CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. PIKAMÄE

van 20 april 2023 ( 1 )

Zaak C‑219/22

Strafprocedure

tegen

QS,

in tegenwoordigheid van:

Rayonna prokuratura Burgas, TO Nesebar

[verzoek van de Rayonen sad Nessebar (rechter in eerste aanleg Nessebar, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Kaderbesluit 2008/675/JBZ – Wijze waarop rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten – Wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van een eerdere veroordeling – Veroordeling met opschorting van de tenuitvoerlegging – Nieuw strafbaar feit dat is gepleegd tijdens de opschortingsperiode – Intrekking van de opschorting en daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf”

I. Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rayonen sad Nessebar (rechter in eerste aanleg Nessebar, Bulgarije) krachtens artikel 267 VWEU, betreft de uitlegging van artikel 3 van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie ( 2 ). Dit verzoek is ingediend in het kader van een bij de verwijzende rechter ingediend verzoek van de openbaar aanklager van de Rayonna prokuratura Nesebar (openbaar ministerie van het district Nessebar, Bulgarije) met het oog op de daadwerkelijke tenuitvoerlegging door deze rechter van de eerder door een Roemeense rechter jegens een Roemeens onderdaan, QS, uitgesproken veroordeling.

2.

In casu rijzen belangrijke rechtsvragen met betrekking tot de grenzen die de Uniewetgever stelt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop kaderbesluit 2008/675 is gebaseerd en op grond waarvan de rechter van een lidstaat bij de bepaling van de aard van de straffen en de eventuele tenuitvoerleggingswijze ervan onder meer rekening kan houden met onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen in andere lidstaten. Meer in het bijzonder zal het Hof zich moeten uitspreken over de rol die moet worden toegekend aan het traditionele beginsel van „territorialiteit” van het strafrecht als uitdrukking van de soevereiniteit van de staat in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Unie. Kaderbesluit 2008/675 voorziet weliswaar in bepalingen om conflicten tussen deze twee beginselen op te lossen, maar dit neemt niet weg dat de toepassing ervan uitleggingsvragen oproept. Een standpuntbepaling van het Hof over deze bijzonder gevoelige kwesties lijkt noodzakelijk, aangezien een goede samenwerking tussen de strafrechtelijke autoriteiten daarvan afhangt.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

1. Kaderbesluit 2008/675

3.

Artikel 1, lid 1, van dit kaderbesluit, met als opschrift „Voorwerp”, luidt:

„Dit kaderbesluit heeft ten doel de voorwaarden vast te stellen waaronder in een strafrechtelijke procedure in een lidstaat tegen een persoon rekening wordt gehouden met eerdere veroordelingen die in andere lidstaten wegens andere feiten tegen de betrokkene zijn uitgesproken.”

4.

Artikel 2 van dat kaderbesluit, met als opschrift „Sancties”, bepaalt:

„In dit kaderbesluit wordt onder ‚veroordeling’ verstaan: elke definitieve beslissing van een strafgerecht waarbij wordt vastgesteld dat een persoon schuldig is aan een strafbaar feit.”

5.

Artikel 3 van datzelfde kaderbesluit, met als opschrift „Wijze waarop in een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling”, luidt:

„1.   Elke lidstaat zorgt ervoor dat in een strafrechtelijke procedure tegen een persoon rekening wordt gehouden met in andere lidstaten tegen de betrokkene uitgesproken, eerdere veroordelingen wegens andere feiten, waarover krachtens de geldende rechtsinstrumenten inzake wederzijdse rechtsbijstand of inzake de uitwisseling van gegevens uit het strafregister informatie is verkregen, zulks voor zover in de lidstaat zelf met eerdere veroordelingen rekening wordt gehouden, en dat aan die in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen rechtsgevolgen worden verbonden, gelijkwaardig aan die welke de nationale wetgeving verbindt aan eerdere veroordelingen in de lidstaat zelf.

2.   Lid 1 is van toepassing tijdens de fase die aan het strafproces voorafgaat, tijdens het strafproces zelf en bij de tenuitvoerlegging van de veroordeling, met name wat betreft de geldende procesrechtelijke regels, inclusief die met betrekking tot de voorlopige hechtenis, de kwalificatie van het strafbare feit, de soort opgelegde straf en de strafmaat, en wat betreft de regels inzake de tenuitvoerlegging van de beslissing.

3.   De inaanmerkingneming van in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen als bedoeld in lid 1, leidt er niet toe dat eerdere veroordelingen of eventuele besluiten betreffende de tenuitvoerlegging daarvan door de lidstaat die de procedure uitvoert, erdoor worden doorkruist, ingetrokken of herzien.

4.   Overeenkomstig lid 3 is lid 1 niet van toepassing voor zover, indien de eerdere veroordeling een nationale veroordeling was geweest van de lidstaat die de nieuwe procedure voert, de inaanmerkingneming van de eerdere veroordeling er overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toe zou hebben geleid dat de eerdere veroordeling of een eventuele beslissing betreffende de tenuitvoerlegging daarvan wordt doorkruist, ingetrokken of herzien.

5.   Indien het strafbare feit waarover de nieuwe procedure wordt gevoerd, gepleegd is voordat de eerdere veroordeling is uitgesproken of volledig ten uitvoer is gelegd, hebben de leden 1 en 2 niet tot gevolg dat vereist wordt dat lidstaten hun nationale voorschriften betreffende het opleggen van straffen toepassen, wanneer het toepassen van die voorschriften op in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen voor de rechter een beperking zou inhouden bij het opleggen van een straf in de nieuwe procedure.

De lidstaten zien er evenwel op toe dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen door rechters in dergelijke gevallen anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.”

2. Kaderbesluit 2008/947

6.

Artikel 1 van kaderbesluit 2008/947/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen ( 3 ), met als opschrift „Doelen en toepassingsgebied”, luidt:

„1.   Dit kaderbesluit is erop gericht de resocialisatie van gevonniste personen te bevorderen, de bescherming van slachtoffers en de gemeenschap in het algemeen te verbeteren, en de toepassing van passende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen te vereenvoudigen in het geval van delinquenten die niet wonen in de staat waar zij zijn veroordeeld. […]

[…]

3.   Dit kaderbesluit is niet van toepassing op:

a)

de tenuitvoerlegging van strafvonnissen waarbij een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel wordt opgelegd en die vallen onder kaderbesluit 2008/909/JBZ[ ( 4 )];

[…]”

7.

