Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 12 december 2024 (1)

Zaak C305/22

C.J.

Strafprocedure

[verzoek van de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

„ Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel – Verbintenis van de uitvoerende lidstaat om de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf zelf ten uitvoer te leggen – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Wederzijdse erkenning van strafvonnissen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in een andere lidstaat – Geen toestemming van de uitvaardigende lidstaat – Recht van de uitvaardigende lidstaat om de straf zelf ten uitvoer te leggen – Handhaving van het Europees aanhoudingsbevel – Verplichting van de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen ”





en

Zaak C595/23 [Cuprea](i)

EDS

Strafprocedure

in tegenwoordigheid van:

Procura generale presso la Corte d’appello di Napoli

[verzoek van de Corte d’appello di Napoli (rechter in tweede aanleg Napels, Italië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf – Weigering van overlevering – Artikel 4, punt 6 – Grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Kaderbesluit 2008/909/JBZ – Wederzijdse erkenning van strafvonnissen – Artikel 8, artikel 22, lid 1, en artikel 25 – Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel – Eventuele verplichting van de uitvaardigende lidstaat om dat aanhoudingsbevel in te trekken – Verordening (EU) 2018/1862 – Schengeninformatiesysteem (SIS) – Artikel 26, lid 1, artikel 27, lid 1, artikel 53, lid 1, artikel 55, lid 1, en artikel 59, leden 1 en 3 – Eventuele verplichting van de uitvaardigende lidstaat om de signalering van de gezochte persoon uit SIS te verwijderen”


I.      Inleiding

1.        Gelet op het verband tussen zaak C‑305/22 en zaak C‑595/23 lijkt het mij ter zake dienend om in deze beide zaken één conclusie te nemen. Het is mijns inziens van belang te wijzen op de problemen die kunnen ontstaan door de manier waarop de Italiaanse rechterlijke autoriteiten uitvoering geven aan de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging die is vermeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten(2).

2.        Zaak C‑595/23 is namelijk een treffend voorbeeld van het systeemfalen dat zich kan voordoen wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit in het kader van de toepassing van deze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging voorbijgaat aan de voorschriften van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie(3).

A.      Zaak C-305/22

3.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑305/22 betreft de uitlegging van artikel 4, punten 5 en 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, alsmede van artikel 4, lid 2, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909.

4.        Dit verzoek is ingediend in het kader van een nationale procedure waarin de Curte de Apel București (rechter in tweede aanleg Boekarest, Roemenië) zich moet uitspreken over de geldigheid van een nationaal bevel tot tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf die is opgelegd aan C.J., die in Italië verblijft, en over de geldigheid van een tegen hem uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel. De Italiaanse rechterlijke autoriteiten hebben geweigerd dit Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op basis van de grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging als bedoeld in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584(4). Deze autoriteiten hebben tegelijkertijd besloten het vonnis te erkennen en de strafrechtelijke veroordeling van C.J. ten uitvoer te leggen, ondanks het door de Roemeense rechterlijke autoriteiten aangetekende verzet tegen de tenuitvoerlegging in Italië van die veroordeling.

5.        Op 23 januari 2024 heeft het Hof besloten zaak C‑305/22 naar de Eerste kamer te verwijzen. Op 13 maart 2024 heeft een terechtzitting plaatsgevonden en op 13 juni 2024 heb ik in die zaak een conclusie genomen(5), die overeenkomstig het verzoek van het Hof was toegespitst op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Curte de Apel București.

6.        In die conclusie heb ik het Hof in overweging gegeven om aan de verwijzende rechter te antwoorden dat artikel 4, punt 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 alsmede artikel 4, leden 2 en 5, artikel 8, lid 1, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909 aldus moeten worden uitgelegd dat een rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in eerstgenoemde bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. In die situatie behoudt de uitvaardigende lidstaat het recht om die straf ten uitvoer te leggen en staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om het Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.

7.        Op verzoek van de Eerste kamer, dat is gedaan overeenkomstig artikel 60, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, heeft het Hof op 9 juli 2024 besloten dat zaak C‑305/22 naar de Grote kamer wordt verwezen en dat een conclusie wordt genomen die is toegespitst op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag.

8.        Derhalve heeft het Hof overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering bij beschikking van 13 september 2024, C.J. (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)(6), de heropening van de mondelinge behandeling bevolen en partijen voor een nieuwe terechtzitting opgeroepen. De in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden zijn ter terechtzitting verzocht hun eventuele standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de vragen in de bijlage bij die beschikking.

9.        De Roemeense, de Tsjechische, de Franse en de Nederlandse regering alsmede de Europese Commissie hebben deelgenomen aan de terechtzitting van 14 oktober 2024.

10.      Tijdens die terechtzitting zijn de door de deelnemers ter terechtzitting van 13 maart 2024 naar voren gebrachte standpunten herhaald op basis van in wezen identieke argumenten.

11.      Aldus staan er nog steeds twee standpunten lijnrecht tegenover elkaar. Terwijl de Nederlandse regering betoogt dat de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging buiten het kader van kaderbesluit 2008/909 kan worden toegepast, zijn de andere deelnemers aan de onderhavige procedure het tegengestelde standpunt toegedaan. Wat die andere deelnemers betreft onderscheidt het standpunt van de Tsjechische regering zich van dat van de Roemeense regering, de Franse regering en de Commissie, voor zover zij, anders dan laatstgenoemden, van mening lijkt te zijn dat voor de toepassing van deze grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging geen toestemming vereist is van de veroordelende lidstaat, terwijl zij erkent dat de erkenning van het vonnis en de tenuitvoerlegging van de sanctie moeten plaatsvinden overeenkomstig kaderbesluit 2008/909.

12.      Na de standpunten van de deelnemers aan de onderhavige procedure opnieuw te hebben gehoord, blijf ik van mening dat de analyse die ik in mijn conclusie van 13 juni 2024 heb uiteengezet, de enige is op basis waarvan ten eerste de door kaderbesluit 2002/584 nagestreefde doelstelling van bestrijding van straffeloosheid, en ten tweede de doelstelling van het bevorderen van de reclassering van de gevonniste persoon, die wordt nagestreefd zowel in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 als in kaderbesluit 2008/909, kunnen worden gewaarborgd. In het bijzonder mag artikel 25 van laatstgenoemd kaderbesluit mijns inziens niet zodanig worden uitgelegd dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling die ertoe strekt straffeloosheid van de betrokkene te voorkomen, hetgeen impliceert dat de straf zowel wat de aard als wat de duur ervan betreft daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd.(7) Voorts moet worden benadrukt dat deze doelstelling uitdrukkelijk is vermeld in het laatste gedeelte van dat artikel.

