede de geldigheid van artikel 3, lid 2, van het reglement van orde, zoals uitgelegd door het Parlement, voor de verkiezingsakte, zijn niet het voorwerp van het onderhavige geding. Dit neemt niet weg dat de nietigverklaring van de handeling van 27 juni 2019 de rechtspositie van rekwiranten zou kunnen verduidelijken en het Parlement de mogelijkheid zou bieden om ten aanzien van hen geen voorlopig maar een definitief besluit te nemen op basis van een juiste uitlegging van de relevante rechtsregels. Rekwiranten behouden volgens mij dus een belang bij de nietigverklaring van deze handeling.
Geldigheid van de handeling van 27 juni 2019
86. Bij de handeling van 27 juni 2019 heeft de voorzitter van het Parlement rekwiranten geweigerd om hun hoedanigheid van lid van deze instelling te erkennen, waarmee hij gevolg gaf aan de mededelingen van 17 en 20 juni 2019. In punt 96 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de rechtsvraag die voor het Gerecht is gerezen, omschreven als de vraag of de voorzitter van het Parlement bevoegd was om de mededeling van 17 juni 2019, waarin de namen van rekwiranten niet waren vermeld, ter discussie te stellen, hoewel hun namen wel in de bekendmaking van 13 juni 2019 voorkwamen. Rekwiranten merken echter – mijns inziens op goede grond – op(36) dat de vraag omgekeerd geformuleerd had moeten worden en had moeten luiden of de voorzitter van het Parlement bevoegd was om die bekendmaking ter discussie te stellen, op basis van de betrokken mededelingen.
87. In de eerste plaats neemt het Parlement volgens artikel 12 van de verkiezingsakte bij het onderzoek van de geloofsbrieven van zijn leden „nota van de officieel door de lidstaten bekendgemaakte [verkiezingsuitslagen]”. Deze bepaling voegt daaraan toe dat het Parlement beslist over de bezwaren die kunnen worden ingebracht op grond van de verkiezingsakte met uitsluiting van de nationale bepalingen. Gelet op de uitlegging die het Hof in het arrest Donnici aan deze bewoordingen heeft gegeven, wijzen deze erop dat het Parlement in het geheel geen beoordelingsvrijheid heeft, zodat de bekendmaking van de resultaten door een lidstaat voor het Parlement een reeds bestaande rechtssituatie vormt.(37)
88. Overeenkomstig mijn analyse in de punten 55 tot en met 61 van deze conclusie kan de niet-nakoming van de verplichting van artikel 224, lid 2, van de kieswet niet worden gelijkgesteld met een bezwaar dat is ingediend op basis van nationale bepalingen in de zin van artikel 12 van de verkiezingsakte, noch met een rechtsvraag die verband houdt met de bekendmaking van hun verkiezing in de zin van punt 55 van het arrest Donnici, aangezien die niet-nakoming niet leidt tot het verlies van hun hoedanigheid van lid van het Parlement.
89. Derhalve kan niet worden gesteld dat de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 zijn opgesteld „aan de hand van de officieel bekendgemaakte resultaten”, zoals het Gerecht in punt 114 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, aangezien zij deze resultaten niet getrouw en volledig weergaven. De officiële bekendmaking van de uitslag was de bekendmaking van 13 juni 2019, zoals het Hof uitdrukkelijk heeft bevestigd in het arrest Junqueras Vies(38), en daar was het Parlement aan gebonden, zonder deze ter discussie te kunnen stellen, zoals het ook gebonden was aan de bekendmaking van de Italiaanse autoriteiten van 29 maart 2007 in de zaak die heeft geleid tot het arrest Donnici.(39)
90. Anders dan het Koninkrijk Spanje stelt, wordt deze conclusie niet in twijfel getrokken in artikel 8 van de verkiezingsakte, dat bepaalt dat voor de verkiezingsprocedure in elke lidstaat de nationale bepalingen gelden.
91. De leden van het Parlement zijn geen vertegenwoordigers van de lidstaten en zelfs niet van de volkeren van die lidstaten maar, krachtens artikel 14, lid 2, VEU, vertegenwoordigers van de burgers van de Unie die door middel van algemene verkiezingen zijn gekozen. Bij gebreke van een eenvormige verkiezingsprocedure, waarin artikel 223 VWEU nochtans voorziet, wordt de verkiezingsprocedure, subsidiair en onder voorbehoud van harmonisatie door de verkiezingsakte, geregeld door het nationale recht van de lidstaten, die de verkiezingen voor het Parlement op hun eigen grondgebied organiseren. Door deze delegatie verkrijgen de lidstaten ruime bevoegdheden, die verder gaan dan de eigenlijke verkiezingsprocedure, met name wat betreft het actief en passief kiesrecht en de onverenigbaarheden.
