BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Eerste kamer)

13 juni 2022 ( *1 )

„Openbare dienst – Benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie – Benoeming van een van de door Portugal voorgedragen kandidaten – Geen geschil tussen de Unie en een van haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de RAP – Artikel 270 VWEU – Kennelijke onbevoegdheid”

In zaak T‑334/21,

Ana Carla Mendes de Almeida, wonende te Sobreda (Portugal), vertegenwoordigd door R. Leandro Vasconcelos, M. Marques de Carvalho en P. Almeida Sande, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door K. Pleśniak en J. Gil als gemachtigden,

verweerder,

geeft

HET GERECHT (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, M. Jaeger en O. Porchia (rapporteur), rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien de stukken,

de navolgende

Beschikking

1

Met haar beroep krachtens artikel 270 VWEU vordert verzoekster, Ana Carla Mendes de Almeida, nietigverklaring van uitvoeringsbesluit (EU) 2020/1117 van de Raad van 27 juli 2020 houdende benoeming van de Europese aanklagers van het Europees Openbaar Ministerie (PB 2020, L 244, blz. 18) voor zover daarbij José Eduardo Moreira Alves d’Oliveira Guerra wordt benoemd tot Europees aanklager van het Europees Openbaar Ministerie (hierna: „bestreden besluit”), en nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie van 8 maart 2021 tot afwijzing van haar klacht van 10 februari 2021 tegen het bestreden besluit (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

Op 12 oktober 2017 heeft de Raad verordening (EU) 2017/1939 betreffende nauwere samenwerking bij de instelling van het Europees Openbaar Ministerie („EOM”) (PB 2017, L 283, blz. 1, met rectificatie in PB 2022, L 43, blz. 96) vastgesteld. Volgens de artikelen 1 en 8 ervan wordt het EOM bij die verordening als orgaan van de Europese Unie ingesteld en worden bij dezelfde verordening de regels betreffende het functioneren ervan vastgesteld.

3

Artikel 8 van verordening 2017/1939, dat betrekking heeft op de structuur van het EOM, bepaalt in lid 2 dat het EOM bestaat uit een centraal en een decentraal niveau.

4

In artikel 2, punt 4, van verordening 2017/1939 wordt het personeel van het EOM gedefinieerd als het personeel, op centraal niveau, dat het college, de permanente kamers, de Europese hoofdaanklager, de Europese aanklagers, de gedelegeerd Europese aanklagers en de administratief directeur ondersteunt bij de dagelijkse activiteiten voor de uitvoering van de taken van het EOM in het kader van deze verordening.

5

De taken en functies van de Europese aanklagers zijn omschreven in artikel 12 van die verordening.

6

Wat de benoeming van de Europese aanklagers betreft, dient elke lidstaat die deelneemt aan de nauwere samenwerking bij de instelling van het EOM overeenkomstig artikel 16, lid 1, van verordening 2017/1939 drie kandidaten voor dat ambt voor te dragen, die zijn gekozen uit kandidaten die actief lid zijn van het openbaar ministerie of van de rechterlijke macht van de desbetreffende lidstaat, wier onafhankelijkheid buiten twijfel staat, die beschikken over de kwalificaties die nodig zijn om in die lidstaat in een hoge vervolgende of rechterlijke functie te kunnen worden benoemd, en die ter zake dienende praktische ervaring met nationale rechtsstelsels, financiële onderzoeken en met internationale justitiële samenwerking in strafzaken hebben.

7

Voorts bepaalt artikel 16, lid 2, van verordening 2017/1939 dat de Raad, nadat hij het gemotiveerde advies van de in artikel 14, lid 3, van deze verordening bedoelde selectiecommissie heeft ontvangen, een van de kandidaten selecteert en benoemt als Europees aanklager van de lidstaat in kwestie. Artikel 16, lid 2, van de verordening preciseert dat het oordeel van de selectiecommissie dat een kandidaat niet aan de voorwaarden voldoet om de taken van Europees aanklager uit te voeren, bindend is voor de Raad. Overeenkomstig artikel 16, lid 3, van verordening 2017/1939 selecteert en benoemt de Raad, die met gewone meerderheid van stemmen besluit, de Europese aanklagers voor een niet-vernieuwbare termijn van zes jaar, en kan hij besluiten de ambtstermijn, na die zes jaar, met maximaal drie jaar te verlengen. Artikel 16, lid 4, van die verordening bepaalt dat om de drie jaar een derde van de Europese aanklagers wordt vervangen en dat de Raad met gewone meerderheid overgangsmaatregelen vaststelt voor de benoeming van de Europese aanklagers voor en gedurende de eerste ambtstermijn.