13.      Bijgevolg verwijs ik het Hof naar mijn eerdere conclusie, die ik bevestig en volledig herhaal.

B.      Zaak C-595/23

14.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑595/23 betreft de uitlegging van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909, alsmede overweging 46 en de artikelen 24, 25 en 26 en artikel 55, lid 1, van verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en besluit 2010/261/EU van de Commissie(8), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2022/1190 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2022(9).

15.      Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging, in Italië, van een Europees aanhoudingsbevel dat door de Roemeense autoriteiten tegen EDS is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

16.      De achtergrond van de onderhavige zaak is dezelfde als die in zaak C‑305/22, namelijk dat de Roemeense en de Italiaanse rechterlijke autoriteiten de voorwaarden waaraan moet worden voldaan bij de toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, op verschillende wijze benaderen.

17.      Dit verschil in benadering ligt ten grondslag aan de problematiek die centraal staat in de onderhavige zaak, namelijk de vraag welke autoriteit bevoegd is om een signalering(10) uit SIS te verwijderen met betrekking tot de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, waarvan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging op grond van deze bepaling weigert, maar daarbij voorbijgaat aan de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909.

II.    Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen in zaak C595/23

18.      Op 10 juli 2017 is EDS in Roemenië veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar en zes maanden.

19.      Op 8 februari 2019 heeft de Curte de Apel București tegen EDS een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van die strafrechtelijke beslissing. Tegelijkertijd hebben de bevoegde Roemeense autoriteiten in SIS een signalering opgenomen met het oog op de aanhouding van EDS ten behoeve van zijn overlevering aan Roemenië op grond van dit Europees aanhoudingsbevel.

20.      EDS is op 13 januari 2020 aangehouden in Italië.

21.      Bij uitspraak van 15 september 2020 heeft de verwijzende rechter, te weten de Corte d’appello di Napoli (rechter in tweede aanleg Napels, Italië), de overlevering van EDS met het oog op de tenuitvoerlegging van de in Roemenië opgelegde straf geweigerd op basis van de weigeringsgrond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584. Voorts heeft deze rechter de strafrechtelijke veroordeling van de Roemeense rechterlijke autoriteit van 10 juli 2017 erkend, die ten grondslag ligt aan het Europees aanhoudingsbevel, en gelast dat de straf in Italië ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het nationale recht.(11) Met de tenuitvoerlegging van de straf is een aanvang gemaakt op 15 juli 2022.(12)

22.      Uit de schriftelijke opmerkingen van de Roemeense regering blijkt dat de Corte d’appello di Napoli op 20 september 2022 op verzoek van de gezochte persoon de Roemeense autoriteiten heeft gevraagd of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig de rechtspraak van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië)(13) inzake de verjaring van de strafrechtelijke aansprakelijkheid werd geacht te zijn verjaard. Op 29 september 2022 hebben de Roemeense autoriteiten meegedeeld dat er geen enkele definitieve rechterlijke beslissing was gegeven waarin was vastgesteld dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid was verjaard.

23.      Op 11 oktober 2022 heeft de verwijzende rechter de tenuitvoerlegging van de straf beëindigd en de erkenning van het Roemeense strafrechtelijke veroordeling ingetrokken op grond dat dit vonnis niet langer uitvoerbaar was, waarbij hij zich heeft gebaseerd op de arresten nr. 297/2018 en nr. 358/2022 van de Curte Constituțională.

24.      Op 24 augustus 2022 heeft het Ministero della Giustizia (ministerie van Justitie, Italië) de Roemeense autoriteiten verzocht de signalering uit SIS te verwijderen. De Roemeense autoriteiten hebben op 30 augustus 2022 geantwoord dat het Europees aanhoudingsbevel niet was ingetrokken aangezien er een verzoek om een prejudiciële beslissing was ingediend bij het Hof, zodat de behandeling van de zaak was geschorst.

25.      Bij uitspraak van 2 februari 2023 heeft de Curte de Apel București dit verzoek om een prejudiciële beslissing dat deze rechterlijke instantie in de zaak AR (C‑179/22) bij het Hof had ingediend, ingetrokken en het verzoek van EDS tot intrekking van het hem betreffende Europees aanhoudingsbevel en tot verwijdering van de signalering uit SIS, afgewezen.

26.      Bijgevolg heeft het Italiaanse ministerie van Justitie bij de Curte de Apel București en het Ministeru Justiției (ministerie van Justitie, Roemenië) twee verzoeken ingediend op respectievelijk 9 maart 2023 en 9 mei 2023 die ertoe strekken dat de Roemeense autoriteiten het Europees aanhoudingsbevel intrekken en de signalering uit SIS verwijderen.

27.      Bij arrest van 11 maart 2023 heeft de Înaltă Curte de Casație și Justiție (hoogste rechterlijke instantie, Roemenië) het beroep dat EDS had ingesteld tegen de uitspraak van 2 februari 2023 van de Curte de Apel București verworpen en geoordeeld dat, voor zover de Roemeense strafrechtelijke veroordeling met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in Italië was erkend, elke kwestie met betrekking tot die tenuitvoerlegging uitsluitend viel onder de bevoegdheid van de Italiaanse uitvoerende rechter, als rechter van de lidstaat waar het erkende vonnis ten uitvoer wordt gelegd.

28.      In die omstandigheden heeft EDS zich tot de verwijzende rechter gewend en met name aangevoerd dat hij alle rechtsmiddelen en beroepsmogelijkheden waarin het Roemeense recht voorziet heeft uitgeput en dat deze feitelijke situatie leidt tot een onrechtmatige beperking van zijn persoonlijke vrijheid en van zijn recht van vrij verkeer, aangezien hij zich, zolang de signalering niet uit SIS is verwijderd, niet naar het grondgebied van een andere lidstaat kan begeven zonder een reëel risico te lopen te worden aangehouden.

29.      In dit verband wijst EDS erop dat hij in augustus 2021, na de uitspraak van de Corte d’appello di Napoli waarbij de overlevering is geweigerd en vóór de aanvang van de tenuitvoerlegging van de erkende straf, op vakantie is gegaan naar Griekenland, waar hij door de politie van het eiland Mikonos is aangehouden ter uitvoering van het op 8 februari 2019 door de Curte de Apel București uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel.

30.      Bijgevolg verzoekt EDS de verwijzende rechter te gelasten dat zijn signalering uit SIS wordt verwijderd en het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt ingetrokken.

31.      Deze rechter zet met het oog op de beslissing op dit verzoek de stand van het Italiaanse recht op dit gebied uiteen.

