Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 21 september 2023 (1)

Gevoegde zaken C414/22 en C584/22

DocLX Travel Events GmbH

tegen

Verein für Konsumenteninformation

[verzoek van het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) om een prejudiciële beslissing]

en

QM

tegen

Kiwi Tours GmbH

[verzoek van het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen – Richtlijn (EU) 2015/2302 – Beëindiging van de pakketreisovereenkomst – Onvermijdbare en buitengewone omstandigheden – Gebeurtenissen die na de beëindiging plaatsvinden, maar vóór de uitvoering van de pakketreis – Voorzienbaarheid op het tijdstip van beëindiging van de reisovereenkomst”






I.      Inleiding

1.        Op 11 maart 2020 verklaarde de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) het coronavirus COVID-19 tot pandemie en waarschuwde zij dat de wereld „nog nooit eerder een pandemie [had] meegemaakt die door een coronavirus is ontstaan”(2). „Het plotse ontstaan, de omvang en de ernst”(3) van de pandemie leidde wereldwijd tot de vaststelling van ongekende beperkende maatregelen, die een zware tol eisten op alle gebieden van sociale en economische activiteit. Een van de zwaarst getroffen bedrijfstakken was de reissector.

2.        In die context maakten veel reizigers aanspraak op het recht om hun pakketreisovereenkomst op te zeggen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen. Zij deden dit zelfs vóór de officiële afkondiging van de pandemie en de sluiting van de grenzen, met een beroep op het bestaan van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302(4). De onderhavige gevoegde zaken doen – net als zaak C‑299/22, Tez Tour, waarin ik vandaag ook conclusie neem – verschillende vragen rijzen over de uitlegging van deze bepaling. Een daarvan is welk tijdstip beslissend is voor de vaststelling van het recht om de pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder dat daar een beëindigingsvergoeding voor hoeft te worden betaald. Deze zaken nodigen ertoe uit na te denken over de beste manier om het met richtlijn 2015/2302 beoogde passende evenwicht te bereiken tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van ondernemingen, nu de wereld onzekerder en onvoorspelbaarder wordt.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

3.        Overweging 31 van richtlijn 2015/2302 luidt als volgt:

„(31)      Reizigers dienen ook in staat te zijn de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis te allen tijde te beëindigen tegen betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding, rekening houdend met te verwachten kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Zij dienen eveneens het recht te hebben om de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen wanneer onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. Voorbeelden zijn oorlog of andere ernstige veiligheidsproblemen zoals terrorisme, grote gevaren voor de menselijke gezondheid zoals de uitbraak van een ernstige ziekte op de reisbestemming, of natuurrampen zoals overstromingen, aardbevingen of weersomstandigheden, waardoor veilig reizen naar de in de pakketreisovereenkomst overeengekomen bestemming onmogelijk is geworden.”

4.        Artikel 3, met het opschrift „Definities”, bepaalt onder meer het volgende:

„Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

12)      ‚onvermijdbare en buitengewone omstandigheden’: een situatie die zich voordoet onafhankelijk van de wil van de partij die zich daarop beroept en waarvan de gevolgen ondanks alle redelijke voorzorgsmaatregelen niet te vermijden waren]”.

5.        Artikel 12 van richtlijn 2015/2302, met het opschrift „Beëindiging van de pakketreisovereenkomst en recht van herroeping vóór het begin van de pakketreis”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3 het volgende:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de reiziger vóór het begin van de pakketreis de pakketreisovereenkomst te allen tijde kan beëindigen. Bij beëindiging van de pakketreisovereenkomst door de reiziger uit hoofde van dit lid kan de reiziger worden verplicht tot betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding aan de organisator. In de pakketreisovereenkomst kunnen redelijke gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen worden bepaald op basis van het tijdstip van beëindiging vóór het begin van de pakketreis en de verwachte kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien er geen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen zijn vastgesteld, stemt het bedrag van de beëindigingsvergoeding overeen met de prijs van de pakketreis minus de kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. Indien de reiziger hierom verzoekt, verstrekt de organisator een verantwoording van het bedrag van de beëindigingsvergoedingen.

2.      Niettegenstaande lid 1 heeft de reiziger, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming, het recht de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.

3.      De organisator kan de pakketreisovereenkomst beëindigen en de reiziger alle voor de pakketreis betaalde bedragen volledig terugbetalen zonder een bijkomende schadevergoeding verschuldigd te zijn, indien:

[...]

b)      de organisator de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en hij de reiziger er onverwijld en vóór het begin van de pakketreis van in kennis stelt dat de overeenkomst wordt beëindigd.”

6.        Artikel 23 van richtlijn 2015/2302, met het opschrift „Dwingend karakter van de richtlijn”, luidt in de leden 2 en 3:

„2.      Reizigers kunnen geen afstand doen van de rechten die zij genieten uit hoofde van de nationale maatregelen ter omzetting van deze richtlijn.

3.      Contractuele regelingen of verklaringen van een reiziger die direct of indirect inhouden dat hij afstand doet van de rechten die hij uit hoofde van deze richtlijn geniet, of dat deze rechten worden beperkt, of die bedoeld zijn om de toepassing van deze richtlijn te ontduiken, zijn voor de reiziger niet bindend.”

B.      Nationaal recht

1.      Oostenrijks recht

7.        In § 3 van het Pauschalreisegesetz (wet inzake pakketreizen, BGBl. I, 2017/50) valt te lezen:

„Voor zover afspraken ten nadele van de reiziger afwijken van de bepalingen van deze federale wet, zijn zij nietig.”

8.        § 10, lid 2, van het Pauschalreisegesetz bepaalt het volgende:

„In weerwil van het recht op beëindiging krachtens lid 1 kan de reiziger de pakketreisovereenkomst vóór het begin van de pakketreis zonder betaling van een vergoeding beëindigen, indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis of voor het personenvervoer naar de bestemming. In geval van beëindiging van de pakketreisovereenkomst op grond van dit lid heeft de reiziger recht op een volledige terugbetaling van alle voor de pakketreis betaalde bedragen, maar kan hij geen aanspraak maken op een bijkomende schadevergoeding.”

2.      Duits recht

9.        § 651h van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek) heeft als opschrift „Beëindiging vóór vertrek” en luidt, voor zover hier van belang:

„1.      Vóór het begin van de pakketreis kan de reiziger de overeenkomst te allen tijde beëindigen. Bij beëindiging van de overeenkomst door de reiziger vervalt het recht van de organisator op de overeengekomen reissom. De organisator kan echter een passende schadevergoeding vorderen.