8

Overeenkomstig artikel 14, lid 3, van verordening 2017/1939 stelt de Raad de werkwijze van de selectiecommissie vast.

9

Artikel 96 van verordening 2017/1939, dat algemene bepalingen betreffende het personeel bevat, bepaalt in lid 1, eerste alinea, dat het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”), de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Unie (hierna: „RAP”), en de voorschriften die in overleg zijn vastgesteld door de instellingen van de Unie ten behoeve van de uitvoering van het Statuut en de RAP, van toepassing zijn op de Europese hoofdaanklager en de Europese aanklagers, de gedelegeerd Europese aanklagers, de administratief directeur en de personeelsleden van het EOM, tenzij in de verordening anders wordt bepaald. Volgens artikel 96, lid 1, tweede alinea, worden de Europese hoofdaanklager en de Europese aanklagers aangesteld als tijdelijke functionarissen van het EOM op grond van artikel 2, onder a), RAP.

10

Artikel 96, lid 2, van verordening 2017/1939 bepaalt dat de personeelsleden van het EOM worden geworven volgens de verordeningen en regelingen die van toepassing zijn op de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie.

11

Op 13 juli 2018 heeft de Raad uitvoeringsbesluit (EU) 2018/1696 over de werkwijze van de selectiecommissie als bedoeld in artikel 14, lid 3, van verordening 2017/1939 (PB 2018, L 282, blz. 8) vastgesteld.

12

Op 23 april 2019 zijn de drie kandidaten voor het ambt van Europees aanklager die door de Portugese Republiek moesten worden voorgedragen, na afloop van de nationale selectieprocedure aangewezen. Verzoekster was een van hen. Zij verricht sedert 2012 de taken van openbaar aanklager van de Portugese Republiek bij het Departamento Central de Investigação e Ação Penal (centrale dienst belast met onderzoek en vervolging) en is in januari 2020 aangesteld als coördinator van de afdeling Onderzoek en Misdaadpreventie op het gebied van middelen van de Unie. Een van de twee andere kandidaten was J. E. Moreira Alves d’Oliveira Guerra. De namen van de drie geselecteerde kandidaten zijn in alfabetische volgorde meegedeeld aan de in artikel 14, lid 3, van verordening 2017/1939 bedoelde selectiecommissie.

13

Op 24 oktober 2019 is verzoekster gehoord door de selectiecommissie, die op 18 november 2019 de Raad haar gemotiveerde advies heeft toegezonden en voor de drie door de Portugese Republiek voorgedragen kandidaten de volgende volgorde van voorkeur heeft opgegeven: 1) verzoekster; 2) J. E. Moreira Alves d’Oliveira Guerra; 3) J. C. Correia dos Santos.

14

Op 27 juli 2020 heeft de Raad het bestreden besluit vastgesteld.

15

In artikel 2 van dit besluit staat te lezen:

„De volgende personen worden benoemd tot Europese aanklagers van het EOM als tijdelijk functionaris in rang AD 13 voor een niet-verlengbare termijn van drie jaar met ingang van 29 juli 2020:

[...]

De heer [...] Moreira Alves d’Oliveira Guerra.”

16

Op 22 oktober 2020 heeft verzoekster krachtens artikel 90 van het Statuut bij de Raad een klacht ingediend tegen het bestreden besluit.

17

Op 5 februari 2021 heeft verzoekster beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit ingesteld op grond van artikel 263 VWEU. Dat beroep is ter griffie van het Gerecht ingeschreven onder zaaknummer T‑75/21.

18

Op 10 februari 2021 heeft verzoekster een aanvullende klacht ingediend, waarbij zij aanvoert dat er zich nieuwe feiten hebben voorgedaan die de Raad in aanmerking dient te nemen in zijn antwoord op haar klacht.

19

Bij het besluit tot afwijzing van de klacht heeft het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) van de Raad zich op het standpunt gesteld dat de klacht kennelijk niet-ontvankelijk was omdat het niet bevoegd was om de klacht toe te wijzen.

20

Bij beschikking van 8 juli 2021, Mendes de Almeida/Raad (T‑75/21, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:424), heeft het Gerecht het op 5 februari 2021 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens tardiviteit. De tegen die beschikking ingestelde hogere voorziening is aanhangig bij het Hof.

Conclusies van partijen

21

Verzoekster vraagt het Gerecht om:

het besluit tot afwijzing van de klacht nietig te verklaren;

het bestreden besluit nietig te verklaren;

de Raad te verwijzen in de kosten.