32.      Zo volgt uit artikel 18 bis, met als opschrift „Gronden voor facultatieve weigering van de overlevering”, van legge n. 69 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla decisione quadro 2002/584/GAI del Consiglio, del 13 giugno 2002, relativa al mandato d’arresto europeo e alle procedure di consegna tra Stati membri (wet nr. 69 houdende bepalingen tot omzetting van kaderbesluit [2002/584])(14) van 22 april 2005, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, dat indien het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, de Corte d’appello de overlevering kan weigeren indien de gezochte persoon een Italiaans onderdaan is of onderdaan van een andere lidstaat is die rechtmatig en daadwerkelijk ingezetene is of verblijf heeft in Italië, mits deze rechterlijke instantie gelast dat deze straf of veiligheidsmaatregel in Italië ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het nationale recht.

33.      Artikel 16 van decreto legislativo n. 161 – Disposizioni per conformare il diritto interno alla Decisione quadro 2008/909/GAI relativa all’applicazione del principio del reciproco riconoscimento alle sentenze penali che irrogano pene detentive o misure privative della libertà personale, ai fini della loro esecuzione nell’Unione europea (wetsbesluit nr. 161/2010 houdende bepalingen tot omzetting van kaderbesluit [2008/909])(15) van 7 september 2010, bepaalt dat in geval van erkenning van de buitenlandse rechterlijke beslissing de straf ten uitvoer wordt gelegd overeenkomstig het Italiaanse recht, met inbegrip van de toepasselijke bepalingen inzake kwijtschelding van de straf en gratie.

34.      Voorts blijkt uit artikel 24 van dit wetsbesluit dat de Corte d’appello, wanneer hij de overlevering weigert waarom is verzocht middels een Europees aanhoudingsbevel dat is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling, en de tenuitvoerlegging van de straf op het Italiaanse grondgebied gelast, tegelijkertijd die aan het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag liggende strafrechtelijke veroordeling moet erkennen met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in Italië, indien aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.

35.      De verwijzende rechter verduidelijkt dat, aangezien aan de voorwaarden ten gunste van EDS was voldaan, drie jaar van de erkende straf – een vrijheidsstraf met een duur van vijf jaar en zes maanden – is kwijtgescholden op grond van legge n. 241 – Concessione di indulto (wet nr. 241 houdende verlening van gratie)(16) van 31 juli 2006.

36.      Deze rechter is van oordeel dat EDS als gevolg van de weigering om hem aan de Roemeense autoriteiten over te leveren, de erkenning van het strafvonnis met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in Italië en de aanvang van de tenuitvoerlegging van de in Italië erkende straf, er recht op heeft dat het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt ingetrokken en dat de tegelijkertijd in SIS opgenomen signalering wordt gewist.

37.      Die verwijzende rechter merkt evenwel op dat het Italiaanse recht de Italiaanse rechter, als rechter van de uitvoerende lidstaat, niet de bevoegdheid verleent om te gelasten dat het door een andere lidstaat uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt ingetrokken en dat de door de uitvaardigende lidstaat in SIS opgenomen signalering wordt gewist. Hieruit volgt dat het verzoek van EDS niet kon worden ingewilligd op grond van louter het Italiaanse recht.

38.      Bijgevolg moet volgens de verwijzende rechter worden nagegaan of een rechterlijke instantie van de uitvoerende lidstaat krachtens het Unierecht bevoegd kan zijn om te gelasten dat het door een andere lidstaat uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt ingetrokken en dat de door de uitvaardigende lidstaat in SIS opgenomen signalering wordt gewist.

39.      In dit verband citeert deze rechter artikel 55, lid 1, van de SIS-verordening waarin is bepaald dat „[s]ignaleringen met het oog op aanhouding ten behoeve van overlevering of uitlevering op grond van artikel 26 worden gewist zodra de betrokken persoon is overgeleverd of uitgeleverd aan de bevoegde autoriteiten van de signalerende lidstaat. Een signalering wordt tevens gewist wanneer de justitiële beslissing die aan de signalering ten grondslag lag, door de bevoegde justitiële autoriteit overeenkomstig het nationaal recht is ingetrokken. Een signalering wordt tevens gewist na het verstrijken van een signalering overeenkomstig artikel 53.”

40.      De verwijzende rechter merkt op dat deze bepaling niet voorziet in het wissen van de in SIS opgenomen signalering wanneer de overlevering is geweigerd op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en de tenuitvoerlegging van de straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat overeenkomstig het nationale recht is gelast nadat de strafrechtelijke veroordeling was erkend in de zin van artikel 25 van kaderbesluit 2008/909. In een dergelijke situatie zou moeten worden geoordeeld dat het Europees aanhoudingsbevel, net als in de situatie waarin de gezochte persoon is overgeleverd, geen gevolgen meer heeft, zodat de betrokkene niet meer hoeft te worden gezocht en aangehouden in het kader van dat aanhoudingsbevel. Overweging 46 van de SIS-verordening pleit overigens voor verwijdering van de signalering, aangezien daarin staat te lezen dat „[e]en signalering [...] niet langer [mag] worden bewaard dan nodig is voor het doel waarvoor de signalering is opgenomen”.

41.      Volgens de verwijzende rechter bevat deze verordening dus een leemte die door het Hof dient te worden opgevuld door middel van uitlegging, teneinde de situatie waarin de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging wordt toegepast, uit te breiden tot de situatie waarin de signalering moet worden gewist omdat de overlevering van de gezochte persoon heeft plaatsgevonden.

42.      Bijgevolg is deze rechter van oordeel dat wanneer de uitvaardigende lidstaat, die de signalering overeenkomstig artikel 26 van de SIS-verordening in SIS heeft ingevoerd, deze signalering niet verwijdert overeenkomstig het aldus uitgelegde artikel 55, lid 1, van die verordening, de uitvoerende lidstaat het Sirene-bureau(17) van de uitvaardigende lidstaat om die verwijdering kan verzoeken. In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar de artikelen 24 en 25 van die verordening, die voorzien in de mogelijkheid voor een lidstaat om de signalerende lidstaat te verzoeken een markering aan te brengen in de signalering.(18)

43.      In deze omstandigheden heeft de Corte d’appello di Napoli de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„Moeten

–        artikel 4, punt 6, van kaderbesluit [2002/584],

–        artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit [2008/909],

–        de artikelen 24, 25 en 26 en artikel 55, lid 1, van [de SIS-verordening], en

–        overweging 46 van [de SIS-verordening], in hun onderlinge samenhang gelezen,

aldus worden uitgelegd dat

a)      wanneer de uitvoerende staat de overlevering van de persoon heeft geweigerd waarom de uitvaardigende staat heeft verzocht middels een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een strafvonnis, het vonnis heeft erkend en de tenuitvoerlegging van de straf op zijn grondgebied overeenkomstig zijn nationale recht heeft gelast, en met de tenuitvoerlegging is begonnen, de uitvaardigende staat verplicht is om de in SIS ingevoerde signalering te wissen en het Europees aanhoudingsbevel in te trekken?

b)      zolang de uitvaardigende staat het Europees aanhoudingsbevel niet heeft ingetrokken en de signalering niet heeft gewist, de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende staat bevoegd is om het Sirene-bureau van de uitvaardigende staat te verzoeken om de signalering uit SIS te verwijderen, en dat Sirene-bureau verplicht is om dit verzoek in te willigen?”