2.      In de overeenkomst kunnen, ook door middel van vooraf vastgestelde standaardbedingen, redelijke gestandaardiseerde schadevergoedingen worden bepaald, op basis van de volgende criteria:

1.       de periode tussen de beëindigingsverklaring en het begin van de pakketreis;

2.       de verwachte kostenbesparingen van de organisator, en

3.       de verwachte inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten.

Indien er in de overeenkomst geen gestandaardiseerde beëindigingsvergoedingen zijn vastgesteld, wordt de hoogte van de schadevergoeding bepaald op basis van de reissom verminderd met het bedrag van de kostenbesparingen van de organisator en met diens inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten. De organisator dient op verzoek van de reiziger een verantwoording van het bedrag van de schadevergoeding te verstrekken.

3.      In afwijking van lid 1, derde volzin, kan de organisator geen schadevergoeding vorderen indien zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming. Omstandigheden zijn onvermijdbaar en buitengewoon in de zin van deze ondertitel wanneer zij zich voordoen onafhankelijk van de wil van de partij die zich erop beroept en de gevolgen ervan ondanks alle redelijke voorzorgsmaatregelen niet te vermijden waren.”

III. Korte uiteenzetting van de feiten en van de procedure in het hoofdgeding

A.      Zaak C414/22

10.      In januari 2020 heeft FM, een consument, een schoolverlatersreis naar Kroatië geboekt bij verweerster DocLX, een reisorganisator. De reis zou plaatsvinden van 27 juni tot en met 3 juli 2020. De reis omvatte vervoer naar de plaats van bestemming en terug naar de plaats van vertrek en was opgezet als „partyreis” met een groot aantal jonge deelnemers en uitbundige feesten.

11.      De totale prijs van de pakketreis, die FM vooraf volledig had betaald, bedroeg 787 EUR.

12.      Op 13 maart 2020 heeft het Oostenrijkse ministerie van Buitenlandse Zaken voor alle landen ter wereld een reiswaarschuwing van niveau 4 afgegeven waarmee dringend werd geadviseerd om niet absoluut noodzakelijke reizen uit te stellen of gebruik te maken van annuleringsmogelijkheden.

13.      Op 21 april 2020 heeft DocLX aan FM meegedeeld dat het op dat tijdstip niet mogelijk was om de pakketreisovereenkomst kosteloos te beëindigen en dat dit alleen mogelijk zou zijn wegens externe omstandigheden zoals een reiswaarschuwing van niveau 6, en ook in dat geval pas zeven dagen vóór de geplande aanvang van de pakketreis. DocLX heeft evenwel aangeboden de reis te annuleren tegen een gereduceerde beëindigingsvergoeding, hetgeen FM heeft aanvaard. DocLX heeft vervolgens de door FM betaalde aanbetaling terugbetaald, onder inhouding van een bedrag van 227,68 EUR als annuleringskosten.

14.      De pakketreis is uiteindelijk niet uitgevoerd.

15.      De vordering van FM tot terugbetaling van de beëindigingsvergoeding is gecedeerd aan een Oostenrijkse consumentenbond, de Verein für Konsumenteninformation (vereniging voor consumenteninformatie; hierna: „Verein”). Met die vordering werd van de organisator betaling van het ingehouden bedrag van 227,68 EUR geëist, op grond dat FM op het tijdstip van de annuleringsafspraak het recht had om de reisovereenkomst kosteloos te beëindigen. De Verein voert aan dat de door de reiziger gemaakte afspraak tot annulering tegen een gereduceerde beëindigingsvergoeding, op grond van § 10, lid 2, Pauschalreisegesetz als nietig moet worden beschouwd, aangezien dit nadeliger voor hem is.

16.      DocLX brengt hiertegen in dat in april 2020 nog niet te voorzien was of de reis in juni 2020 daadwerkelijk niet uitvoerbaar zou zijn door onvermijdbare en buitengewone omstandigheden. Zij betoogt dan ook dat een kosteloze beëindiging op het tijdstip waarop de beëindigingsvergoeding werd afgesproken (of het tijdstip van de beëindigingsverklaring) niet mogelijk was.

17.      De rechter in eerste aanleg wees de vordering van de Verein af en volgde in wezen de argumenten van DocLX, maar de rechter in tweede aanleg vernietigde deze uitspraak en wees de vordering toe, op grond dat een schoolverlatersreis van het overeengekomen soort op het tijdstip van beëindiging vanwege de COVID-19-pandemie niet kon plaatsvinden.

18.      De verwijzende rechter merkt op dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 en meer in het bijzonder van de vraag of het voor de vaststelling van het recht om de reisovereenkomst kosteloos te beëindigen volstaat dat zich na de beëindiging van de overeenkomst – ex post facto beschouwd – daadwerkelijk onvermijdbare en buitengewone omstandigheden hebben voorgedaan op het tijdstip van de aanvang van de reis (op het laatst mogelijke tijdstip van beëindiging van de reisovereenkomst), dan wel of het bepalend is dat dergelijke omstandigheden, ex ante beschouwd, waarschijnlijk of te verwachten waren.

19.      De verwijzende rechter merkt op dat in richtlijn 2015/2302 geen specifieke mate van waarschijnlijkheid van „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” wordt genoemd, en evenmin termijnen waarbinnen de reiziger de overeenkomst kosteloos kan beëindigen. Hij kan zich zowel een beoordeling ex post als een beoordeling ex ante van deze omstandigheden voorstellen. Volgens de beoordeling ex post heeft een reiziger altijd het recht om een pakketreisovereenkomst kosteloos te beëindigen indien deze omstandigheden zich later daadwerkelijk voordoen en zij aanzienlijke gevolgen zouden hebben gehad voor de wegens deze omstandigheden door de reiziger beëindigde pakketreis, of het onmogelijk zouden hebben gemaakt om de pakketreisovereenkomst uit te voeren. Het feit dat de reiziger de situatie ex ante onjuist heeft beoordeeld en de overeenkomst „te vroeg” heeft beëindigd, zou er dan niet toe doen. Volgens de beoordeling ex ante is daarentegen enkel de objectieve situatie op het tijdstip van de beëindigingsverklaring bepalend. Eventuele latere verbeteringen van de risicosituatie zouden dan geen afbreuk doen aan het recht op beëindiging. Indien de reiziger echter een onjuiste („te voorzichtige”) beoordeling maakt van de risicosituatie op het tijdstip van beëindiging, blijft zijn verplichting om een annuleringsvergoeding te betalen bestaan, ook wanneer de uitvoering van de pakketreis later daadwerkelijk onredelijk of onmogelijk wordt.