Artikel 5 van kaderbesluit 2008/947, met als opschrift „Criteria voor toezending van een vonnis en, in voorkomend geval, een proeftijdbeslissing”, bepaalt:

„1.   De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat kan een vonnis en, in voorkomend geval, een proeftijdbeslissing doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de staat waar de gevonniste persoon zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft, in het geval dat hij naar die staat is teruggekeerd of wenst terug te keren.

2.   De bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat kan, op verzoek van de gevonniste persoon, het vonnis en, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van een andere lidstaat dan die waar hij zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft, mits de laatstgenoemde autoriteit daarin toestemt.”

8.

Artikel 14 van dit kaderbesluit, met als opschrift „Bevoegdheid tot het geven van vervolgbeslissingen en toepasselijk recht”, bepaalt in lid 1:

„De bevoegde autoriteit van de tenuitvoerleggingsstaat is bevoegd alle vervolgbeslissingen in verband met een voorwaardelijke straf, een voorwaardelijke invrijheidstelling, een voorwaardelijke opschorting van de strafoplegging en een alternatieve straf te geven, met name in geval van het niet-naleven van een proeftijdvoorwaarde of een alternatieve straf en in het geval dat de gevonniste persoon een nieuw strafbaar feit pleegt.

Deze vervolgbeslissingen omvatten met name:

[…]

b)

het intrekken van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis of het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling;

[…]”

B.   Bulgaars recht

9.

Artikel 8, lid 2, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht; hierna: „NK”) bepaalt:

„Met een in kracht van gewijsde gegane veroordeling die is uitgesproken in een andere lidstaat van de Europese Unie wegens een handeling die volgens het wetboek van strafrecht een strafbaar feit vormt, wordt rekening gehouden in elke strafrechtelijke procedure die in de Republiek Bulgarije tegen die persoon wordt gevoerd.”

10.

Artikel 68, lid 1, van dat wetboek luidt:

„Indien de gevonniste persoon vóór het einde van de door de rechter vastgestelde proeftijd een ander opzettelijk strafbaar feit pleegt dat door het openbaar ministerie wordt vervolgd en waarvoor hem, zelfs na de proeftijd, een vrijheidsstraf wordt opgelegd, moet hij ook de voorwaardelijke straf ondergaan.”

11.

Artikel 343b, lid 1, van dat wetboek is als volgt verwoord:

„Het besturen van een motorvoertuig met een naar behoren vastgesteld alcoholgehalte van meer dan 1,2 promille wordt bestraft met een vrijheidsstraf van één tot drie jaar en een geldboete van tweehonderd tot duizend [Bulgaarse lev (BGN)].”

III. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vraag

12.

QS is een Roemeens onderdaan en woont in Roemenië.

13.

Bij vonnis van 3 april 2019, dat is bevestigd bij een op 24 juni 2019 in kracht van gewijsde gegane beslissing van de Curte de Apel Cluj (rechter in tweede aanleg Cluj, Roemenië), is QS veroordeeld tot een voorwaardelijke vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden, met een proeftijd van twee jaar, te weten tot 24 juni 2021 (hierna: „eerste veroordeling”), wegens rijden onder invloed (hierna: „eerste strafbare feit”).

14.

Op 1 september 2020 heeft QS tijdens de proeftijd op Bulgaars grondgebied onder invloed van alcohol een motorvoertuig bestuurd, hetgeen het strafbaar feit van artikel 343b, lid 1, NK oplevert (hierna: „tweede strafbare feit”).

15.

Bij een op 9 maart 2022 in kracht van gewijsde gegane beschikking van de Rayonen sad Nessebar is QS veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie maanden, een geldboete van 150 BGN (ongeveer 77 EUR) en ontzegging van de rijbevoegdheid gedurende twaalf maanden (hierna: „tweede veroordeling”).

16.

Op 23 maart 2022 is bij deze rechter, de verwijzende rechter, door de openbaar aanklager van de Rayonna prokuratura Burgas (regionaal openbaar ministerie Burgas, Bulgarije) op grond van artikel 68, lid 1, NK een voorstel ingediend tot tenuitvoerlegging van de eerste veroordeling, op grond dat het tweede strafbare feit was gepleegd tijdens de proeftijd die bij deze veroordeling was vastgesteld.

17.

Gelet op een en ander koestert de verwijzende rechter twijfel over de uitlegging van artikel 3 van kaderbesluit 2008/675.

18.

Dienaangaande merkt deze rechter op dat artikel 8, lid 2, NK de beginselen van dit kaderbesluit, en met name artikel 3, lid 1, ervan, heeft omgezet door te bepalen dat een in kracht van gewijsde gegane veroordeling die in een andere lidstaat is uitgesproken voor een handeling die overeenkomstig dat wetboek een strafbaar feit vormt, in aanmerking wordt genomen in elke strafprocedure die in Bulgarije tegen dezelfde persoon wordt gevoerd.

19.

Dit is het geval voor de eerste veroordeling, aangezien QS in Roemenië onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en zes maanden en op basis van de informatie die via de instrumenten voor wederzijdse rechtshulp is verzameld, is komen vast te staan dat de handeling die het eerste strafbare feit oplevert, gelijkwaardig is aan die van het tweede strafbare feit.

20.

De verwijzende rechter stelt bovendien vast dat in casu is voldaan aan alle voorwaarden van artikel 68, lid 1, NK voor de gedwongen tenuitvoerlegging van die veroordeling. Vóór het einde van de in deze veroordeling bedoelde proeftijd heeft QS immers een ander opzettelijk strafbaar feit gepleegd, dat door het openbaar ministerie is vervolgd en waarvoor hem een vrijheidsstraf is opgelegd.

21.

De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat hij krachtens artikel 8, lid 2, juncto artikel 68, lid 1, NK de eerste veroordeling in aanmerking moet nemen en ten uitvoer moet leggen. De vraag rijst echter of artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 zich tegen een dergelijke inaanmerkingneming verzet.

22.

In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat deze bepaling, zoals uitgelegd door het Hof, vereist dat een beslissing betreffende de tenuitvoerlegging van een eerdere veroordeling niet wordt herzien. De verwijzende rechter is evenwel van mening dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die heeft geleid tot het arrest Beshkov ( 5 ), waarin het Hof die bepaling aldus heeft uitgelegd dat zij verbiedt om bij het opleggen van een totaalstraf de in een andere lidstaat vastgestelde wijze van tenuitvoerlegging van die straf te wijzigen.

23.