44.      De verwijzende rechter heeft verzocht om de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering toe te passen. Bij beslissing van 9 oktober 2023 heeft het Hof dit verzoek afgewezen.

45.      Bij afzonderlijk verzoek, neergelegd ter griffie van het Hof op 18 oktober 2023, heeft de verwijzende rechter tevens verzocht om behandeling volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering, hetgeen bij beschikking van de president van het Hof van 5 december 2023 is afgewezen.(19)

46.      Bij beslissing van de president van het Hof van 24 april 2024 is aan de verwijzende rechter een verzoek om inlichtingen gericht om na te gaan of een signalering betreffende EDS ondanks de tijd die is verstreken nog steeds in SIS was opgenomen en, indien deze vraag ontkennend zou worden beantwoord, of deze rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.

47.      Na het antwoord van de verwijzende rechter van 3 mei 2024 op dit verzoek om inlichtingen is de procedure bij het Hof hervat.

48.      Op 17 juni 2024 is de behandeling van de onderhavige zaak krachtens artikel 55, lid 1, onder b), van het Reglement voor de procesvoering geschorst in afwachting van de eindbeslissing in zaak C‑305/22.

49.      Naar aanleiding van de beslissing van de Eerste kamer om het Hof krachtens artikel 60, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering te verzoeken zaak C‑305/22 naar de Grote kamer te verwijzen en de mondelinge behandeling te heropenen overeenkomstig artikel 83 daarvan, is op 18 juli 2024 besloten de schorsing op te heffen en de behandeling van de onderhavige zaak te hervatten.

50.      EDS, de Italiaanse en de Roemeense regering alsmede de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en de terechtzitting van 14 oktober 2024 bijgewoond, waarbij zij onder andere hebben geantwoord op de mondelinge vragen van het Hof.

III. Analyse

51.      In zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑595/23 stelt de verwijzende rechter het Hof twee vragen.

52.      Ten eerste wenst deze rechter in wezen te vernemen of de uitvaardigende lidstaat verplicht is om de in SIS ingevoerde signalering te wissen en het Europees aanhoudingsbevel in te trekken, wanneer een rechterlijke autoriteit van een lidstaat op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 heeft geweigerd dit met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen en zij het vonnis waarbij die straf is opgelegd heeft erkend en met de tenuitvoerlegging van die straf in die lidstaat is begonnen.

53.      Ten tweede wenst de verwijzende rechter te vernemen of de uitvoerende lidstaat, zolang de uitvaardigende lidstaat het Europees aanhoudingsbevel niet heeft ingetrokken en de signalering niet heeft gewist, een verzoek tot deze uitvaardigende lidstaat kan richten opdat deze de signalering uit SIS verwijdert, en of die lidstaat verplicht is dit verzoek in te willigen.

A.      Ontvankelijkheid

54.      In de eerste plaats merkt de Commissie op dat de onderhavige zaak betrekking heeft op een door de Roemeense autoriteiten uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel en een door hen afgegeven signalering, zodat de eerste prejudiciële vraag betrekking heeft op een verplichting die in voorkomend geval op deze autoriteiten rust, en de Italiaanse rechter dienaangaande derhalve niet bevoegd is. Deze vraag is dus een abstracte en hypothetische vraag in het kader van een bij een Italiaanse rechter aanhangige zaak en kan enkel in verband met de tweede vraag van de verwijzende rechter in aanmerking worden genomen.

55.      Mijns inziens kan uit de omstandigheid dat de eerste vraag betrekking heeft op de eventuele verplichting van de uitvaardigende lidstaat om de signalering uit SIS te verwijderen in een situatie als die in het hoofdgeding, niet worden afgeleid dat deze vraag hypothetisch is. Aangezien EDS van de Roemeense rechterlijke autoriteiten niet gedaan had gekregen dat zijn signalering werd gewist, heeft hij zich immers tot de verwijzende rechter gewend, die het Hof terecht vraagt of er sprake is van een dergelijke verplichting teneinde de omvang van zijn eigen bevoegdheid ter zake te bepalen, zodat er mijns inziens geen reden is om aan te nemen dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is. Na deze verduidelijking lijkt het mij passend om de twee vragen van de verwijzende rechter gezamenlijk te onderzoeken, voor zover zij ertoe strekken vast te stellen welke verplichtingen en bevoegdheden de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat respectievelijk de bevoegde autoriteiten van de uitvoerende lidstaat hebben met betrekking tot het wissen van een signalering naar aanleiding van een weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584.

56.      In de tweede plaats merk ik op dat het Europees aanhoudingsbevel op 8 februari 2019 tegen EDS is uitgevaardigd en dat de signalering op 11 februari 2019 in SIS is opgenomen op grond van artikel 26, lid 1, van de SIS-verordening.

57.      Overeenkomstig artikel 53, lid 2, van deze verordening is een signalering als die in het hoofdgeding, behoudens verlenging, geldig voor een periode van ten hoogste vijf jaar, en moet binnen deze periode van vijf jaar worden getoetst of de signalering moet worden gehandhaafd. Volgens artikel 53, lid 7, van de SIS-verordening wordt een signalering na afloop van de in de leden 2, 3 en 4 van dat artikel bedoelde toetsingstermijn automatisch gewist, tenzij de signalering overeenkomstig lid 6 van dat artikel is verlengd.

58.      De verwijzende rechter is gevraagd of de signalering ten aanzien van EDS nog steeds actief was dan wel of deze in februari 2024 automatisch was gewist, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing zonder voorwerp zou zijn geraakt. Tevens is aan deze rechter gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven ingeval de signalering in SIS ten aanzien van EDS niet meer actief zou zijn.

59.      In zijn brief van 3 mei 2024 heeft deze rechter bevestigd dat hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven. Naar aanleiding van het verzoek om informatie van het Hof had de verwijzende rechter de Sirene-afdeling in Italië namelijk verzocht om na te gaan of de signalering van 11 februari 2019 nog steeds in SIS was opgenomen, of zij nog geldig was, of zij was verlengd, en of andere signaleringen met betrekking tot hetzelfde Europees aanhoudingsbevel waren ingevoerd door de Sirene-afdeling in Roemenië.

60.      In haar nota van 2 mei 2024 heeft de Sirene-afdeling in Italië deze rechter geantwoord dat „de betrokken signalering nog steeds in de SIS II-gegevensbank is opgenomen. Na de aanhouding van de gezochte persoon is die signalering van een markering (flag) voorzien”.

61.      In die omstandigheden moet ervan worden uitgegaan, zoals de verwijzende rechter opmerkt, dat de signalering ten aanzien van EDS nog steeds actief is. Dit is ter terechtzitting bevestigd door de Roemeense regering, die erop heeft gewezen dat deze signalering was verlengd.