20.      In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)       Moet artikel 12, lid 2, van [richtlijn 2015/2302] aldus worden uitgelegd dat de reiziger – ongeacht het tijdstip van zijn beëindigingsverklaring – in elk geval recht heeft op kosteloze beëindiging wanneer de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, zich daadwerkelijk hebben voorgedaan bij de (geplande) aanvang van de reis?

2)       Moet artikel 12, lid 2, van [richtlijn 2015/2302] aldus worden uitgelegd dat de reiziger reeds recht heeft op kosteloze beëindiging wanneer op het tijdstip van de beëindigingsverklaring te verwachten viel dat zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zouden voordoen?”

21.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster tot Revision in het hoofdgeding en de Oostenrijkse en de Griekse regering alsook door de Europese Commissie. Bij beslissing van 28 maart 2023 zijn de onderhavige zaak en zaak C‑584/22 op grond van artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd. De partijen in het hoofdgeding, de Griekse regering en de Europese Commissie hebben pleidooi gehouden tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting die op 7 juni 2023 is gehouden voor de zaken C‑414/22 en C‑584/22, samen met zaak C‑299/22, Tez Tour.

B.      Zaak C584/22

22.      In januari 2020 heeft QM voor zichzelf en zijn echtgenote bij reisorganisator Kiwi Tours een reis naar Japan geboekt voor de periode van 3 april tot en met 12 april 2020. De totale prijs van de pakketreis bedroeg 6 148 EUR, waarvan QM 1 230 EUR had aanbetaald.

23.      Naar aanleiding van een reeks maatregelen van de Japanse autoriteiten in verband met het coronavirus heeft QM bij brief van 1 maart 2020 de reisovereenkomst opgezegd wegens het gezondheidsrisico dat van het coronavirus uitging.

24.      Kiwi Tours heeft vervolgens een beëindigingsfactuur toegezonden ter hoogte van nog eens 307 EUR, die QM heeft betaald.

25.      Op 26 maart 2020 heeft Japan een inreisverbod uitgevaardigd. QM heeft vervolgens om terugbetaling van de betaalde bedragen verzocht, hetgeen Kiwi Tours heeft geweigerd.

26.      Het Amtsgericht (rechter in eerste aanleg, Duitsland) heeft Kiwi Tours op verzoek van QM veroordeeld tot terugbetaling van de betaalde bedragen, maar het Landgericht (rechter in tweede aanleg, Duitsland), waarbij Kiwi Tours hoger beroep had ingesteld, heeft die vordering afgewezen. Het Landgericht heeft opgemerkt dat op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst niet kon worden vastgesteld dat er sprake was van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden. Op basis van een beoordeling ex ante had QM dus geen recht op beëindiging van de overeenkomst zonder een beëindigingsvergoeding te hoeven betalen.

27.      QM heeft bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) beroep in Revision ingesteld tegen de uitspraak van het Landgericht. De verwijzende rechter merkt op dat het Landgericht terecht heeft geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarden die vervuld moeten zijn om de overeenkomst kosteloos te mogen beëindigen wanneer, zelfs vóór de aanvang van de pakketreis, kan worden geoordeeld dat zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen. Daartoe moet zijn nagegaan of er een aanmerkelijke kans bestaat dat de buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de pakketreis of het vervoer naar de bestemming. Volgens de verwijzende rechter is er sprake van aanzienlijke gevolgen wanneer de uitvoering van de pakketreis grote en onaanvaardbare risico’s met zich meebrengt voor de wettelijk beschermde belangen van de reiziger.

28.      Niettemin is de verwijzende rechter van oordeel dat de beoordeling door het Landgericht van het bestaan van een dergelijk risico in casu blijk geeft van onjuiste rechtsopvattingen. Het Landgericht had zich veeleer moeten buigen over de vraag of de ongebruikelijke aard van deze beperkende maatregelen en de hoeveelheid ervan op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst reeds voldoende aanwijzingen vormden voor het bestaan van een aanzienlijk risico van besmetting met het virus. Bijgevolg valt niet uit te sluiten dat indien het Landgericht dit risico juist had beoordeeld, het tot de slotsom zou zijn gekomen dat een reis naar Japan reeds op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst ernstige gezondheidsrisico’s met zich meegebracht en er van een verstandige reiziger redelijkerwijs niet kon worden verlangd deze risico’s aan te gaan.

29.      De verwijzende rechter herinnert er evenwel aan dat hij naar Duits procesrecht op dit punt niet zelf ten gronde mag beslissen en dat hij de zaak in beginsel zou moeten terugverwijzen naar het Landgericht. Daarentegen zou hij zelf over het beroep kunnen beslissen zonder verdere feitelijke vaststellingen te doen en het beroep kunnen verwerpen, indien ook omstandigheden die zich pas na de beëindiging hebben voorgedaan relevant zijn voor de beoordeling van het recht op kosteloze beëindiging. Het staat immers vast dat de reis naar het reisdoel niet had kunnen worden uitgevoerd vanwege het inreisverbod dat Japan op 26 maart 2020 in verband met de verspreiding van het coronavirus had opgelegd.

30.      De verwijzende rechter is geneigd zich op het standpunt te stellen dat rekening moet worden gehouden met omstandigheden die zich pas na beëindiging hebben voorgedaan. Hij stelt in dit verband, in de eerste plaats, dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 formeel in een ander geval van beëindiging voorziet dan lid 1 van dat artikel. Lid 1 is van toepassing wanneer er, anders dan de reiziger meent, geen sprake is van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich op het tijdstip van beëindiging voordoen en die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. Artikel 12, lid 2, is in wezen enkel relevant voor de rechtsgevolgen van de beëindiging, die niet afhangen van de redenen die de reiziger voor de beëindiging van zijn reisovereenkomst heeft aangevoerd, maar uitsluitend van het feitelijke bestaan van omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de reis.