In de onderhavige zaak wordt de wijze van tenuitvoerlegging van de eerste veroordeling door de verwijzende rechter immers niet naar eigen goeddunken herzien of gewijzigd, maar vloeit zij voort uit een dwingende regel, zoals artikel 68, lid 1, NK, op grond waarvan de verwijzende rechter verplicht is de voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen wanneer, zoals in casu, aan alle daartoe gestelde voorwaarden is voldaan.

24.

Tegen deze achtergrond heeft de Rayonen sad Nessebar de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 3, lid 3, van kaderbesluit [2008/675] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die in artikel 68, lid 1, NK, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 2, NK, volgens welke de nationale rechter die uitspraak moet doen over een vordering tot tenuitvoerlegging van de straf die is opgelegd in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat uitgesproken veroordeling, daartoe de wijze van tenuitvoerlegging van deze laatste straf kan wijzigen wanneer hij de daadwerkelijke tenuitvoerlegging daarvan gelast?”

IV. Procedure bij het Hof

25.

De verwijzingsbeslissing van 25 maart 2022 is op 28 maart 2022 ingekomen ter griffie van het Hof.

26.

QS en de Europese Commissie hebben binnen de termijn van artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie schriftelijke opmerkingen ingediend.

27.

Op de algemene vergadering van 24 januari 2023 heeft het Hof besloten geen pleitzitting te houden.

V. Juridische beoordeling

A.   Opmerkingen vooraf

1. Noodzaak om rekening te houden met de gerechtelijke antecedenten van degene die een strafbaar feit pleegt in de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht van de Europese Unie

28.

In een op wederzijds vertrouwen gebaseerde ruimte van vrijheid, veiligheid en recht heeft de Unie maatregelen genomen om de bescherming van burgers tegen criminaliteit te waarborgen en tegelijkertijd ervoor te zorgen dat hun grondrechten worden geëerbiedigd wanneer zij als slachtoffer of verdachte betrokken zijn bij een strafprocedure. De totstandbrenging van een dergelijke geïntegreerde rechtsruimte vereist dat, om toekomstige strafbare feiten te voorkomen, met de veroordelingen van personen in de ene lidstaat rekening wordt gehouden in de andere lidstaat. Ook moet, wanneer eenzelfde dader nieuwe strafbare feiten pleegt, met dit gedrag rekening worden gehouden in het kader van een nieuwe strafprocedure, mits het eerlijke verloop van de procedure daarbij wordt gewaarborgd. ( 6 )

29.

In het belang van een doeltreffende strafrechtspleging binnen de Unie is het immers noodzakelijk dat alle lidstaten over regels beschikken om in elk stadium van de strafprocedure rekening te houden met het feit dat de betrokkene voor het eerst wordt veroordeeld dan wel dat hij reeds in een andere lidstaat is veroordeeld. De beoordeling van de gerechtelijke antecedenten van de dader is van essentieel belang voor het goede verloop van een nieuwe strafprocedure, met name voor het nemen van weloverwogen beslissingen over voorlopige hechtenis of vrijlating op borgtocht en voor het verkrijgen van alle informatie die op het moment van de veroordeling beschikbaar is. Het is in deze context dat kaderbesluit 2008/675 is vastgesteld. Dit instrument vereist dat de gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat rekening houden met onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen van rechterlijke instanties van andere lidstaten, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. ( 7 )

2. Uitzonderingen op het beginsel van wederzijdse erkenning waarin kaderbesluit 2008/675 voorziet

30.

Kaderbesluit 2008/675 voorziet in een aantal uitzonderingen op die verplichting, die in wezen gericht zijn op het behoud van de soevereiniteit van de lidstaten op het gebied van het strafrecht, en beletten dat andere lidstaten bepaalde beslissingen voor hen nemen. ( 8 ) Aldus zorgen deze uitzonderingen ervoor dat de bevoegdheid van de uiteenlopende rechterlijke instanties wordt gecoördineerd, zodat een zekere samenhang wordt verzekerd in de strafrechtpleging binnen de Unie.

31.

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de draagwijdte is van een van die uitzonderingen, te weten de uitzondering van artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675, waarin is bepaald dat „[d]e inaanmerkingneming van in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen […] er niet toe [leidt] dat eerdere veroordelingen of eventuele besluiten betreffende de tenuitvoerlegging daarvan door de lidstaat die de procedure uitvoert, erdoor worden doorkruist, ingetrokken of herzien”. Volgens deze rechter kan de krachtens de Bulgaarse regeling op hem rustende verplichting om in het kader van een nieuwe strafprocedure tegen een persoon die eerder in een andere lidstaat is veroordeeld, de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf die bij een eerdere veroordeling in een andere lidstaat is opgelegd, in te trekken en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die straf op zijn grondgebied te gelasten, in strijd blijken te zijn met deze bepaling. Het antwoord van het Hof moet rekening houden met de problemen waarmee de verwijzende rechter te maken heeft en voldoende nauwkeurig zijn om het geding te kunnen beslechten.

32.

Alvorens deze vraag te onderzoeken, moet echter worden bezien of het in de Bulgaarse regeling bedoelde geval, zoals beschreven in het vorige punt, binnen de werkingssfeer valt van artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/675, welke bepaling de lidstaten verplicht om het beginsel van wederzijdse erkenning toe te passen. Krachtens deze bepaling moet de verwijzende rechter in beginsel rekening houden met de eerste veroordeling van QS in Roemenië. Een dergelijk rechtsgevolg is slechts uitgesloten indien de uitzondering van artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 toepassing vindt.

33.

De analyse van de prejudiciële vraag zal grosso modo het in de voorgaande punten beschreven schema volgen. Bijgevolg behandel ik om te beginnen de vraag of kaderbesluit 2008/675 in casu van toepassing is. ( 9 ) Vervolgens leg ik uit wat de omvang is van de in dit kaderbesluit neergelegde verplichting om rekening te houden met eerdere veroordelingen. ( 10 ) Ten slotte pas ik de beginselen waarop deze verplichting is gebaseerd, toe op de onderhavige zaak. ( 11 ) Zoals ik in detail zal uitleggen, zal de analyse aantonen dat de Bulgaarse regeling in kwestie, zoals uitgelegd door de verwijzende rechter, niet in overeenstemming is met het in artikel 3, lid 3, van dat kaderbesluit bedoelde beginsel van niet-inmenging.

34.