92. De verkiezingsprocedure, die door de nationale bepalingen wordt geregeld, leidt volgens alle logica tot de officiële bekendmaking van de uitslag. Dit heeft het Hof in het arrest Junqueras Vies(40) vastgesteld door te verklaren dat „de lidstaten bij de huidige stand van het Unierecht in beginsel bevoegd blijven om de verkiezingsprocedure te regelen en om aan het einde daarvan over te gaan tot de bekendmaking van de verkiezingsuitslagen”. De aldus bekendgemaakte uitslagen kunnen achteraf enkel worden gewijzigd ten gevolge van hetzij de ongeldigverklaring van de verkiezing van een of meer personen, hetzij een van de in artikel 13, lid 1, van de verkiezingsakte genoemde gebeurtenissen die leiden tot het verlies van de hoedanigheid van lid van het Parlement.
93. Daarentegen mag een lidstaat geen afbreuk doen aan het nuttig effect van de verkrijging van de hoedanigheid van lid van het Parlement louter door de bekendmaking van de verkiezingsuitslag, zoals die voortvloeit uit het arrest Junqueras Vies(41), door het begrip „verkiezingsprocedure” uit te breiden met om het even welke regel van zijn nationale recht, waarmee hij een persoon wiens verkiezing officieel bekend is gemaakt zou willen beletten zijn mandaat, dat volgens dat arrest(42) het belangrijkste kenmerk van die hoedanigheid is, uit te oefenen. Een dergelijke mogelijkheid zou niet alleen in strijd zijn met de artikelen 8, 12 en 13 van de verkiezingsakte, zoals uitgelegd in de arresten Donnici en Junqueras Vies, maar ook met het in artikel 14 VEU vastgelegde beginsel van algemene verkiezingen. Volgens dit beginsel moet de samenstelling van het Parlement een getrouwe en volledige weergave vormen van de vrije keuzen van de burgers van de Unie voor de personen door wie zij daarin wensen te worden vertegenwoordigd.(43)
94. Bovendien is de verplichting van artikel 224, lid 2, van de kieswet, zoals ik eerder heb opgemerkt, volgens het Spaanse recht zelf geen onderdeel van de verkiezingsprocedure.(44) Wat betreft de uitlegging van artikel 8 van de verkiezingsakte kan dus niet het omgekeerde worden verdedigd.
95. Aan de gevolgtrekking in punt 89 van deze conclusie wordt evenmin afgedaan door de bewoordingen van artikel 3, leden 1 en 3, van het reglement van orde, dat de voorzitter van het Parlement na de verkiezingen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten verzoekt om de namen van de gekozen leden mee te delen, en dat het Parlement overgaat tot onderzoek van de geloofsbrieven en beslist over de geldigheid van de mandaten van zijn leden op basis van de mededeling door de lidstaten van de verkiezingsuitslag.
96. Het reglement van orde is als interne-organisatiemaatregel namelijk hiërarchisch onderworpen aan normatieve handelingen zoals de verkiezingsakte en mag daarvan niet afwijken.(45) Artikel 3, leden 1 en 3, van het reglement van orde kan dus niet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat het Parlement nota neemt van de officiële bekendmaking van de verkiezingsuitslag overeenkomstig artikel 12 van de verkiezingsakte, onder het voorwendsel dat die uitslag niet door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat is meegedeeld. Een dergelijke uitlegging zou immers afbreuk doen aan de geldigheid van die bepalingen van het reglement van orde in het licht van die handeling.
97. In de tweede plaats heeft de voorzitter van het Parlement op basis van de mededeling van 20 juni 2019 bij de handeling van 27 juni 2019 gevolg gegeven aan de opschorting van de voorrechten van rekwiranten die voortvloeiden uit hun hoedanigheid van lid van het Parlement, die door de centrale kiescommissie bekend was gemaakt nadat rekwiranten de in artikel 224, lid 2, van de kieswet vastgelegde verplichting niet waren nagekomen.
98. Noch artikel 13 van de verkiezingsakte, noch enige andere bepaling van het Unierecht staat een lidstaat evenwel toe om de voorrechten van de leden van het Parlement op te schorten. Die opschorting was dus onrechtmatig en maakte bovendien de handeling van 27 juni 2019 onrechtmatig.
99. Met zijn handeling van 27 juni 2019 heeft de voorzitter van het Parlement dus de officieel bekendgemaakte verkiezingsuitslag ter discussie gesteld en gevolg gegeven aan de opschorting van de voorrechten van rekwiranten, hetgeen in strijd is met de artikelen 12 en 13 van de verkiezingsakte. Mijns inziens is deze handeling dus onrechtmatig en moet zij nietig worden verklaard.
Kosten
100. Aangezien de onderhavige conclusie zich beperkt tot de analyse van het eerste middel van de hogere voorziening, zal ik niet ingaan op de kosten, omdat de beslissing dienaangaande overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering afhangt van het lot van de andere middelen.
Conclusie
101. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging:
– het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 6 juli 2022, Puigdemont i Casamajó en Comín i Oliveres/Parlement (T‑388/19, EU:T:2022:421), te vernietigen voor zover het betrekking heeft op de weigering van de voorzitter van het Europees Parlement om te erkennen dat Carles Puigdemont i Casamajó en Antoni Comín i Oliveres de hoedanigheid van lid van het Europees Parlement hebben, welke weigering is vervat in de aan hen gerichte brief van 27 juni 2019;
– de betrokken weigering nietig te verklaren, en
– het eerste middel van de hogere voorziening af te wijzen voor het overige.