31.      In de tweede plaats is de verwijzende rechter van mening dat deze conclusie ook kan worden getrokken op basis van het doel van de beëindigingsvergoeding, ongeacht of deze vergoeding moet worden beschouwd als een met schadevergoeding vergelijkbare betaling dan wel als een bedrag dat in de plaats treedt van de reissom. Voor het geval dat de beëindigingsvergoeding als een met schadevergoeding vergelijkbare betaling moet worden gezien, herinnert de verwijzende rechter eraan dat bij de berekening van de te vergoeden schade in beginsel rekening moet worden gehouden met de gehele ontwikkeling van de schade vanaf het tijdstip van de gebeurtenis die recht geeft op schadevergoeding, tot de definitieve beslissing over de schadevergoeding. Dit zou pleiten voor de opvatting dat er geen sprake is van schade voor de organisator wanneer na de beëindiging blijkt dat er aanzienlijke gevolgen zijn voor de uitvoering van de pakketreis en de organisator daarom ook zonder de beëindiging van de overeenkomst door de reiziger verplicht zou zijn geweest om de volledige reissom terug te betalen. Indien de beëindigingsvergoeding moet worden beschouwd als een vervangende vergoeding in de zin van een betaling die in de plaats komt van de aanvankelijk verschuldigde reissom, kunnen latere ontwikkelingen waardoor het recht van de organisator op de reissom tenietgaat evenzo niet buiten beschouwing worden gelaten. Volgens de verwijzende rechter bestaat het recht op de vervangende betaling immers slechts voor zover het ook zonder de beëindiging van de reisovereenkomst door de reiziger zou hebben bestaan.

32.      Ten slotte merkt de verwijzende rechter op dat overwegingen in verband met de consumentenbescherming ervoor lijken te pleiten dat rekening moet worden gehouden met latere ontwikkelingen. Volgens hem houdt een hoog beschermingsniveau in dat de reiziger ook in het geval van een vroegtijdige beëindiging van de reisovereenkomst geen betalingen verschuldigd is voor een reis indien er later aanzienlijke gevolgen waren voor de uitvoering daarvan. Anders zouden reizigers er in onzekere situaties van kunnen worden weerhouden om tijdig gebruik te maken van hun recht om de reisovereenkomst te beëindigen, hoewel een vroegtijdige beëindiging in feite het vooruitzicht biedt dat de te betalen beëindigingsvergoeding laag zal zijn. De verwijzende rechter is van mening dat dit het risico niet alleen voor de reiziger beperkt, maar ook voor de organisator, aangezien deze laatste in een vroeg stadium duidelijkheid krijgt en meer tijd heeft om kosten te besparen of de reisdiensten anders in te zetten. Wanneer daarentegen het recht om de reis kosteloos te annuleren afhankelijk zou worden gesteld van het tijdstip van de annulering, zou dit met name bij de organisator speculatief gedrag in de hand werken. Dit zou er volgens de verwijzende rechter toe kunnen leiden dat de organisator wacht met het beëindigen van de reisovereenkomst tot kort vóór het begin van de reis, zodat zo veel mogelijk reizigers de overeenkomst beëindigen, hetgeen voor de organisator financieel voordeliger is.

33.      De verwijzende rechter is van oordeel dat aan voormelde argumenten niet wordt afgedaan door het feit dat de maximumtermijn voor terugbetaling veertien dagen na de beëindiging van de reisovereenkomst bedraagt, zoals is bepaald in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2015/2302. Meer in het bijzonder is deze rechter van mening dat uit deze bepaling niet kan worden afgeleid dat het bedrag van de beëindigingsvergoeding op dat tijdstip definitief moet vaststaan en dat latere aanspraken op aanvullende betaling of terugbetaling moeten worden uitgesloten.

34.      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 12, lid 2, van [richtlijn 2015/2302] aldus worden uitgelegd dat voor de beoordeling van de gegrondheid van de beëindiging alleen de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden relevant zijn die zich op het tijdstip van beëindiging reeds hebben voorgedaan, dan wel aldus dat ook rekening moet worden gehouden met onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich daadwerkelijk voordoen na de beëindiging, maar nog vóór het geplande begin van de reis?”

35.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door QM, de Griekse regering en de Europese Commissie. De partijen in het hoofdgeding, de Griekse regering en de Europese Commissie hebben pleidooi gehouden tijdens de gemeenschappelijke terechtzitting die op 7 juni 2023 is gehouden voor de zaken C‑414/22 en C‑584/22, samen met zaak C‑299/22, Tez Tour.

IV.    Beoordeling

36.      Met de twee vragen in zaak C‑414/22 en de vraag in zaak C‑584/22 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat de beoordeling of zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, op grond waarvan de reiziger het recht heeft om de pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen, uitsluitend moet plaatsvinden op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt beëindigd, dan wel of deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat ook rekening moet worden gehouden met onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die zich daadwerkelijk voordoen na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst maar vóór het begin van de pakketreis.

37.      De verwijzende rechter in zaak C‑414/22 stelt zich op het standpunt dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 erop kan wijzen dat het recht om de pakketreisovereenkomst kosteloos te beëindigen altijd moet bestaan indien de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zich later daadwerkelijk voordoen en zij aanzienlijke gevolgen zouden hebben gehad voor de reis of deze onmogelijk zouden hebben gemaakt. Deze rechter is echter van mening dat ook kan worden gesteld dat alleen de objectieve situatie op het tijdstip van de beëindigingsverklaring bepalend is. De verwijzende rechter in zaak C‑584/22 is van oordeel dat de vraag of er sprake is van aanzienlijke en onredelijke risico’s voor de gezondheid of andere wettelijk beschermde belangen van de reiziger, moet worden beoordeeld op basis van een voorspelling, waarbij de relevante periode direct voorafgaat aan de uitvoering van de reisovereenkomst. Hij is evenwel van mening dat ook omstandigheden die zich voordoen na de beëindiging van de reisovereenkomst, maar vóór de voorgenomen reis, relevant kunnen zijn voor deze beoordeling.

38.      De belangrijkste vraag die door de verzoeken om een prejudiciële beslissing wordt opgeworpen is of er een autonoom recht bestaat op beëindiging van de pakketreisovereenkomst dat uitsluitend gebaseerd is op het feit dat de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die aanzienlijke gevolgen hebben voor de pakketreis zich op de datum van de reis daadwerkelijk voordoen.