22

De Raad verzoekt het Gerecht:

het beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond te verklaren;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

23

Krachtens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht kan dit laatste, wanneer het kennelijk onbevoegd is om kennis te nemen van een beroep dan wel wanneer dit beroep kennelijk niet‑ontvankelijk of kennelijk rechtens ongegrond is, te allen tijde, op voorstel van de rechter-rapporteur, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

24

In casu acht het Gerecht zich voldoende ingelicht door de stukken in het dossier en beslist het krachtens artikel 126 van het Reglement voor de procesvoering om uitspraak te doen zonder de behandeling voort te zetten.

25

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoekster het onderhavige beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit en van het besluit tot afwijzing van de klacht heeft ingesteld krachtens artikel 270 VWEU.

26

Uit de bewoordingen van dit artikel volgt dat de bevoegdheid waarin dat artikel voorziet zich uitstrekt tot elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de RAP.

27

In dit verband rechtvaardigt verzoekster de instelling van het beroep krachtens artikel 270 VWEU in het verzoekschrift met het feit dat artikel 96, lid 1, van verordening 2017/1939 bepaalt dat het Statuut, de RAP en de voorschriften die in overleg zijn vastgesteld door de instellingen ten behoeve van de uitvoering van het Statuut en de RAP, onder meer van toepassing zijn op de Europese aanklagers, tenzij in die verordening anders wordt bepaald, en dat de Europese aanklagers worden aangesteld als tijdelijke functionarissen van het EOM op grond van artikel 2, onder a), RAP. Volgens verzoekster sluit geen enkele bepaling van verordening 2017/1939 de toepassing van het Statuut en de RAP op hun benoeming uit.

28

Verzoekster preciseert dat de benoeming van de Europese aanklagers plaatsvindt op het hoogste politieke niveau, en dat dit tevens het geval is voor de Europese hoofdaanklager, die wordt benoemd door de Raad en door het Europees Parlement. Zij wijst erop dat punt VII.1 van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2018/1696 uitdrukkelijk bepaalt dat de beroepswegen waarin het Statuut voorziet, openstaan voor kandidaten voor het ambt van Europees hoofdaanklager die door de selectiecommissie zijn uitgesloten. Ter wille van de interne organieke samenhang zou dit ertoe moeten leiden dat dit uitvoeringsbesluit aldus wordt uitgelegd dat dezelfde beroepswegen openstaan voor kandidaten voor een ambt van Europees aanklager. Volgens verzoekster heeft de wetgever enkel de regels van het Statuut willen uitsluiten die onverenigbaar zijn met de aard van de procedure voor selectie van Europese aanklagers, teneinde te waarborgen dat elke lidstaat die deelneemt aan de nauwere samenwerking de mogelijkheid heeft een Europees aanklager te selecteren en te waarborgen dat kandidaturen van onderdanen van andere lidstaten niet-ontvankelijk zijn.

29

Het feit dat uitvoeringsbesluit 2018/1696 niet uitdrukkelijk voorziet in de toepassing van het Statuut op Europese aanklagers, staat er volgens verzoekster niet aan in de weg dat tegen het bestreden besluit beroep wordt ingesteld op grond van artikel 270 VWEU. Zij stelt dat het mogelijk is een klacht in te dienen op grond van artikel 90 van het Statuut, voor zover die klacht voldoet aan de daarvoor geldende vorm- en termijnvereisten, en dat artikel 270 VWEU aldus moet worden opgevat dat het van toepassing is, niet alleen op personen die de hoedanigheid van ambtenaar of van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, bezitten, maar ook op personen die aanspraak maken op deze hoedanigheid. Verzoekster wijst erop dat volgens artikel 46 RAP de bepalingen van titel VII van het Statuut – waarin is gepreciseerd dat de kandidaten voor een functie die binnen de werkingssfeer van de RAP valt onderworpen zijn aan de artikelen 90 en 91 van het Statuut – van overeenkomstige toepassing zijn. Zij verwijst voorts naar de rechtspraak volgens welke artikel 270 VWEU ook van toepassing is op kandidaat-ambtenaren of kandidaat-personeelsleden, niet zijnde plaatselijk functionarissen.

30

Verzoekster voegt daaraan toe dat het feit dat zij op 5 februari 2021 tegen het bestreden besluit tevens een beroep krachtens artikel 263 VWEU heeft ingesteld, dat is ingeschreven onder zaaknummer T‑75/21, irrelevant is, en zij betwist dat er, wat het onderhavige beroep betreft, sprake kan zijn van litispendentie.