62.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de prejudiciële verwijzing ontvankelijk is.

B.      Ten gronde

63.      SIS is het mechanisme waarmee de nationale autoriteiten elkaar informatie verstrekken met het oog op de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken. Volgens artikel 1 van de SIS-verordening heeft SIS „tot doel met behulp van de via dit systeem gecommuniceerde informatie een hoog niveau van veiligheid te garanderen in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in de Europese Unie, onder meer door handhaving van de openbare orde en veiligheid en vrijwaring van de veiligheid op het grondgebied van de lidstaten, en heeft [het] eveneens tot doel de toepassing te garanderen van de bepalingen van het derde deel, titel V, hoofdstukken 4 en 5, VWEU inzake het verkeer van personen op het grondgebied van de lidstaten”.

64.      Overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de SIS-verordening bestaat SIS onder meer uit een centraal systeem en een nationaal systeem in elke lidstaat, die onderling met elkaar verbonden zijn. Uit artikel 4, lid 2, van deze verordening volgt dat SIS-gegevens door de lidstaten worden ingevoerd, bijgewerkt en gewist en opgezocht via hun eigen nationale systeem.

65.      Het gehele mechanisme voor informatie-uitwisseling is gebaseerd op signaleringen van personen en voorwerpen.

66.      Benadrukt moet worden dat de lidstaat die een signalering in SIS invoert en die de „signalerende lidstaat” in de zin van artikel 3, punt 9, van de SIS-verordening is, een centrale rol speelt.

67.      Overeenkomstig artikel 26, lid 1, van deze verordening worden „[s]ignaleringen van personen met het oog op aanhouding ten behoeve van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel, of signaleringen van personen met het oog op aanhouding ten behoeve van uitlevering, [...] op verzoek van de justitiële autoriteit van de signalerende lidstaat ingevoerd”. Voorts bepaalt artikel 27, lid 1, van die verordening dat „[i]ndien een persoon wordt gezocht op basis van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op aanhouding ten behoeve van overlevering, [...] de signalerende lidstaat een kopie van het originele Europees aanhoudingsbevel in SIS [opneemt]”.

68.      Artikel 59, lid 1, van de SIS-verordening bepaalt dat „[e]en signalerende lidstaat [...] verantwoordelijk [is] voor de juistheid en actualiteit van de gegevens, alsmede voor de rechtmatige invoering en opslag van de gegevens in SIS”.

69.      Daarnaast bepaalt artikel 59, lid 3, van deze verordening dat „[a]lleen de signalerende lidstaat [...] bevoegd [is] de door hem in SIS ingevoerde gegevens te wijzigen, aan te vullen, te corrigeren, bij te werken of te wissen”.

70.      Uit deze bepalingen vloeit voort dat alleen de signalerende lidstaat verantwoordelijk is voor het handhaven of het wissen van een signalering. De uitvoerende lidstaat kan het Sirene-bureau van de signalerende lidstaat weliswaar verzoeken die signalering te wissen en de betrokkenen kunnen zich overeenkomstig artikel 67, lid 1, en artikel 68, lid 1, van de SIS-verordening(20) weliswaar tot de bevoegde autoriteiten van die lidstaat wenden, maar dit neemt niet weg dat de definitieve beslissing dienaangaande, na een onderzoek van de specifieke omstandigheden van elk individueel geval, bij die lidstaat berust. Voorts moet worden opgemerkt dat de exclusieve verantwoordelijkheid van de signalerende lidstaat in verband met het handhaven of het wissen van een signalering strookt met de exclusieve verantwoordelijkheid van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit van die lidstaat in verband met het handhaven of intrekken van een Europees aanhoudingsbevel, dat de basis kan vormen voor een dergelijke signalering.

71.      Wat situaties betreft waarin de signalerende lidstaat de door hem in SIS opgenomen signalering mogelijk moet wissen, merk ik op dat volgens artikel 53, lid 1, van de SIS-verordening „[s]ignaleringen van personen [...] niet langer [worden] bewaard dan nodig is voor het met de invoering nagestreefde doel”(21). In dit artikel worden ook de toetsingstermijnen voor signaleringen vastgesteld en wordt meer in het bijzonder bepaald dat een signalering die is ingevoerd voor de in artikel 26 van de SIS-verordening genoemde doelstellingen, geldt voor een periode van vijf jaar. De lidstaten kunnen overeenkomstig het nationale recht evenwel kortere toetsingstermijnen vaststellen.(22) Vóór het verstrijken van de toetsingstermijn kan de signalerende lidstaat op grond van een uitgebreide individuele beoordeling besluiten de signalering langer dan de toetsingstermijn te handhaven indien dit noodzakelijk blijkt voor en evenredig is aan het met de signalering nagestreefde doel.(23)

72.      Voorts herinner ik eraan dat artikel 55, lid 1, van de SIS-verordening bepaalt dat „[s]ignaleringen met het oog op aanhouding ten behoeve van overlevering of uitlevering op grond van artikel 26 worden gewist zodra de betrokken persoon is overgeleverd of uitgeleverd aan de bevoegde autoriteiten van de signalerende lidstaat. Een signalering wordt tevens gewist wanneer de justitiële beslissing die aan de signalering ten grondslag lag, door de bevoegde justitiële autoriteit overeenkomstig het nationaal recht is ingetrokken. Een signalering wordt tevens gewist na het verstrijken van een signalering overeenkomstig artikel 53.”

73.      Zoals de verwijzende rechter terecht opmerkt voorziet deze bepaling niet uitdrukkelijk in het wissen van de in SIS opgenomen signalering wanneer de overlevering is geweigerd op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 en de tenuitvoerlegging van de straf op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat overeenkomstig het nationale recht is gelast nadat de strafrechtelijke veroordeling is erkend krachtens kaderbesluit 2008/909.

74.      Ik ben evenwel van mening dat het overeenkomstig artikel 53, lid 1, van de SIS-verordening aan de signalerende lidstaat staat om na te gaan of, wanneer de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 bedoelde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging door de uitvoerende lidstaat wordt toegepast, het doel waarvoor de signalering van de gezochte persoon in SIS is opgenomen, is verwezenlijkt. Indien dit het geval is, dient de signalerende lidstaat de signalering te wissen.(24) De beslissing van die lidstaat zal dan in hoge mate afhangen van het oordeel van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit over de vraag of het Europees aanhoudingsbevel ten aanzien van die persoon al dan niet moet worden gehandhaafd.

