30.1.2023   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 35/19


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 8 december 2022 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Amsterdam — Nederland) — Tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen CJ

(Zaak C-492/22 PPU) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Prejudiciële spoedprocedure - Justitiële samenwerking in strafzaken - Europees aanhoudingsbevel - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 6, lid 2 - Bepaling van de bevoegde rechterlijke autoriteiten - Beslissing tot uitstel van overlevering door een orgaan dat niet de hoedanigheid van uitvoerende rechterlijke autoriteit heeft - Artikel 23 - Verstrijken van de voor overlevering vastgestelde termijnen - Gevolgen - Artikel 12 en artikel 24, lid 1 - Voortzetting van de hechtenis van de gezochte persoon met het oog op strafvervolging in de uitvoerende lidstaat - Artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Recht van de verdachte om tijdens zijn proces in persoon te verschijnen)

(2023/C 35/21)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CJ

Dictum

1)

Artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009,

moet aldus worden uitgelegd dat:

de beslissing om de overlevering uit te stellen een beslissing over de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel vormt die krachtens artikel 6, lid 2, van dit kaderbesluit moet worden genomen door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Wanneer een dergelijke beslissing niet door die autoriteit is genomen en de in artikel 23, leden 2 tot en met 4, van dat kaderbesluit bedoelde termijnen zijn verstreken, moet de persoon waartegen het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op grond van artikel 23, lid 5, van dat kaderbesluit in vrijheid worden gesteld.

2)

Artikel 12 en artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 6 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie,

moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij er niet aan in de weg staan dat een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en wiens overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat is uitgesteld met het oog op een strafprocedure die in de uitvoerende lidstaat tegen hem is ingeleid, op basis van het Europees aanhoudingsbevel aldaar in hechtenis wordt gehouden gedurende de behandeling van de betrokken strafzaak.

3)

Artikel 24, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen in samenhang met artikel 47, tweede en derde alinea, en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten,

moet aldus worden uitgelegd dat:

het zich er niet tegen verzet dat de overlevering van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, met het oog op een in de uitvoerende lidstaat tegen hem ingeleide strafprocedure wordt uitgesteld op de enkele grond dat die persoon geen afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen voor de rechterlijke instanties waarbij die procedure aanhangig is.


(1)  PB C 368 van 26.9.2022.