31

De Raad concludeert zowel wat het bestreden besluit als het besluit tot afwijzing van de klacht betreft tot verwerping van het beroep. Volgens de Raad is het verzoek tot nietigverklaring van het bestreden besluit kennelijk niet-ontvankelijk omdat er sprake is van litispendentie en omdat het Gerecht hoe dan ook onbevoegd is om op grond van artikel 270 VWEU van dat verzoek kennis te nemen. De Raad is van mening dat het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht kennelijk ongegrond is.

32

In casu moet worden opgemerkt dat het geding betrekking heeft op twee besluiten van de Raad: een eerste waarbij een persoon ten koste van een andere wordt benoemd tot Europees aanklager voor de Portugese Republiek, en een tweede tot afwijzing van de klacht die verzoekster, die niet is benoemd in het ambt van Europees aanklager voor die lidstaat, heeft ingediend tegen het door de Raad vastgestelde benoemingsbesluit.

33

Om te bepalen of verzoekster haar beroep tegen die besluiten terecht heeft ingesteld op grond van artikel 270 VWEU, moet worden onderzocht of het geschil tussen haar en de Raad betreffende die besluiten valt onder de geschillen tussen de Unie en haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de RAP.

34

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het begrip „geschil tussen de Unie en haar personeelsleden” door de rechtspraak ruim wordt opgevat, met als gevolg dat in dit kader ook geschillen worden onderzocht die betrekking hebben op personen die noch de hoedanigheid van ambtenaar, noch die van personeelslid hebben, maar er aanspraak op maken (zie arrest van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie, T‑45/01, EU:T:2004:289, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is het geval bij personen die kandidaat zijn voor een ambt waarvan de benoemingsvoorwaarden worden vastgesteld door het Statuut of de RAP.

35

Wat het EOM betreft moet erop worden gewezen dat niet noodzakelijk alle bepalingen van het Statuut op die instantie van toepassing zijn. Uit verordening 2017/1939 volgt dat in de bepalingen van deze verordening is vastgelegd in hoeverre bepaalde voorschriften van het Statuut of de RAP van toepassing zijn op de Europese aanklagers.

36

Volgens artikel 96, lid 1, van verordening 2017/1939 zijn het Statuut en de RAP immers van toepassing op de Europese hoofdaanklager en de Europese aanklagers, de gedelegeerd Europese aanklagers, de administratief directeur en de personeelsleden van het EOM, „tenzij in deze verordening anders wordt bepaald”.

37

Het moet worden benadrukt dat de Europese aanklagers overeenkomstig artikel 2, punt 4, en artikel 12 van verordening 2017/1939, zoals deze bepalingen in de punten 4 en 5 hierboven zijn weergegeven, geen deel uitmaken van de personeelsleden van het EOM.

38

Met betrekking tot hun benoeming, die in de onderhavige zaak aan de orde is, voorziet artikel 16 van die verordening, zoals in de punten 6 en 7 hierboven in herinnering is gebracht, in een specifieke procedure met eigen regels.

39

Met name garandeert deze bepaling enkel de lidstaten die deelnemen aan de nauwere samenwerking bij de instelling van het EOM, dat zij aan het einde van de benoemingsprocedure een door de Raad benoemde Europees aanklager zullen hebben. Zij biedt hun de mogelijkheid om voorafgaand aan deze benoeming drie kandidaten voor te dragen die, gelet op de op hen rustende verplichting om actief lid te zijn van het openbaar ministerie of van de rechterlijke macht van de lidstaat die hen voordraagt, in beginsel de nationaliteit van die lidstaat hebben.

40

Aldus voorziet die bepaling in een sui-generisprocedure, die verschilt van de procedure die van toepassing is op de werving van personeelsleden van het EOM, die overeenkomstig artikel 96, lid 2, van verordening 2017/1939 worden geworven volgens de verordeningen en regelingen die gelden voor de ambtenaren en andere personeelsleden van de Unie.

41

Opgemerkt zij dat de procedure voor de benoeming van Europese aanklagers niet vereist dat het in artikel 27 van het Statuut neergelegde verbod van discriminatie op grond van nationaliteit in acht wordt genomen ten gunste van de onderdanen van alle lidstaten, dat wil zeggen ook de lidstaten die niet deelnemen aan de nauwere samenwerking.