1 Oorspronkelijke taal: Frans.
2 Arrest van 19 december 2019 (C‑502/19, EU:C:2019:1115; hierna: „arrest Junqueras Vies”).
3 PB 2012, C 326, blz. 266.
4 PB 1976, L 278, blz. 1.
5 PB 2002, L 283, blz. 1.
6 Met „voorzitter van het Parlement” verwijs ik uiteraard naar de toenmalige voorzitter van deze instelling, die in het bestreden arrest als „voormalige voorzitter van het Parlement” wordt aangeduid.
7 DOGC nr. 7449A van 6 september 2017, blz. 1.
8 DOGC nr. 7451A van 8 september 2017, blz. 1.
9 BOE nr. 142 van 14 juni 2019, blz. 62477.
10 BOE nr. 147 van 20 juni 1985, blz. 19110.
11 T‑388/19 R, EU:T:2019:467.
12 C‑646/19 P(R), EU:C:2019:1149.
13 T‑388/19 R-RENV.
14 Punten 146 en 153 van het bestreden arrest.
15 Punt 167 van het bestreden arrest.
16 Punten 84‑89 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
17 Punten 21‑29 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
18 Arrest van 30 april 2009 (C‑393/07 en C‑9/08, EU:C:2009:275; hierna: „arrest Donnici”).
19 Punt 114 van het bestreden arrest (cursivering van mij).
20 Punt 118 van het bestreden arrest.
21 Volgens dit punt komt „[u]it de punten 97 tot en met 109 van dit arrest [...] naar voren dat het Parlement niet bevoegd is om te beslissen op bezwaren die hun oorsprong vinden in bepalingen van nationaal recht waarnaar in de verkiezingsakte niet wordt verwezen, zoals het in artikel 224, lid 2, van de [kieswet] neergelegde vereiste”.
22 Terzijde merk ik evenals rekwiranten op dat het Gerecht zowel in punt 107 als vervolgens in de punten 125 en 126 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste lezing van mijn conclusie die heeft geleid tot het arrest Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958). Aangezien de conclusie evenwel, zoals het Parlement terecht heeft aangevoerd, niet bindend is en het Hof de betrokken elementen niet in zijn arrest heeft overgenomen, is de al dan niet juiste lezing ervan niet beslissend voor de uitkomst van de onderhavige zaak.
23 Zie punt 62 van het arrest Junqueras Vies.
24 Te weten de bekendmaking van 13 juni 2019, die ook betrekking heeft op de rekwiranten in de onderhavige zaak (zie arrest Junqueras Vies, punten 71 en 89).
25 Zie arrest Donnici (punten 51‑57) en het bestreden arrest (punten 100‑106).
26 Arrest Junqueras Vies (punten 68‑71).
27 Waaronder de verkiesbaarheid; zie arrest van 22 december 2022, Junqueras i Vies/Parlement (C‑115/21 P, EU:C:2022:1021, punt 70).
28 Het Parlement kan met name niet op goede gronden betogen dat de door rekwiranten verdedigde uitlegging deze instelling de mogelijkheid zou ontnemen om rekening te houden met het feit dat J. Borrell, op wie – net als op rekwiranten – de bekendmaking van 13 juni 2019 en de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 betrekking hadden, had afgezien van het mandaat. Daardoor had Borrell namelijk de hoedanigheid van lid van het Parlement verloren en was hij meteen vervangen. In zijn geval gaven de mededelingen van 17 en 20 juni 2019 dus zijn werkelijke rechtspositie weer, anders dan bij rekwiranten. Uit dit voorbeeld blijkt duidelijk het verschil tussen de situatie van rekwiranten en die van personen die hun hoedanigheid van lid van het Parlement hebben verloren, zoals Borrell, O. Junqueras i Vies (zie arrest van 22 december 2022, Junqueras i Vies/Parlement, C‑115/21 P, EU:C:2022:1021) en A. Occhetto in de zaak die heeft geleid tot het arrest Donnici.
29 Punten 69‑71 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
30 Punt 122 van het bestreden arrest.
31 Punten 40‑53 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
32 Punten 77‑83 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
33 Punt 81 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
34 Zie recentelijk arrest van 6 juli 2023, Julien/Raad (C‑285/22 P, EU:C:2023:551, niet gepubliceerd, punten 45 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Beschikking van 20 december 2019, C‑646/19 P(R), EU:C:2019:1149.
36 Punt 28 van het verzoekschrift in hogere voorziening.
37 Arrest Donnici (punten 55‑57).
38 Punt 89. Ik herinner eraan dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrekking had op dezelfde verkiezingen en dezelfde bekendmaking van de uitslag als de onderhavige zaak.
39 Zie punt 55 van dat arrest.
40 Punt 69 (cursivering van mij).
41 Punt 70.
42 Punt 65.
43 Zie in die zin arrest Junqueras Vies (punt 83).
44 Zie mijn conclusie in de zaak Junqueras Vies (C‑502/19, EU:C:2019:958, punten 55‑59).
45 Zie in die zin arrest Donnici (punten 47 en 48).