75.      In dit verband heeft het Hof in het arrest van 29 juli 2024, Breian(25), geoordeeld dat „[g]een enkele bepaling van kaderbesluit 2002/584 [uitsluit] dat de uitvaardigende autoriteit het verzoek om overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel handhaaft wanneer de uitvoerende autoriteit van een lidstaat heeft geweigerd dat aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen”(26), hoewel een dergelijke weigering de uitvaardigende rechterlijke autoriteit ertoe moet aanzetten oplettend te zijn(27).

76.      In het bijzonder kan de handhaving van een Europees aanhoudingsbevel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit noodzakelijk zijn – met name nadat de elementen die hebben geleid tot de weigering van het eerdere verzoek om overlevering zijn weggenomen, of wanneer de beslissing tot weigering niet in overeenstemming was met het Unierecht – teneinde de procedure tot overlevering van een gezochte persoon te voltooien en aldus de verwezenlijking van de door dit kaderbesluit nagestreefde doelstelling van bestrijding van straffeloosheid te bevorderen.(28)

77.      Mijns inziens mag een rechterlijke autoriteit niet weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. In die situatie kan dat Europees aanhoudingsbevel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden gehandhaafd en behoudt de uitvaardigende lidstaat het recht om die straf ten uitvoer te leggen en staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om dat Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.

78.      In casu merk ik op dat uit het Italiaanse recht volgt dat een weigering tot overlevering op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 gepaard gaat met de erkenning van de strafrechtelijke veroordeling waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, zonder dat toestemming van de veroordelende lidstaat vereist is. Hieruit volgt dat de uitvoerende lidstaat eenzijdig kan beslissen om dat vonnis op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen, ook wanneer de veroordelende lidstaat zich daar uitdrukkelijk tegen verzet. In mijn conclusie van 13 juni 2024 in de zaak C.J. (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB)(29), waarnaar ik verwijs, heb ik in detail aangegeven waarom ik van mening ben dat, anders dan uit het Italiaanse recht en de praktijk van de Italiaanse rechterlijke autoriteiten voortvloeit, in het kader van de toepassing van de in die bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging, bij de erkenning en de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling door de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 in acht moeten worden genomen, wat betekent dat de veroordelende lidstaat toestemming moet hebben gegeven voor de overname van de tenuitvoerlegging van de straf door de uitvoerende lidstaat.

79.      Voorts betwijfel ik ten zeerste of de alternatieve maatregel van een proeftijd, die op EDS werd toegepast vanaf 15 juli 2022 en totdat de Corte d’appello di Napoli op 11 oktober 2022 de tenuitvoerlegging van de straf beëindigde en de beslissing tot erkenning van de strafrechtelijke veroordeling introk, verenigbaar is met artikel 22, lid 1, van kaderbesluit 2008/909.

80.      Deze bepaling bevat de regel dat de beslissingsstaat (oftewel de uitvaardigende lidstaat) niet tot de verdere tenuitvoerlegging van de sanctie overgaat, zodra de tenuitvoerlegging in de tenuitvoerleggingsstaat (oftewel de uitvoerende lidstaat) is ingegaan. De toepassing van deze regel veronderstelt mijns inziens dat aan twee voorwaarden is voldaan.

81.      Ten eerste moet de tenuitvoerlegging van de sanctie in de uitvoerende lidstaat hebben plaatsgevonden overeenkomstig de regels van kaderbesluit 2008/909. Dat is niet het geval wanneer een strafrechtelijke veroordeling wordt erkend in strijd met de procedures en voorwaarden van dat kaderbesluit en met name wanneer de uitvaardigende lidstaat het vonnis, vergezeld van het in dat kaderbesluit bedoelde certificaat, niet heeft toegezonden. Indien wordt aanvaard dat het begin van de tenuitvoerlegging van de straf in de uitvoerende lidstaat in een dergelijke situatie de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid kan ontnemen om die straf ten uitvoer te leggen, dan wordt de deur opengezet voor omzeiling van de regels van dat kaderbesluit.

82.      Ten tweede veronderstelt een begin van de tenuitvoerlegging van de sanctie in de zin van artikel 22, lid 1, van kaderbesluit 2008/909 dat de straf, zoals die is vastgesteld door de bevoegde rechterlijke autoriteit van de veroordelende lidstaat, zowel wat de aard als de duur ervan betreft, in de uitvoerende lidstaat ten uitvoer wordt gelegd. Ik merk op dat de tenuitvoerlegging in Italië van de gevangenisstraf die in Roemenië aan EDS is opgelegd, was opgeschort tot en met 15 juli 2022, terwijl die straf geen voorwaardelijke straf was. Bovendien is vanaf die datum niet deze gevangenisstraf ten uitvoer gelegd, maar een alternatieve maatregel van een proeftijd, en wel tot en met 11 oktober 2022, de datum waarop de verwijzende rechter de tenuitvoerlegging van de straf heeft beëindigd en de erkenning van de Roemeense strafrechtelijke veroordeling heeft ingetrokken. Zowel de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf als de wijziging van de aard ervan zijn, afgezien van de in artikel 8, leden 2 tot en met 4, van kaderbesluit 2008/909(30) bedoelde gevallen van aanpassing van de sanctie, mijns inziens onverenigbaar met de vaststelling dat in Italië een aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de in Roemenië aan EDS opgelegde gevangenisstraf, overeenkomstig artikel 22, lid 1, van dit kaderbesluit.

83.      Ik benadruk dat de naleving van deze voorwaarden essentieel is om ervoor te zorgen dat de regel dat de weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 veronderstelt dat de uitvoerende lidstaat zich daadwerkelijk ertoe verbindt om de aan de gezochte persoon(31) opgelegde vrijheidsstraf ten uitvoer te leggen, geen dode letter wordt.(32)

84.      Voorts zij erop gewezen dat met de verbintenis die van de uitvoerende lidstaat wordt verlangd met het oog op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aan de gezochte persoon opgelegde vrijheidsstraf, zowel wat de aard als de duur ervan betreft, onverenigbaar is dat een rechterlijke autoriteit van die lidstaat beslist om de erkenning van de in de uitvaardigende lidstaat uitgesproken strafrechtelijke veroordeling in te trekken op grond dat dit vonnis niet langer uitvoerbaar is. Ik voeg hieraan toe dat, naar analogie met hetgeen het Hof in het arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a.(33), heeft geoordeeld, de vaststelling door de uitvoerende rechterlijke autoriteit dat de strafrechtelijke aansprakelijkheid in de uitvaardigende lidstaat is verjaard – hoewel deze laatstgenoemde lidstaat heeft aangegeven dat op dit punt geen rechterlijke beslissing is gegeven – in strijd is met het beginsel van wederzijdse erkenning, dat volgens overweging 6 van kaderbesluit 2002/584 de hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking vormt.(34)

85.      Gelet op het voorgaande en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, is het mijns inziens uitgesloten dat de signalerende lidstaat in de omstandigheden van het hoofdgeding kan worden geacht verplicht te zijn om de signalering ten aanzien van EDS in SIS te wissen op grond dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging heeft toegepast.