39.      Vooraf zij er in dit verband aan herinnerd dat artikel 12 van richtlijn 2015/2302, zoals de titel ervan aangeeft, ziet op de „[b]eëindiging van de pakketreisovereenkomst en recht van herroeping vóór het begin van de pakketreis”. Artikel 12, lid 1, van deze richtlijn voorziet in het recht van de reiziger om „vóór het begin van de pakketreis” de pakketreisovereenkomst „te allen tijde” te beëindigen. Volgens deze bepaling kan hij in dat geval „worden verplicht tot betaling van een passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding aan de organisator”. In artikel 12, lid 2, wordt erkend dat de reiziger het recht heeft om de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen, indien „zich op de plaats van bestemming of in de onmiddellijke omgeving daarvan onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis, of die aanzienlijke gevolgen hebben voor het personenvervoer naar de bestemming”.

40.      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan, de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt en, in voorkomend geval, de ontstaansgeschiedenis ervan. Er moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de overwegingen van de betrokken Uniehandeling, aangezien zij licht kunnen werpen op de wil van de opsteller ervan en een belangrijk interpretatief element kunnen zijn voor die handeling.(5)

41.      Een mogelijke uitlegging van de bewoordingen van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 is dat de reiziger het recht om de pakketreis kosteloos te beëindigen alleen heeft als de aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis zich op de datum van de reis voordoen of dan nog steeds bestaan. Deze bepaling verwijst in de tegenwoordige tijd naar onvermijdbare en buitengewone omstandigheden die „zich op de plaats van bestemming [...] voordoen” en die „aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis”. De Oostenrijkse regering en de Europese Commissie hebben niettemin opgemerkt dat in overweging 31 van de richtlijn (in de Engelse taalversie) de toekomende tijd wordt gebruikt om aan te geven dat het recht op beëindiging van een pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding, ontstaat wanneer onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis: „where unavoidable and extraordinary circumstances will significantly affect the performance of the package” (cursivering van mij). Dat zou erop wijzen dat het recht om de pakketreisovereenkomst kosteloos te beëindigen afhankelijk is van een door de reiziger op het moment van beëindiging te maken prognose van de situatie.

42.      Ongeacht welke werkwoordtijd in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 en in overweging 31 van die richtlijn wordt gebruikt, moet erop worden gewezen dat – zoals ik vaststel in zaak C‑299/22, waarin ik vandaag ook conclusie neem – het recht op beëindiging van de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding ontstaat „vóór het begin van de pakketreis”. Het gebruik van het voorzetsel „vóór” wijst erop dat er tijd verstrijkt tussen de beslissing om de pakketreisovereenkomst te beëindigen en de aanvang van de pakketreis. De beslissing om het pakket overeenkomstig artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 te beëindigen is derhalve gebaseerd op een prognose. Er ligt een voorspelling aan ten grondslag of een beoordeling ex ante van zowel de vraag of zich „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” zullen voordoen als de aanzienlijke gevolgen daarvan voor de uitvoering van de pakketreis of, indien die omstandigheden zich reeds hebben voorgedaan, van een voorspelling van het voortbestaan van de aanzienlijke gevolgen voor de pakketreis. Zoals de Oostenrijkse regering terecht heeft aangevoerd, zal zelfs wanneer in een specifieke situatie op de datum van beëindiging van de overeenkomst reeds vaststaat dat deze omstandigheden zich op de datum van de reis zullen voordoen, nog steeds moeten worden nagegaan in hoeverre deze omstandigheden de uitvoering van de pakketreis precies zullen beïnvloeden.

43.      De beoordeling ex ante door de reiziger op de datum van beëindiging van de pakketreisovereenkomst behelst dus een beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. Het uitzonderlijke karakter van het recht om de pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen moet bij deze beoordeling leidend zijn. Op het tijdstip van beëindiging van de pakketreisovereenkomst moet de reiziger redelijkerwijs verwachten dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat „onvermijdbare en buitengewone omstandigheden” aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de uitvoering van de pakketreis.

44.      Hieruit volgt dat de reiziger het recht om de overeenkomst krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 te beëindigen zonder enige beëindigingsvergoeding te betalen, vóór de aanvang van de pakketreis kan verkrijgen op het tijdstip waarop de pakketreisovereenkomst wordt beëindigd op grond van de redelijke verwachting dat er aanzienlijke gevolgen voor de pakketreis zullen zijn. Dit verworven recht kan niet tenietgaan door latere gebeurtenissen. Zoals de Commissie betoogt, zou het absurd zijn indien de reiziger de overeenkomst wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zou kunnen beëindigen, maar vervolgens zou moeten wachten tot die omstandigheden zich op de reisdatum daadwerkelijk voordoen om te worden vrijgesteld van de betaling van de beëindigingsvergoeding. Omgekeerd geldt dat indien de reiziger géén recht heeft op een kosteloze beëindiging, hij dit recht ook niet na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst met terugwerkende kracht kan verkrijgen wegens latere gebeurtenissen.

45.      Deze uitlegging wordt bevestigd door de context van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302. In dit verband volgt uit de voorafgaande opmerkingen in deze conclusie(6) dat dit artikel de reiziger twee afzonderlijke beëindigingsrechten toekent. Enerzijds kan de reiziger op grond van artikel 12, lid 1, van de richtlijn „vóór het begin van de pakketreis de pakketreisovereenkomst te allen tijde [...] beëindigen”. Aangezien de uitoefening van dit recht niet onderworpen is aan de verplichting om de redenen voor de beëindiging aan te geven, kan de reiziger, eveneens op grond van artikel 12, lid 1, van de richtlijn, worden verplicht tot betaling van een „passende en gerechtvaardigde beëindigingsvergoeding”. Anderzijds erkent artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 het recht om de pakketreisovereenkomst „vóór het begin van de pakketreis” zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen „indien zich op de plaats van bestemming [...] onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de pakketreis”.

46.      Indien zou worden aanvaard dat het zich daadwerkelijk voordoen van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden een autonome voorwaarde is voor de erkenning van het recht op kosteloze beëindiging, ongeacht de beoordeling op de datum van beëindiging van de pakketreisovereenkomst, zou dit betekenen dat er een nieuw recht moet worden erkend, namelijk dat van alle reizigers op volledige terugbetaling, onafhankelijk van de gronden die zij voor de beëindiging van de overeenkomst hebben ingeroepen. Indien namelijk de situatie op datum x (de datum van beëindiging van de overeenkomst) niet van belang is, maar wel wat er op een latere datum y (de datum van de reis) daadwerkelijk is gebeurd, dan moet ook een reiziger die de overeenkomst overeenkomstig artikel 12, lid 1, van richtlijn 2015/2302 om persoonlijke redenen heeft beëindigd, het recht hebben om de reeds betaalde beëindigingsvergoeding terug te vorderen in het geval dat de reis wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden niet doorgaat.