Wanneer wordt verwezen naar de „Bulgaarse regeling”, wordt de uitlegging gevolgd die voortvloeit uit een gezamenlijke lezing van twee nationale bepalingen – te weten artikel 8, lid 2, en artikel 68, lid 1, NK – die de verwijzende rechter volgens de door hem verstrekte informatie de in punt 31 van deze conclusie vermelde verplichting opleggen. Zoals de Commissie in haar opmerkingen aangeeft, volgt een dergelijke uitlegging weliswaar niet vanzelf uit de betrokken bepalingen ( 12 ), maar dit neemt niet weg dat het Hof zich voor de uitlegging van de bepalingen van de nationale rechtsorde in beginsel moet baseren op de kwalificaties in de verwijzingsbeslissing ( 13 ). De prejudiciële vraag zal dus moeten worden onderzocht op basis van de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging van het Bulgaarse recht.

B.   Toepasselijkheid van kaderbesluit 2008/675

35.

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2008/675 volgens artikel 1, lid 1, tot doel heeft „de voorwaarden vast te stellen waaronder in een strafrechtelijke procedure in een lidstaat tegen een persoon rekening wordt gehouden met eerdere veroordelingen die in andere lidstaten wegens andere feiten tegen de betrokkene zijn uitgesproken”. ( 14 ) Volgens overweging 2 moet dat kaderbesluit een beoordeling van het strafrechtelijk verleden van de dader mogelijk maken.

36.

Daaruit volgt dat kaderbesluit 2008/675, volgens de bewoordingen van de titel en artikel 3 ervan, van toepassing is op situaties waarin een nieuwe strafprocedure wordt ingesteld tegen een persoon die eerder in een andere lidstaat is veroordeeld. Blijkens artikel 3, lid 2, en overweging 7 van dit kaderbesluit moet het begrip „nieuwe strafrechtelijke procedure” ruim worden opgevat en omvat het de fase die aan het strafproces voorafgaat, het strafproces zelf en de tenuitvoerlegging van het vonnis.

37.

In casu komt het mij voor dat, aangezien de in Bulgarije tegen QS ingeleide procedure ertoe strekt het op 1 september 2020 in dat land gepleegde strafbare feit van rijden onder invloed strafrechtelijk te vervolgen, deze procedure moet worden beschouwd als een „nieuwe strafrechtelijke procedure” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2008/675. Bijgevolg moeten de Bulgaarse gerechtelijke autoriteiten overeenkomstig het in artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/675 neergelegde gelijkwaardigheidsbeginsel in beginsel rekening houden met de eerdere in Roemenië uitgesproken veroordeling.

38.

De inaanmerkingneming van de eerdere veroordeling, die eveneens wegens rijden onder invloed is uitgesproken, kan zowel gevolgen hebben voor het strafproces zelf, met name om de aard en de hoogte van de wegens het nieuwe strafbare feit opgelegde straf vast te stellen, als voor de tenuitvoerlegging van het vonnis, om de wijze van tenuitvoerlegging ervan te bepalen. Zoals ik in deze conclusie heb aangegeven ( 15 ), vraagt de verwijzende rechter zich immers juist af of de daadwerkelijke tenuitvoerlegging in Bulgarije van de in Roemenië uitgesproken veroordeling kan worden gelast. De aan het Hof voorgelegde vraag moet in die zin worden opgevat.

39.

In dit verband dient te worden gewezen op de rechtspraak van het Hof volgens welke kaderbesluit 2008/675 „niet alleen toepassing vindt op procedures die verband houden met de bepaling en vaststelling van de mogelijke schuld van de vervolgde persoon” ( 16 ), maar ook op „een nationale procedure die betrekking heeft op de oplegging, met het oog op de tenuitvoerlegging, van een totale vrijheidsstraf met inaanmerkingneming van de door de nationale rechter aan een persoon opgelegde straf en van de straf die in het kader van een eerdere door een rechter van een andere lidstaat tegen deze persoon uitgesproken veroordeling wegens andere feiten werd opgelegd” ( 17 ). In dergelijke omstandigheden gaat het om een nationale procedure betreffende de tenuitvoerlegging van de straf, waarbij rekening moet worden gehouden met een eerdere in een andere lidstaat bij vonnis opgelegde straf.

40.

In de in de verwijzingsbeslissing beschreven situatie heeft de nationale procedure (in Bulgarije) betrekking op de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat (Roemenië) uitgesproken voorwaardelijke veroordeling. De nationale procedure is echter slechts ingeleid wegens het bestaan van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling voor een nieuw strafbaar feit dat tijdens een proeftijd in Bulgarije is gepleegd. Overeenkomstig de betrokken Bulgaarse regeling, waaraan in de verwijzingsbeslissing wordt gerefereerd, moet de Bulgaarse rechter die de schikking tussen de vervolgde persoon en de openbaar aanklager over het gepleegde strafbare feit goedkeurt, zich ook uitspreken over de tenuitvoerlegging van de eerdere voorwaardelijke veroordeling met proeftijd.

41.

Gelet op een en ander ben ik van mening dat de in een lidstaat ingeleide procedure tot intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf die bij een eerdere in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling is opgelegd omdat de betrokkene is veroordeeld voor een nieuw strafbaar feit dat is gepleegd tijdens de in die eerdere veroordeling bepaalde proeftijd, onder het begrip „nieuwe strafrechtelijke procedure” in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2008/675 valt. Bijgevolg is dit kaderbesluit in beginsel van toepassing op het onderhavige geval.

C.   Omvang van de bij kaderbesluit 2008/675 opgelegde verplichting om rekening te houden met eerdere veroordelingen

42.

Vervolgens moet de omvang worden onderzocht van de in kaderbesluit 2008/675 neergelegde verplichting om rekening te houden met eerdere veroordelingen en moet worden ingegaan op de vraag of er uitzonderingen bestaan die van toepassing kunnen zijn op omstandigheden als die van het onderhavige geval.

43.

Dienaangaande zij ten eerste gewezen op overweging 2 van kaderbesluit 2008/675, blijkens welke dit besluit beoogt uitvoering te geven aan het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen en erin voorziet dat „de rechter van een lidstaat bij de beoordeling van het strafrechtelijk verleden van de dader, de vaststelling van recidive en de bepaling van strafmodaliteiten en executiemodaliteiten rekening moet kunnen houden met onherroepelijke strafrechtelijke beslissingen in andere lidstaten”. Overeenkomstig overweging 3 ervan „beoogt [dit kaderbesluit] de lidstaten de minimumverplichting op te leggen rekening te houden met in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen” ( 18 ), op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning. Het Hof heeft deze verplichting aldus opgevat dat de eerder uitgesproken veroordelingen „in aanmerking [moeten] worden genomen zoals zij werden uitgesproken” ( 19 ).