IV.    Conclusie

86.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag van de Curte de Apel București in zaak C‑305/22 te beantwoorden als volgt:

„Artikel 4, punt 6, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, alsmede artikel 4, leden 2 en 5, artikel 8, lid 1, artikel 22, lid 1, en artikel 25 van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat

een rechterlijke autoriteit niet mag weigeren een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door zich op de in eerstgenoemde bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging te beroepen, wanneer de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. In die situatie kan dat Europees aanhoudingsbevel door de uitvaardigende rechterlijke autoriteit worden gehandhaafd, behoudt de uitvaardigende lidstaat het recht om die straf ten uitvoer te leggen en staat het aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit om dat Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen door de gezochte persoon aan die lidstaat over te leveren.”

87.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Corte d’appello di Napoli in zaak C‑595/23 te beantwoorden als volgt:

„Artikel 26, lid 1, artikel 27, lid 1, artikel 53, lid 1, artikel 55, lid 1, en artikel 59, leden 1 en 3, van verordening (EU) 2018/1862 van het Europees Parlement en de Raad van 28 november 2018 betreffende de instelling, de werking en het gebruik van het Schengeninformatiesysteem (SIS) op het gebied van politiële en justitiële samenwerking in strafzaken, tot wijziging en intrekking van besluit 2007/533/JBZ van de Raad en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1986/2006 van het Europees Parlement en de Raad en besluit 2010/261/EU van de Commissie, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2022/1190 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2022,

moeten aldus worden uitgelegd dat

wanneer een rechterlijke autoriteit op grond van artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 weigert een met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, het uitsluitend aan de uitvaardigende lidstaat staat om na te gaan of de doelstelling waarvoor de signalering van de gezochte persoon in SIS is opgenomen, is verwezenlijkt, in welk geval deze signalering moet worden gewist.

Deze lidstaat mag ervan uitgaan dat die doelstelling niet is verwezenlijkt en dat die signalering dus moet worden gehandhaafd wanneer – in het kader van de toepassing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de in die bepaling genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – de strafrechtelijke veroordeling in strijd met de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 wordt erkend en ten uitvoer gelegd. In die situatie kan de uitvaardigende rechterlijke autoriteit het immers noodzakelijk achten het Europees aanhoudingsbevel, dat de basis vormt voor de signalering van de gezochte persoon, te handhaven.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.


2      PB 2002, L 190, blz. 1.


3      PB 2008, L 327, blz. 27.


4      Volgens deze bepaling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel weigeren indien „het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, terwijl de gezochte persoon verblijft in of onderdaan of ingezetene is van de uitvoerende lidstaat en deze staat zich ertoe verbindt die straf of maatregel overeenkomstig zijn nationale recht zelf ten uitvoer te leggen”.


5      Conclusie in zaak C.J. (Tenuitvoerlegging van een vonnis naar aanleiding van een EAB) (C‑305/22, EU:C:2024:508).


6      C‑305/22, niet gepubliceerd, EU:C:2024:783.


7      Zie met name in die zin arrest van 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Mijns inziens dient punt 48 van het arrest van 13 december 2018, Sut (C‑514/17, EU:C:2018:1016), door het Hof zodanig te worden verduidelijkt dat duidelijk wordt aangegeven dat de toepassing van de in artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 genoemde grond tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging niet ten koste mag gaan van de doelstelling die ertoe strekt de straffeloosheid van de betrokkene te voorkomen, hetgeen veronderstelt dat de procedure en de voorwaarden van kaderbesluit 2008/909 in acht worden genomen.


8      PB 2018, L 312, blz. 56.


9      PB 2022, L 185, blz. 1; hierna: „SIS-verordening”.


10      Volgens artikel 3, punt 1, van de SIS-verordening is een signalering „een in SIS ingevoerde reeks gegevens aan de hand waarvan de bevoegde autoriteiten een persoon of een voorwerp kunnen identificeren met het oog op het uitvoeren van een specifieke actie”.


11      In haar schriftelijke opmerkingen verduidelijkt de Roemeense regering dat de Roemeense autoriteiten de Italiaanse autoriteiten hebben meegedeeld dat zij de Italiaanse autoriteiten geen toestemming hadden verleend voor de erkenning van de in Roemenië uitgesproken definitieve strafrechtelijke veroordeling, en dat Roemenië het recht behoudt om die straf op zijn grondgebied ten uitvoer te leggen zolang er aan de Roemeense autoriteiten geen mededeling is gedaan van het begin van de tenuitvoerlegging van de straf in Italië.


12      In haar schriftelijke opmerkingen wijst de Roemeense regering erop dat geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van EDS waartoe deze persoon was veroordeeld, maar wel met de tenuitvoerlegging van de alternatieve maatregel van een proeftijd.


13      De rechtspraak waarnaar wordt verwezen, bestaat uit de arresten van de Curte Constituțională nr. 297/2018, gepubliceerd in Monitorul Oficial al României nr. 518 van 25 juni 2018, en nr. 358/2022, gepubliceerd in Monitorul Oficial al României nr. 565 van 9 juni 2022, betreffende de exceptie van ongrondwettigheid van artikel 155, lid 1, van de Cod penal (wetboek van strafrecht). Zie over de stuiting van de verjaringstermijn voor strafrechtelijke aansprakelijkheid in zaken betreffende strafbare feiten die de financiële belangen van de Europese Unie schaden, arrest van 24 juli 2023, Lin (C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606).


14      GURI nr. 98 van 29 april 2005, blz. 6.


15      GURI nr. 230 van 1 oktober 2010, blz. 1.


16      GURI nr. 176 van 31 juli 2006, blz. 4.


17      SIS bestaat uit één netwerk van nationale bureaus, Sirene-bureaus genaamd, die vierentwintig uur per dag en zeven dagen per week volledig operationeel zijn en die onder andere zorgen voor de uitwisseling en beschikbaarheid van alle aanvullende informatie (zie overweging 5 en artikel 7 van de SIS-verordening).


18      Dit is met name het geval wanneer een lidstaat van mening is dat gevolg geven aan een signalering onverenigbaar is met zijn nationale recht, internationale verplichtingen of wezenlijke nationale belangen (artikel 24, lid 1), of wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel heeft geweigerd op basis van een grond voor weigering van de tenuitvoerlegging (artikel 25, lid 1). In artikel 3, punt 8, van de SIS-verordening wordt een markering gedefinieerd als „een schorsing van de geldigheid, op nationaal niveau, die op een signalering met het oog op aanhouding, een signalering van vermiste of kwetsbare personen, een signalering met het oog op onopvallende controle, onderzoekscontrole of gerichte controle of een informatiesignalering kan worden aangebracht”.