47.      Zoals de Griekse regering in wezen heeft betoogd, zou de erkenning dat de reiziger de pakketreisovereenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding kan beëindigen in het geval dat de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zich daadwerkelijk voordoen, ongeacht de situatie op het tijdstip van beëindiging, indruisen tegen de volledige harmonisatie van de rechten en verplichtingen van de partijen bij de reisovereenkomst, zoals voorzien in artikel 4 van richtlijn 2015/2302.

48.      De „ex-post-facto”-oplossing schept immers onzekerheid over het tijdstip waarop de rechten en verplichtingen van beide partijen bij de overeenkomst moeten worden beoordeeld. Zoals de Griekse regering ter terechtzitting heeft betoogd, eindigt de contractuele relatie voor beide partijen wanneer de reiziger de overeenkomst beëindigt. Aangezien de Uniewetgever niet uitdrukkelijk heeft bepaald dat toekomstige gebeurtenissen na de beëindiging van de overeenkomst van invloed kunnen zijn op de contractuele relatie, moet de situatie op het moment van beëindiging van de overeenkomst bepalend zijn voor de beoordeling of de voorspelling van de reiziger redelijk is. Dit is het bepalende tijdstip voor de beoordeling van de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de uitoefening van het recht om de pakketreisovereenkomst te beëindigen. Als er aan de voorwaarden van artikel 12, lid 2, van de richtlijn is voldaan, heeft de uitoefening van het recht om de overeenkomst te beëindigen als rechtsgevolg dat de organisator verplicht is om de reissom uiterlijk veertien dagen na de beëindiging van de pakketreisovereenkomst volledig terug te betalen, overeenkomstig artikel 12, lid 4, van die richtlijn.

49.      De korte termijn voor de volledige terugbetaling in artikel 12, lid 4, van de richtlijn staaft, zoals de Griekse regering heeft betoogd, de uitlegging dat het tijdstip van beëindiging van de pakketreisovereenkomst bepalend is voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen. Met betrekking tot dit laatste wil ik opmerken dat de vaststelling van het precieze bedrag van de beëindigingsvergoeding moet worden onderscheiden van de vaststelling van het recht van de reiziger om de overeenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen. De reiziger kan de overeenkomst slechts eenmaal beëindigen, en op het moment van beëindiging moet vaststaan of er al dan geen recht bestaat op volledige terugbetaling van de verrichte betalingen.

50.      Bovendien is het recht van de reiziger om de overeenkomst wegens onvermijdbare en buitengewone omstandigheden te beëindigen onlosmakelijk verbonden met het ontbreken van de verplichting tot betaling van een beëindigingsvergoeding. Het is bijgevolg niet mogelijk om de essentiële elementen van het recht waarin artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 voorziet, in de tijd op te splitsen en te aanvaarden dat de reiziger de overeenkomst met een beroep op onvermijdbare en buitengewone omstandigheden kan beëindigen, maar dat zijn recht op volledige terugbetaling afhangt van latere gebeurtenissen.

51.      De beoordeling ex post van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden zou ook van invloed zijn op de uitlegging van de overeenkomstige rechten van de organisator. De verplichting van de reiziger om een beëindigingsvergoeding te betalen indien niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 betekent dat de organisator een overeenkomstige vordering heeft. Zoals Kiwi Tours ter terechtzitting heeft betoogd, zou, indien het recht van de reiziger om de reis kosteloos te beëindigen zou afhangen van latere gebeurtenissen, dit tot gevolg hebben dat het recht van de organisator op de beëindigingsvergoeding ontstaat of tenietgaat naargelang de ontwikkeling van de situatie tussen het tijdstip van beëindiging en het tijdstip van de voorgenomen reis.

52.      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat de organisator op grond van artikel 12, lid 3, onder b), van richtlijn 2015/2302 de mogelijkheid heeft om de pakketreisovereenkomst te beëindigen en de reiziger het volledige bedrag terug te betalen zonder een bijkomende schadevergoeding verschuldigd te zijn, indien de organisator „de overeenkomst niet kan uitvoeren als gevolg van onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en hij de reiziger er [...] vóór het begin van de pakketreis van in kennis stelt” (cursivering van mij). Indien gebeurtenissen die na de beëindiging plaatsvinden een zelfstandige betekenis zouden hebben voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen, zou moeten worden aanvaard dat de organisator de overeenkomst vóór het begin van de pakketreis kan beëindigen, maar dat zijn verplichting tot betaling van een bijkomende schadevergoeding zou afhangen van de vraag of de verwachting van de organisator op de datum van de voorgenomen reis werkelijkheid is geworden. Een dergelijke uitkomst zou onzekerheid doen ontstaan over de vraag of de organisator ontheven is van aansprakelijkheid. Bovendien zou zij in strijd zijn met voornoemde volledige harmonisatie door de Uniewetgever van de rechten en verplichtingen van partijen, waaronder de vraag of de organisator verplicht is om een bijkomende schadevergoeding te betalen.

53.      Dit betekent dat de beoordeling ex post tot onzekerheid zou leiden omtrent de positie van partijen bij de reisovereenkomst op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst en zij het in artikel 12 van richtlijn 2015/2302 neergelegde stelsel voor de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen kan doorkruisen. Wanneer daarentegen de beoordeling ex ante van de risicosituatie op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst als het enige bepalende criterium wordt beschouwd, waarborgt dit de rechtszekerheid met betrekking tot de gevolgen van de beëindiging. Met andere woorden, toekomstige gebeurtenissen die zich vóór de voorgenomen reis, maar na de beëindiging van de overeenkomst voordoen, mogen een rechtspositie die op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst is ontstaan, niet ongedaan maken.