44.

Ten tweede moet worden gewezen op het gelijkwaardigheidsbeginsel, dat is neergelegd in artikel 3, lid 1, van kaderbesluit 2008/675 en waarnaar wordt verwezen in de overwegingen 5 en 6 ervan. Volgens dit beginsel „[moeten] de lidstaten aan een in een andere lidstaat uitgesproken veroordeling gevolgen […] verbinden die gelijkwaardig zijn aan de gevolgen van een nationale veroordeling overeenkomstig het nationale recht” ( 20 ). Deze overweging 5 preciseert dat dit kaderbesluit „[niet] beoogt […] een harmonisatie tot stand te brengen wat betreft de gevolgen die door de verschillende nationale wetgevingen aan het bestaan van eerdere veroordelingen worden verbonden”, maar enkel verlangt dat rekening wordt gehouden met in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen alsof zij waren uitgesproken door de gerechtelijke autoriteiten van de lidstaat die met een nieuwe strafrechtelijke procedure is belast.

45.

Ten derde moet de aandacht worden gevestigd op het in artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 neergelegde beginsel van niet-inmenging, dat mij bijzonder relevant lijkt voor de onderhavige zaak. Volgens dit beginsel „[leidt] [d]e inaanmerkingneming van in andere lidstaten uitgesproken eerdere veroordelingen […] er niet toe dat eerdere veroordelingen of eventuele besluiten betreffende de tenuitvoerlegging daarvan door de lidstaat die de procedure uitvoert, erdoor worden doorkruist, ingetrokken of herzien”. ( 21 ) Dat beginsel is nader toegelicht in artikel 3, lid 4, van dat kaderbesluit, waaruit blijkt dat het beginsel van wederzijdse erkenning „niet van toepassing [is] voor zover, indien de eerdere veroordeling een nationale veroordeling was geweest van de lidstaat die de nieuwe procedure voert, de inaanmerkingneming van de eerdere veroordeling er overeenkomstig het nationale recht van die lidstaat toe zou hebben geleid dat de eerdere veroordeling of een eventuele beslissing betreffende de tenuitvoerlegging daarvan wordt doorkruist, ingetrokken of herzien”. ( 22 )

46.

Deze leden 3 en 4 vullen elkaar aan en moeten dus samen worden gelezen om de draagwijdte van het beginsel van niet-inmenging te beoordelen. Hieruit volgt dat artikel 3, lid 4, van kaderbesluit 2008/675 moet worden begrepen in het onderzoek van de prejudiciële vraag. Het feit dat de verwijzende rechter dit lid niet uitdrukkelijk heeft vermeld, staat daaraan niet in de weg, aangezien het aan het Hof staat om deze rechter alle uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze al dan niet in zijn vragen worden genoemd. Het Hof heeft er herhaaldelijk aan herinnerd dat een prejudiciële vraag moet worden onderzocht in het licht van alle bepalingen van de Verdragen en van het afgeleide recht die relevant kunnen zijn voor het aan de orde gestelde probleem. ( 23 )

47.

Ook mag voor de uitlegging van de relevante bepalingen van kaderbesluit 2008/675 het belang van de preambule niet worden onderschat. Hoewel de overwegingen van de Uniehandelingen op zich geen juridische waarde hebben, aangezien zij veeleer descriptief en niet prescriptief van aard zijn, neemt dit immers niet weg dat de rechtspraak van het Hof daaraan een niet te verwaarlozen belang toekent voor uitleggingsdoeleinden. ( 24 ) De overwegingen van de considerans vormen inderdaad waardevolle elementen voor de uitlegging van die handelingen, aangezien zij het mogelijk maken de bedoeling van de Uniewetgever beter te begrijpen. ( 25 ) Vanuit deze invalshoek moet overweging 14 van kaderbesluit 2008/675 worden vermeld, aangezien daarin het in artikel 3, leden 3 en 4, van dit kaderbesluit gebruikte begrip „doorkruising van een beslissing of van de tenuitvoerlegging daarvan” ( 26 ) nader wordt uitgewerkt.

48.

Eveneens relevant voor de beoordeling van de draagwijdte van het beginsel van wederzijdse erkenning op dit specifieke gebied van het Unierecht lijkt mij overweging 6 van kaderbesluit 2008/675, waaruit blijkt dat dit kaderbesluit „[zich niet] richt […] op de tenuitvoerlegging in een bepaalde lidstaat van rechterlijke beslissingen die in andere lidstaten zijn genomen”. ( 27 ) Deze verduidelijking is logisch vanuit het oogpunt van het beginsel van niet-inmenging dat aan dit kaderbesluit ten grondslag ligt, aangezien het anders elke lidstaat vrij zou staan om naar eigen goeddunken in te grijpen in de beslissingen tot tenuitvoerlegging van rechterlijke instanties van een andere lidstaat, hetgeen ook afbreuk zou doen aan de samenhang van rechterlijke beslissingen in een geïntegreerde rechtsruimte.

49.

Bovengenoemde bepalingen, gelezen in het licht van de overwegingen waarin zij worden verduidelijkt, tonen aan dat het beginsel van niet-inmenging bepaalde beperkingen stelt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, die worden gesteld door het begrip „doorkruising”. Overweging 14 van kaderbesluit 2008/675 geeft in dit verband enkele verduidelijkingen, aangezien daarin wordt gepreciseerd dat de oplegging van een totaalstraf voor meerdere strafbare feiten een „doorkruising” en dus een door dit kaderbesluit verboden „inmenging” vormt wanneer de eerste veroordeling nog niet ten uitvoer is gelegd of de tenuitvoerlegging ervan niet is „overgedragen” aan een andere lidstaat ( 28 ).

50.

Wat specifiek de in die overweging 14 bedoelde mogelijkheid betreft om de tenuitvoerlegging van een veroordeling „over te dragen” aan een andere lidstaat, moet worden benadrukt dat het hoe dan ook gaat om een uitzondering op het algemene beginsel van territorialiteit van het strafrecht. Deze beoordeling stemt overeen met de analyse van advocaat-generaal Bobek in zijn conclusie in zaak C‑2/19, A. P. (Proeftijdvoorwaarden). ( 29 ) Het in artikel 3, leden 3 en 4, van kaderbesluit 2008/675 neergelegde beginsel van niet-inmenging waarborgt de eerbiediging van het recht van de lidstaat van veroordeling om de door zijn rechterlijke instanties uitgesproken veroordelingen ten uitvoer te leggen op zijn grondgebied en volgens de modaliteiten van zijn nationale recht.