19      Zie beschikking van de president van het Hof van 5 december 2023, Cuprea (C‑595/23, EU:C:2023:955).


20      Artikel 67, lid 1, van deze verordening bepaalt dat „[d]e betrokkenen [...] de rechten [kunnen] uitoefenen die zijn neergelegd in de artikelen 15, 16 en 17 van verordening (EU) 2016/679 [van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1, met rectificatie in PB 2018, L 127, blz. 2)] en artikel 14 en artikel 16, leden 1 en 2, van richtlijn (EU) 2016/680 [van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad (PB 2016, L 119, blz. 89)]”. Voorts bepaalt artikel 68, lid 1, van de SIS-verordening dat „[o]nverminderd de bepalingen inzake rechtsmiddelen van verordening (EU) 2016/679 en richtlijn (EU) 2016/680 [...] eenieder het recht [heeft] om naar aanleiding van een hem betreffende signalering bij elke naar het nationale recht van elke lidstaat bevoegde instantie, waaronder de rechter, beroep in te stellen met het oog op inzage, rectificatie, wissing en op het verkrijgen van informatie of schadevergoeding in verband met zijn signalering”.


21      Zie ook overweging 46 van deze verordening. Bovendien moet worden opgemerkt dat in punt 2.9 van het Sirene-handboek dat is opgenomen in de bijlage bij uitvoeringsbesluit (EU) 2015/219 van de Commissie van 29 januari 2015 tot vervanging van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/115/EU tot vaststelling van het Sirene-handboek en andere uitvoeringsmaatregelen voor het Schengeninformatiesysteem van de tweede generatie (SIS II) (PB 2015, L 44, blz. 75), is vermeld dat „[z]odra niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden voor het handhaven van de signalering, [...] de signalerende lidstaat de signalering onmiddellijk [verwijdert]”.


22      Zie artikel 53, lid 5, van de SIS-verordening.


23      Zie artikel 53, lid 6, van de SIS-verordening.


24      Zie naar analogie arrest van 15 december 2022, Lietuvos Respublikos vidaus reikalų ministerija (Registratie van een gesignaleerd voertuig) (C‑88/21, EU:C:2022:982, punten 46 en 47). Ik merk ook op dat in de laatste volzin van artikel 55, lid 1, van de SIS-verordening wordt verwezen naar artikel 53 van die verordening, hetgeen deze uitlegging bevestigt.


25      C‑318/24 PPU, EU:C:2024:658.


26      Arrest van 29 juli 2024, Breian (C‑318/24 PPU, EU:C:2024:658, punt 48).


27      Zie arrest van 29 juli 2024, Breian (C‑318/24 PPU, EU:C:2024:658, punt 49).


28      Zie arrest van 29 juli 2024, Breian (C‑318/24 PPU, EU:C:2024:658, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof heeft in dat arrest evenwel gepreciseerd dat uit zijn rechtspraak volgt dat wanneer de handhaving van een Europees aanhoudingsbevel waarvan de tenuitvoerlegging in een lidstaat is geweigerd, kan leiden tot de aanhouding in een andere lidstaat van de persoon tegen wie dat bevel is uitgevaardigd, en dus een inbreuk kan vormen op de persoonlijke vrijheid van die persoon, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit bovendien moet nagaan of die handhaving, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, evenredig is. In het kader van een dergelijk onderzoek dient die autoriteit met name rekening te houden met de aard en de ernst van het strafbare feit waarvoor de gezochte persoon wordt vervolgd, met de gevolgen voor die persoon van de handhaving van het Europees aanhoudingsbevel dat tegen hem is uitgevaardigd, en met de vooruitzichten betreffende de tenuitvoerlegging van dat aanhoudingsbevel (punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


29      C‑305/22, EU:C:2024:508.


30      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat „[i]n artikel 8, leden 2 tot en met 4, van kaderbesluit 2008/909 [...] strikte voorwaarden [zijn] opgenomen voor de aanpassing door de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat van de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie. Enkel onder die voorwaarden kan een uitzondering worden gemaakt op de krachtens artikel 8, lid 1, van dit kaderbesluit op die autoriteit rustende beginselplicht om het haar toegezonden vonnis te erkennen en onverwijld de maatregelen te nemen voor de tenuitvoerlegging van de sanctie waarvan de duur en aard zijn vastgelegd in het in de beslissingsstaat gewezen vonnis”: zie met name het arrest van 15 april 2021 AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast volgt uit artikel 12, lid 1, artikel 13, artikel 21, onder e), van kaderbesluit 2008/909, in onderlinge samenhang gelezen, dat de bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat verplicht is de beslissingsstaat in kennis te stellen van elk besluit om de sanctie overeenkomstig artikel 8, leden 2 en 3, ervan aan te passen en voorts dat die beslissingsstaat, wanneer hij het niet eens is met een dergelijk aanpassingsbesluit en zolang geen aanvang is gemaakt met de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat, het certificaat kan intrekken (hetgeen veronderstelt dat het certificaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van het kaderbesluit vooraf door de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat is toegezonden). Ik voeg hieraan toe dat de gevallen van aanpassing van de sanctie waarin artikel 8, leden 2 tot en met 4, van kaderbesluit 2008/909 voorziet, moeten worden onderscheiden van de wijze van tenuitvoerlegging van deze sanctie, die overeenkomstig artikel 17, lid 1, van dit kaderbesluit wordt beheerst door het recht van de tenuitvoerleggingsstaat. In dit verband heeft het Hof met name verduidelijkt dat deze laatstgenoemde bepaling ziet op maatregelen voor de waarborging van de materiële tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf: zie arrest van 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 39). Dit onderscheid staat centraal in de thans aanhangige zaak, Fira (C‑215/24), betreffende de opschorting door een rechterlijke autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat van de gevangenisstraf die is opgelegd door een rechterlijke autoriteit van de beslissingsstaat.


31      Zie met name arrest van 6 juni 2023, O. G. (Europees aanhoudingsbevel tegen een onderdaan van een derde land) (C‑700/21, EU:C:2023:444, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bovendien moet de uitvoerende rechterlijke autoriteit, alvorens te weigeren een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen, steeds nagaan of de tenuitvoerlegging van de straf overeenkomstig haar nationale recht daadwerkelijk mogelijk is: zie met name arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


32      De erkenning van de strafrechtelijke veroordeling door de uitvoerende lidstaat impliceert tevens dat, overeenkomstig artikel 19, lid 2, van kaderbesluit 2008/909, „[a]lleen de beslissingsstaat kan beschikken op een verzoek tot herziening van het vonnis waarbij de op grond van dit kaderbesluit ten uitvoer te leggen sanctie is opgelegd”.


33      C‑158/21, EU:C:2023:57.


34      Arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a. (C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 88). Ter terechtzitting heeft de Roemeense regering overigens uitvoerig betwist dat er in casu sprake is van een dergelijke verjaring.