54.      Met betrekking tot de doelstelling van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 geldt dat deze bepaling de reiziger het recht verleent om de pakketreisovereenkomst onder de in deze bepaling gestelde voorwaarden reeds vóór het begin van de reis te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te hoeven betalen. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, moet de reiziger, om de pakketreisovereenkomst vóór de aanvang van de reis te kunnen beëindigen, op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst een inschatting maken van de situatie met betrekking tot de gevolgen van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voor de uitvoering van de reis. Indien het bestaan van het recht op beëindiging achteraf zou kunnen worden beoordeeld, rekening houdend met hetgeen zich op de reisdatum daadwerkelijk heeft voorgedaan, zou het niet mogelijk zijn om vóór het begin van de pakketreis vast te stellen dat het recht op kosteloze beëindiging van de overeenkomst bestaat. Dat recht zou moeten worden opgeschort tot op de datum van de reis. Dit zou echter ingaan tegen het bepaalde in artikel 12, lid 2, van de richtlijn.

55.      De benadering ex post, volgens welke gebeurtenissen die zich na de beëindiging van de overeenkomst maar vóór het begin van de pakketreis voordoen, bepalend zijn voor het recht om de overeenkomst te beëindigen, wordt volgens mij niet geschraagd door overwegingen die verband houden met een hoog beschermingsniveau voor de consument. In dit verband zij eraan herinnerd dat richtlijn 2015/2302 volgens overweging 5 ervan tot doel heeft „het juiste evenwicht [te bereiken] tussen een hoog beschermingsniveau voor de consument en het concurrentievermogen van ondernemingen”. De benadering ex post is niet voordeliger voor de reiziger dan de benadering met een beoordeling ex ante. In dit verband kan worden gedacht aan een situatie waarin de reiziger op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst een redelijke en gerechtvaardigde inschatting maakt van de aan de reis verbonden risico’s, maar de situatie uiteindelijk verbetert, in tegenstelling tot de aanvankelijke prognose. De benadering ex post zou slechts gunstiger zijn voor de reiziger indien zou worden aanvaard dat latere gebeurtenissen alleen in aanmerking kunnen worden genomen indien zij de beoordeling van de reiziger bevestigen, en niet indien zij deze beoordeling ontkrachten. Het lijkt mij echter duidelijk dat de mogelijkheid om een uitlegging van de regel slechts te volgen voor zover die in een bepaalde voor de reiziger gunstige richting wijst en een eventueel ongunstig gevolg van die uitlegging buiten beschouwing te laten, in strijd zou zijn met de bedoeling van de Uniewetgever in artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302.

56.      Volgens de verwijzende rechter in zaak C‑584/22 pleit met name het doel van de beëindigingsvergoeding ervoor om rekening te houden met omstandigheden die zich na de beëindiging van de overeenkomst hebben voorgedaan. De verwijzende rechter is van mening dat dit het geval zou zijn ongeacht of de beëindigingsvergoeding moet worden beschouwd als een met schadevergoeding vergelijkbare betaling dan wel als een bedrag dat in de plaats treedt van de reissom. Het wezenlijke punt van de verwijzende rechter is dat, indien rekening wordt gehouden met latere ontwikkelingen, de organisator verplicht zou zijn de reissom volledig terug te betalen aan de reiziger, zelfs als de reiziger de overeenkomst niet heeft beëindigd. Vanuit dit oogpunt zou de organisator geen recht mogen hebben op een beëindigingsvergoeding indien later blijkt dat er geen sprake is van „schade” of van een recht op een dergelijke vergoeding, aangezien de onvermijdelijke en buitengewone omstandigheden zich daadwerkelijk hebben voorgedaan.

57.      In het kader van dit argument moet eraan worden herinnerd dat de reiziger een beëindigingsvergoeding verschuldigd is wanneer hij zijn recht uitoefent om de pakketreis vóór het begin ervan „te allen tijde” te annuleren in de zin van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2015/2302. De term „beëindigingsvergoeding” is neutraler dan de term „schadevergoeding” (in het Duits „Entschädigung”), die is gebruikt bij de omzetting van deze bepaling van de richtlijn in het nationale recht. Krachtens artikel 12, lid 1, van richtlijn 2015/2302 kunnen in de pakketreisovereenkomst redelijke beëindigingsvergoedingen worden bepaald op basis van „het tijdstip van de beëindiging vóór het begin van de pakketreis en de verwachte kostenbesparingen en inkomsten uit alternatief gebruik van de reisdiensten”. Gelet op de beschrijving van het voorwerp ervan lijkt de beëindigingsvergoeding bedoeld te zijn als tegenwicht voor het recht van de reiziger om de overeenkomst te allen tijde te beëindigen. Zoals de Commissie in wezen betoogt, is ook dit een voorbeeld van het evenwicht dat de richtlijn beoogt te bereiken tussen de in de reisovereenkomst vermelde rechten en verplichtingen van partijen.

58.      Ongeacht de juridische aard van de beëindigingsvergoeding ontstaat, zoals ik hierboven heb betoogd, door de aanvaarding dat een dergelijke vergoeding niet verschuldigd is indien later blijkt dat de reis niet kon hebben plaatsgevonden, grote rechtsonzekerheid en zou de harmonisatie van de in de reisovereenkomst vastgelegde rechten en verplichtingen van partijen worden ondermijnd.

59.      De verwijzende rechter in zaak C‑584/22 heeft echter gewaarschuwd voor het risico op negatieve gevolgen indien de verplichting om een beëindigingsvergoeding te betalen niet gebaseerd is op de vraag of de reis daadwerkelijk is uitgevoerd. Deze rechter heeft zich op het standpunt gesteld dat reizigers er in onzekere situaties van zouden kunnen worden weerhouden om hun recht op beëindiging van de reisovereenkomst vroegtijdig uit te oefenen en dat zij zich genoodzaakt zouden zien te wachten totdat er aanvullende informatie beschikbaar komt of totdat de organisator de pakketreis op eigen initiatief beëindigt.

60.      Ik erken in dit verband dat een op een prognose gebaseerde beslissing die de reiziger wegens onvermijdelijke en buitengewone omstandigheden moet nemen, per definitie verband houdt met een situatie van onzekerheid. De mate van onzekerheid moet echter in aanmerking worden genomen bij de uitlegging van de voorwaarden voor de uitoefening van het recht om de reisovereenkomst krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 op te zeggen. Zoals de Oostenrijkse regering in wezen heeft betoogd, vereist dit recht niet dat de reiziger met absolute zekerheid kan bevestigen dat er zich in elk geval onvermijdelijke en buitengewone omstandigheden zullen voordoen met aanzienlijke gevolgen. Zoals reeds gezegd, volstaat het dat de reiziger op het tijdstip van beëindiging van de pakketreisovereenkomst redelijkerwijs moet verwachten dat er een voldoende mate van waarschijnlijkheid bestaat dat de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden aanzienlijke gevolgen zullen hebben voor de uitvoering van de pakketreis. Zoals ik in wezen in mijn conclusie van vandaag in zaak C‑299/22, Tez Tour, voorstel, moet er bij de vaststelling van wat de gemiddelde reiziger wist en hoe hij de kans op een aanzienlijk gevolg voor de uitvoering van de overeenkomst beoordeelde, bovendien rekening worden gehouden met de grote onzekerheid en de bijzonder snel veranderende situatie aan het begin van de pandemie.