51.

Concreet kan van het algemene beginsel worden afgeweken wanneer de lidstaat die de eerdere veroordeling heeft uitgesproken, het vonnis waarbij een voorwaardelijke straf wordt opgelegd (en, in voorkomend geval, de proeftijdbeslissing) heeft toegezonden aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat waar de nieuwe strafprocedure plaatsvindt, met het oog op het toezicht op de proeftijdvoorwaarden in de laatste lidstaat, overeenkomstig kaderbesluit 2008/947. Indien deze laatste lidstaat de in de eerste lidstaat uitgesproken veroordeling erkent, kan hij overeenkomstig artikel 14 van dit kaderbesluit vervolgbeslissingen geven, en met name de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis intrekken ingeval de gevonniste persoon een nieuw strafbaar feit pleegt. Volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2008/947 heeft dit mechanisme tot doel „de resocialisatie van gevonniste personen te bevorderen, de bescherming van slachtoffers en de gemeenschap in het algemeen te verbeteren, en de toepassing van passende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen te vereenvoudigen in het geval van delinquenten die niet wonen in de staat waar zij zijn veroordeeld”.

52.

Ondanks deze door de Uniewetgever geboden mogelijkheid mag niet uit het oog worden verloren dat de mogelijkheid om er gebruik van te maken uiteindelijk berust op een vrijwillige en soevereine beslissing van de lidstaat die de veroordeling in kwestie heeft uitgesproken. Het is dan ook duidelijk dat de mogelijkheid om te voorzien in een overdracht van de tenuitvoerlegging van een veroordeling aan een andere lidstaat slechts een bevestiging vormt van de regel op grond waarvan elke lidstaat bevoegd is voor de tenuitvoerlegging van veroordelingen die door zijn rechterlijke instanties op zijn grondgebied zijn uitgesproken, overeenkomstig de in zijn nationale recht vastgestelde modaliteiten.

53.

In het arrest Beshkov heeft het Hof de in artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 bedoelde verdeling van de bevoegdheden tussen de lidstaten bij de strafrechtpleging erkend en vastgesteld dat „die bepaling […] iedere herziening van die [eerdere] veroordelingen [uitsluit], welke dus in aanmerking moeten worden genomen zoals ze zijn uitgesproken” ( 30 ). Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat dit kaderbesluit zich ertegen verzet dat een lidstaat, wanneer hij rekening houdt met eerdere veroordelingen, de in een andere lidstaat opgelegde voorwaarden voor de uitvoering van het vonnis wijzigt ( 31 ).

54.

In de voorgaande punten van deze conclusie heb ik stilgestaan bij de uitzonderingen op de verplichting om rekening te houden met eerdere veroordelingen, die mijns inziens in de onderhavige zaak aan bod kunnen komen. Opgemerkt zij dat de uitzonderingen in kwestie niet tot gevolg hebben dat de bedoelde gevallen worden onttrokken aan de werkingssfeer van dat kaderbesluit, maar veeleer voorzien in afwijkingen van het beginsel van wederzijdse erkenning wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

D.   Toepassing op het onderhavige geval van de beginselen waarop kaderbesluit 2008/675 is gebaseerd

55.

In het licht van de voorgaande overwegingen kom ik tot de slotsom dat intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging van een in de eerste veroordeling opgelegde straf teneinde de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die straf op Bulgaars grondgebied te gelasten, een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging vormt en bijgevolg een „inmenging” in de zin van artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 oplevert. Zij heeft immers tot gevolg dat de beslissing over de tenuitvoerlegging van een eerdere veroordeling wordt doorkruist. Opgemerkt zij dat een dergelijke intrekking bovendien onder artikel 3, lid 4, van dit kaderbesluit valt, aangezien, indien de eerste veroordeling in Bulgarije en niet in Roemenië was uitgesproken, de inaanmerkingneming ervan krachtens de toepasselijke Bulgaarse regeling tot gevolg zou hebben gehad dat de wijze van tenuitvoerlegging ervan zou worden gewijzigd, aangezien de nationale rechter de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aanvankelijk voorwaardelijke straf zou hebben gelast.

56.

Zoals ik in deze conclusie in herinnering heb gebracht ( 32 ), heeft het Hof in zijn rechtspraak geoordeeld dat de wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging van de veroordeling, met name door de intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf die bij de eerdere veroordeling in een andere lidstaat is opgelegd en door de omzetting van de voorwaardelijke straf in een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een „inmenging” in de tenuitvoerlegging van de eerdere veroordeling vormt. De uit deze rechtspraak voortvloeiende beginselen lijken mij volledig van toepassing op de onderhavige zaak.

57.

De door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing uiteengezette omstandigheid dat intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging van de straf moet worden gelast op grond van een dwingende bepaling die de nationale rechter geen enkele beoordelingsbevoegdheid biedt, en niet wegens een herziening van de eerdere veroordeling in eigenlijke zin, lijkt mij in dit verband irrelevant. Ik wijs erop dat volgens artikel 5, lid 1, van kaderbesluit 2008/675 de bij dit kaderbesluit opgelegde verplichtingen gericht zijn tot de lidstaten. Hieruit vloeit voor de verschillende overheden de verplichting voort om de naleving van die verplichtingen te verzekeren, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden, zoals die in hun interne constitutionele orde zijn vastgelegd. Deze verantwoordelijkheid ligt zowel bij de rechterlijke als bij de wetgevende macht. Daarom ben ik van mening dat het van weinig belang is dat de nationale rechter krachtens de wet over een beoordelingsbevoegdheid beschikt of dat de nationale wetgever hem verplicht om op een bepaalde wijze te handelen. Bijgevolg is er sprake van een „inmenging” in de tenuitvoerlegging van de eerste veroordeling.

58.

In dit stadium van de analyse is het van belang erop te wijzen dat overweging 14 van kaderbesluit 2008/675 zich niet tegen deze vaststelling verzet, aangezien geen van de twee daarin genoemde gevallen waarin geen sprake is van een „doorkruising” en dus een verboden „inmenging” in de zin van artikel 3, leden 3 en 4, van dit kaderbesluit ( 33 ), zich heeft voorgedaan, zoals ik hierna zal toelichten.

59.