61.      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bewoordingen, de context en het doel van richtlijn 2015/2302 pleiten voor een uitlegging van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn volgens welke het beslissende tijdstip voor de vaststelling van het recht om de overeenkomst zonder betaling van een beëindigingsvergoeding te beëindigen, gebaseerd is op een beoordeling ex ante op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst.

62.      Desondanks verzet artikel 12, lid 2, van de richtlijn zich er niet tegen dat de nationale rechterlijke instanties latere gebeurtenissen als bewijs beschouwen en moeten deze vrijelijk worden beoordeeld overeenkomstig het nationale procesrecht. Zoals de Griekse regering ter terechtzitting in wezen heeft aangevoerd, wordt de inschatting die de reiziger op het tijdstip van beëindiging heeft gemaakt, overtuigender wanneer hij zich op dat tijdstip heeft beroepen op onvermijdbare en buitengewone omstandigheden en de situatie waarop hij zich heeft beroepen verslechterd is, zodat er aanzienlijke gevolgen voor de uitvoering van de pakketreis zijn ontstaan. Indien de reiziger op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst echter niet gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen, kunnen latere gebeurtenissen op zichzelf geen recht op kosteloze beëindiging doen ontstaan. Evenzo kan een verbetering van de situatie niet met terugwerkende kracht negatieve gevolgen hebben voor het recht van de reiziger op volledige terugbetaling van de reissom wanneer hij op het tijdstip van beëindiging een redelijke inschatting heeft gemaakt van de gevolgen van de onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voor de pakketreis.

63.      In de hoofdgedingen zou de verwijzende rechter met betrekking tot zaak C‑414/22 moeten beoordelen of een gemiddelde reiziger op de datum van beëindiging van de overeenkomst in april 2020 redelijkerwijs kon verwachten dat de pandemie aanzienlijke gevolgen zou hebben voor de uitvoering van de pakketreis, die gepland was als een „partyreis” in de zomer van 2020. Op grond van de informatie in het verzoek om een prejudiciële beslissing en gelet op het feit dat de nationale autoriteiten erop aandrongen om alle niet-essentiële reizen uit te stellen en gebruik te maken van de mogelijkheden om de reisovereenkomsten te beëindigen, lijkt het redelijk dat een gemiddelde reiziger in april 2020 zou inschatten dat een dergelijke reis (waarbij het juist de bedoeling is dat een groot aantal jongeren zich verzamelt om feest te vieren) niet zou plaatsvinden. Het staat aan de nationale rechter om dit na te gaan, mede aan de hand van de parameters die ik in mijn conclusie van heden in zaak C‑299/22, Tez Tour, analyseer.

64.      Daarnaast moet worden vastgesteld dat, indien de nationale rechter tot de slotsom komt dat de reiziger krachtens artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 het recht had om de overeenkomst te beëindigen, de reiziger dit recht geniet zonder dat hij gebonden is aan enige overeenkomst tot betaling van een gereduceerde beëindigingsvergoeding en met welke overeenkomst hij instemde omdat hij zich niet goed op de hoogte had gesteld van zijn rechten. Deze overeenkomst leidt immers tot een beperking van zijn rechten, die krachtens artikel 23, lid 3, van deze richtlijn voor de reiziger niet bindend is.

65.      Met betrekking tot zaak C‑584/22 wijst de verwijzende rechter erop dat het Landgericht zich had moeten buigen over de vraag of op het tijdstip van beëindiging van de overeenkomst op 1 maart 2020 een reis naar Japan reeds ernstige gezondheidsrisico’s met zich zou meebrengen die een verstandige reiziger redelijkerwijs niet kan nemen. Voor die beoordeling is om de bovenstaande redenen het moment waarop de overeenkomst werd beëindigd als enige beslissend.

66.      Gelet op een en ander ben ik van oordeel dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2015/2302 aldus moet worden uitgelegd dat de beoordeling of er zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de overeenkomst, op grond waarvan de reiziger het recht heeft om de pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen, uitsluitend moet plaatsvinden op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt beëindigd. De vaststelling van dit recht is niet afhankelijk van de vraag of dergelijke omstandigheden zich na beëindiging van de overeenkomst daadwerkelijk hebben voorgedaan.

V.      Conclusie

67.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Oberste Gerichtshof en het Bundesgerichtshof te beantwoorden als volgt:

„Artikel 12, lid 2, van richtlijn (EU) 2015/2302 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat de beoordeling of er zich onvermijdbare en buitengewone omstandigheden voordoen die aanzienlijke gevolgen hebben voor de uitvoering van de overeenkomst, op grond waarvan de reiziger het recht heeft om de pakketreisovereenkomst te beëindigen zonder een beëindigingsvergoeding te betalen, uitsluitend moet plaatsvinden op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt beëindigd. De vaststelling van dit recht is niet afhankelijk van de vraag of dergelijke omstandigheden zich na beëindiging van de overeenkomst daadwerkelijk hebben voorgedaan.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Inleidende opmerkingen van de directeur-generaal van de WHO tijdens de persbriefing over COVID-19 op 11 maart 2020.


3      Zie „Richtsnoeren betreffende het recht van reizigers om pakketreisovereenkomsten te beëindigen wegens buitengewone omstandigheden door COVID-19”, opgesteld door de Ierse regering, ministerie van Bedrijfsleven, Handel en Werkgelegenheid, 26 maart 2020, blz. 5.


4      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2015 betreffende pakketreizen en gekoppelde reisarrangementen, houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 en van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad, en tot intrekking van richtlijn 90/314/EEG van de Raad (PB 2015, L 326, blz. 1).


5      Arrest van 8 juni 2023, VB (Kennisgeving aan de bij verstek veroordeelde)  (C‑430/22 en C‑468/22, EU:C:2023:458, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


6      Zie punt 39.