Ten eerste moet worden opgemerkt dat uit niets in de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid dat de eerste veroordeling reeds volledig ten uitvoer is gelegd. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie heeft QS het strafbare feit waarop de tweede veroordeling betrekking heeft, gepleegd „tijdens de proeftijd” die in de eerste veroordeling is bepaald ( 34 ). De omstandigheden van de onderhavige zaak verschillen van die welke ten grondslag liggen aan het arrest Beshkov, waarin het Hof heeft vastgesteld dat „de [in de eerdere beslissing] bepaalde proeftijd […] ten einde was gekomen, en dat bijgevolg het voorwaardelijke deel van de aan [betrokkene] opgelegde straf definitief was beëindigd”, zodat volgens het Hof „de volledige straf [moest] worden geacht te zijn uitgezeten” ( 35 ). Om deze redenen ben ik van mening dat voor de onderhavige zaak moet worden uitgegaan van de premisse dat de eerste veroordeling nog niet volledig ten uitvoer is gelegd.

60.

Ten tweede wijst niets in de verwijzingsbeslissing erop dat de Roemeense gerechtelijke autoriteiten hebben toegestaan dat de eerste veroordeling in Bulgarije ten uitvoer wordt gelegd. Integendeel, het feit dat de verwijzende rechter zich juist afvraagt wat de draagwijdte en de toepasselijkheid op het onderhavige geval zijn van artikel 3, lid 3, van kaderbesluit 2008/675 – met name gelet op de beweerdelijk duidelijke verplichting die hem is opgelegd door de Bulgaarse regeling, die hem geen enkele manoeuvreerruimte laat, te weten om de opschorting van de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf die in een eerdere veroordeling in een andere lidstaat is opgelegd, in te trekken en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die straf op zijn grondgebied te gelasten – wettigt veeleer de veronderstelling dat de Bulgaarse gerechtelijke autoriteiten op eigen initiatief hebben gehandeld, zonder dat tussen deze lidstaten enige overdracht van de tenuitvoerlegging van de eerste veroordeling is overeengekomen.

E.   Overwegingen in verband met een eventuele overdracht van de tenuitvoerlegging van de strafrechtelijke veroordeling

61.

Ik betwijfel overigens of een dergelijke overeenkomst mogelijk is in de omstandigheden van het hoofdgeding, aangezien een overdracht van de tenuitvoerlegging aan Bulgarije in strijd zou zijn met de doelstelling van kaderbesluit 2008/947, die onder meer erin bestaat „de resocialisatie van gevonniste personen” te bevorderen en „de toepassing van passende proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen te vereenvoudigen in het geval van delinquenten die niet wonen in de staat waar zij zijn veroordeeld” ( 36 ). De autoriteiten van de lidstaat waarin de gevonniste persoon woont, zijn in de regel beter in staat om toezicht te houden op de wettelijke verplichting om tijdens de proeftijd geen nieuw strafbaar feit te plegen, en om consequenties te verbinden aan de eventuele niet-naleving ervan. ( 37 ) Daarom bepaalt artikel 5, leden 1 en 2, van dat kaderbesluit dat de toezending van een vonnis plaatsvindt hetzij op initiatief van de bevoegde autoriteiten van de beslissingsstaat – ingeval de gevonniste persoon naar de lidstaat waar hij zijn vaste en wettige verblijfplaats heeft, is teruggekeerd of wenst terug te keren –, hetzij op verzoek van de gevonniste persoon.

62.

In dit verband wil ik eraan herinneren dat de reclassering en de maatschappelijke re-integratie van gevonniste personen doelstellingen zijn die ook door andere normatieve Uniehandelingen worden nagestreefd ( 38 ), zoals het geval is met kaderbesluit 2008/909. Zoals blijkt uit overweging 9 ervan, dient de tenuitvoerlegging van de sanctie in de tenuitvoerleggingsstaat de reclassering van de gevonniste persoon te bevorderen. ( 39 ) Voorts blijkt uit deze overweging dat wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat – dat wil zeggen de lidstaat waar het strafvonnis is gewezen – zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen tot de verwezenlijking van deze doelstelling van reclassering van de betrokkene, zij „rekening dient te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft”. ( 40 ) Bovendien heeft advocaat-generaal Bot in zijn conclusie in zaak C‑582/15, Van Vemde, deze overweging 9 aldus uitgelegd dat „[a]lle maatregelen betreffende de tenuitvoerlegging en de organisatie van de straffen door de justitiële autoriteiten op het individu [moeten] worden afgestemd, zodanig dat zij met inachtneming van de belangen van de samenleving en van de rechten van de slachtoffers niet alleen bijdragen aan het voorkomen van recidive maar ook aan de integratie en reclassering van de gevonniste persoon. ( 41 )

63.

In casu is de veroordeelde een Roemeens onderdaan die in Roemenië woont, zodat de bevoegde Roemeense autoriteiten op het eerste gezicht geen enkele reden hadden om de eerste veroordeling aan de Bulgaarse autoriteiten toe te zenden met het oog op het toezicht op de proeftijdvoorwaarden, en de veroordeelde er waarschijnlijk evenmin belang bij had om te verzoeken om een dergelijke overdracht. De latere toezending van deze veroordeling aan de Bulgaarse autoriteiten met het oog op daadwerkelijke tenuitvoerlegging nadat de veroordeelde in Bulgarije tijdens de proeftijd een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd, alsook de daaruit overeenkomstig de Bulgaarse regeling voortvloeiende intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging, kunnen bovendien niet bijdragen tot de sociale rehabilitatie van deze persoon. Deze overwegingen versterken mijn overtuiging dat aan de doelstelling van kaderbesluit 2008/947 afbreuk zou worden gedaan indien QS zijn straf in het buitenland zou uitzitten.

64.

Niettemin moet worden opgemerkt dat, ofschoon er bepaalde hinderpalen zijn voor de tenuitvoerlegging van de eerste in Roemenië uitgesproken veroordeling, het de bevoegde Bulgaarse autoriteiten vrijstaat om de tweede veroordeling overeenkomstig kaderbesluit 2008/909 toe te zenden aan de bevoegde Roemeense autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van die tweede veroordeling in Roemenië, mits QS daarmee instemt en de voorwaarden van dit kaderbesluit worden nageleefd. Het staat in voorkomend geval aan de Roemeense rechter om te beoordelen welke gevolgen de tweede veroordeling heeft voor de wijze van tenuitvoerlegging van de eerste veroordeling. In het belang van een goede rechtsbedeling lijkt het mij passend dat het Hof de verwijzende rechter attent maakt op een dergelijke door kaderbesluit 2008/909 geboden mogelijkheid.

65.

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat artikel 3, leden 3 en 4, van kaderbesluit 2008/675 zich verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen die tot gevolg zouden hebben dat een nationale rechterlijke instantie van een lidstaat, in het kader van een nieuwe strafprocedure tegen een eerder in een andere lidstaat veroordeelde persoon, verplicht zou zijn om de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf die in een eerdere in de andere lidstaat uitgesproken veroordeling was opgelegd, in te trekken en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die straf op het grondgebied van zijn lidstaat te gelasten.

VI. Conclusie

66.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vraag van de Rayonen sad Nessebar te beantwoorden als volgt:

„Artikel 3, leden 3 en 4, van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen die tot gevolg zouden hebben dat een nationale rechterlijke instantie van een lidstaat, in het kader van een nieuwe strafprocedure tegen een eerder in een andere lidstaat veroordeelde persoon, verplicht zou zijn om de opschorting van de tenuitvoerlegging van een straf die in een eerdere in de andere lidstaat uitgesproken veroordeling was opgelegd, in te trekken en de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van die straf op het grondgebied van zijn lidstaat te gelasten.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans

( 2 ) PB 2008, L 220, blz. 32.

( 3 ) PB 2008, L 337, blz. 102.

( 4 ) Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).

( 5 ) Arrest van 21 september 2017 (C‑171/16, EU:C:2017:710; hierna: „arrest Beshkov”).

( 6 ) In het arrest van 5 juli 2018, Lada (C‑390/16, EU:C:2018:532, punt 36), verwijst het Hof naar de totstandbrenging van een „rechterlijke cultuur” binnen de Europese rechtsruimte waarin in beginsel rekening wordt gehouden met eerdere in een andere lidstaat uitgesproken veroordelingen.

( 7 ) In het arrest van 12 januari 2023, MV (Vaststelling van een totaalstraf) (C‑583/22 PPU, EU:C:2023:5, punt 65), heeft het Hof verklaard dat kaderbesluit 2008/675 de verscheidenheid aan nationale oplossingen en procedures die nodig zijn om dat doel te bereiken, eerbiedigt. Aldus „draagt dit kaderbesluit bij tot de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht in de Unie, waarin de verschillende rechtsstelsels en -tradities van de lidstaten worden geëerbiedigd, overeenkomstig artikel 67, lid 1, VWEU”.

( 8 ) Zie dienaangaande Muñoz de Morales Romero, M., „The Taking Account of EU Previous Convictions in Joint/Accumulated Punishment: The Spanish Case”, European criminal law review, 2018, deel 8 (2), blz. 244 e.v.

( 9 ) Zie de punten 35 e.v. van deze conclusie.

( 10 ) Zie de punten 42 e.v. van deze conclusie.

( 11 ) Zie de punten 55 e.v. van deze conclusie.

( 12 ) Kaderbesluit 675/2008 is in Bulgaars recht omgezet bij artikel 8, lid 2, NK. De bewoordingen van deze bepaling verplichten de Bulgaarse rechter er echter niet toe om eenzijdig de tenuitvoerlegging van een in een andere lidstaat gewezen vonnis te gelasten. Een dergelijke verplichting vloeit veeleer voort uit de toepassing en de uitlegging van die bepaling in samenhang met artikel 68, lid 1, van dat wetboek. Desalniettemin moet worden opgemerkt dat deze laatste bepaling slechts een weerspiegeling is van een algemeen beginsel van het strafrecht van de lidstaten inzake veroordeling, te weten de intrekking van de opschorting van de tenuitvoerlegging van het vonnis in gevallen waarin de veroordeelde tijdens de proeftijd een nieuw strafbaar feit pleegt.

( 13 ) Arresten van 7 augustus 2018, Banco Santander en Escobedo Cortés (C‑96/16 en C‑94/17), EU:C:2018:643, punt 57), en 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Uitlevering aan Oekraïne) (C‑398/19, EU:C:2020:1032, punt 62).

( 14 ) Cursivering van mij.

( 15 ) Zie punt 31 van deze conclusie.

( 16 ) Zie arrest Beshkov, punt 28.

( 17 ) Arrest Beshkov, punt 29, en arrest van 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 52). Cursivering van mij.

( 18 ) Cursivering van mij.

( 19 ) Arrest Beshkov, punt 37, en arresten van 5 juli 2018, Lada (C‑390/16, EU:C:2018:532, punt 39), en 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 53). Cursivering van mij.

( 20 ) Overweging 5 van kaderbesluit 2008/675. Cursivering van mij.

( 21 ) Cursivering van mij.

( 22 ) Cursivering van mij.

( 23 ) Arrest van 16 juni 2022, Obshtina Razlog (C‑376/21, EU:C:2022:472, punt 51).

( 24 ) Zie arrest van 15 september 2022, HN (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd) (C‑420/20, EU:C:2022:679, punten 35, 52 en 53).

( 25 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Richard de la Tour in de zaak Sofiyska rayonna prokuratura e.a. (Proces van een verdachte die van het grondgebied is verwijderd) (C‑420/20, EU:C:2022:157, punt 68).

( 26 ) Cursivering van mij.

( 27 ) Cursivering van mij.

( 28 ) Zie arrest van 15 april 2021, AV (Verzamelvonnis) (C‑221/19, EU:C:2021:278, punt 55).

( 29 ) EU:C:2020:80, punt 67.

( 30 ) Arrest Beshkov, punt 44. Cursivering van mij.

( 31 ) Arrest Beshkov, punt 47. Cursivering van mij.

( 32 ) Zie punt 53 van deze conclusie.

( 33 ) Zie punt 49 van deze conclusie.

( 34 ) Zie punt 14 van deze conclusie.

( 35 ) Arrest Beshkov, punt 42.

( 36 ) Zie punt 51 van deze conclusie. Cursivering van mij.

( 37 ) Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, A. P. (Proeftijdvoorwaarden) (C‑2/19, EU:C:2020:237, punten 52 en 53).

( 38 ) Rosanò, A., „Beshkov or the Long Road to the Principle of Social Rehabilitation of Offenders”, European Papers, deel 3, 2018, nr. 1, blz. 434. Volgens deze auteur maakt de sociale rehabilitatie van delinquenten deel uit van de constitutionele tradities van sommige lidstaten en wordt daarvan in bepaalde normatieve Uniehandelingen melding gemaakt, soms zelfs als een na te streven doel.

( 39 ) Cursivering van mij.

( 40 ) Cursivering van mij.

( 41 ) Conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaken Van Vemde (C‑582/15, EU:C:2016:766, punt 48) en Ognyanov (C‑554/14, EU:C:2016:319, punten 107 en 108). Cursivering van mij.