42

Voorts volgt uit artikel 16 van verordening 2017/1939 dat de Europese aanklagers niet worden benoemd door het TABG of het tot het aangaan van de aanstellingsovereenkomst bevoegde gezag (hierna: „TAOBG”) van het EOM, maar door de Raad. Het feit dat in het bestreden besluit wordt vermeld dat de geselecteerde personen, waaronder J. E. Moreira Alves d’Oliveira Guerra, worden benoemd tot Europese aanklagers als tijdelijk functionaris in rang AD 13, kan overigens niet volstaan om vast te stellen dat de Raad bij de benoeming van de Europese aanklagers als TABG of TAOBG heeft gehandeld.

43

Zoals in wezen terecht is opgemerkt door de Raad, kan het sui-generiskarakter van de procedure voor de benoeming van Europese aanklagers erdoor worden verklaard dat deze procedure betrekking heeft op personen die in het kader van die samenwerking een bijzondere verantwoordelijkheid op hoog niveau in het institutionele bestel van de Unie dienen uit te oefenen.

44

Er moet op worden gewezen dat de Europese aanklagers pas nadat zij overeenkomstig artikel 16 van verordening 2017/1939 zijn benoemd, ingevolge artikel 96, lid 1, tweede alinea, van deze verordening worden aangesteld als tijdelijke functionarissen van het EOM op grond van artikel 2, onder a), RAP. Uit die alinea volgt dat alleen de arbeids- en bezoldigingsvoorwaarden van de Europese aanklagers onder de RAP en onder de bevoegdheid van het TAOBG van het EOM vallen, niet de voorwaarden en de procedures voor hun benoeming.

45

Aangezien laatstbedoelde voorwaarden en procedures niet door het Statuut of de RAP worden vastgesteld, kunnen geschillen daarover niet worden beschouwd als geschillen tussen de Unie en een van haar personeelsleden in de zin van artikel 270 VWEU.

46

Aan die gevolgtrekking kan niet worden afgedaan door verzoeksters overige argumenten.

47

Ten eerste kan verzoekster zich niet met succes beroepen op de beschikking van 11 juli 1996, Gomes de Sá Pereira/Raad (T‑30/96, EU:T:1996:107), om te stellen dat zij haar beroep terecht op grond van artikel 270 VWEU heeft ingesteld.

48

In de punten 22 tot en met 25 van de beschikking van 11 juli 1996, Gomes de Sá Pereira/Raad (T‑30/96, EU:T:1996:107), wordt in wezen herinnerd aan de rechtspraak volgens welke de bevoegdheid van de Unierechter om uitspraak te doen in elk geschil tussen de Unie en haar personeelsleden aldus moet worden begrepen dat zij niet alleen ziet op geschillen die betrekking hebben op personen die de hoedanigheid van ambtenaar of van personeelslid, niet zijnde plaatselijk functionaris, bezitten, maar ook op personen die aanspraak maken op deze hoedanigheid. In die beschikking is geoordeeld dat tegen de benoeming van leden van de kamers van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) diende te worden opgekomen via de beroepswegen waarin het Statuut voorziet.

49

De oplossing waartoe het Gerecht in de beschikking van 11 juli 1996, Gomes de Sá Pereira/Raad (T‑30/96, EU:T:1996:107), is gekomen, kan echter niet worden toegepast op de onderhavige zaak, aangezien de leden van de kamers van beroep van het EUIPO – zoals de Raad terecht opmerkt – worden benoemd op basis van een andere regeling dan de Europese aanklagers. De regeling die geldt voor de leden van die kamers van beroep bepaalt dat het Statuut, de RAP en de regelingen ter uitvoering van het Statuut en de RAP van toepassing zijn op het personeel van het EUIPO, waarvan die leden deel uitmaken (zie in die zin beschikking van 11 juli 1996, Gomes de Sá Pereira/Raad, T‑30/96, EU:T:1996:107, punten 22 en 23). Zoals blijkt uit de punten 35 tot en met 44 hierboven, heeft de wetgever er, wat de benoeming van Europese aanklagers betreft, in verordening 2017/1939 daarentegen voor gekozen om een sui-generisregeling in te voeren, volgens welke Europese aanklagers niet behoren tot de personeelsleden van het EOM, zoals reeds is vermeld in punt 37 hierboven.

50

Ten tweede kan verzoekster aan de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2018/1696, meer bepaald het gedeelte daarvan met betrekking tot de benoeming van de Europese hoofdaanklager waarnaar verzoekster verwijst, niet de mogelijkheid ontlenen om haar beroep te baseren op artikel 270 VWEU.

51

Uit de bepalingen van deze bijlage, gelezen in samenhang met de artikelen 14 en 16 van verordening 2017/1939, blijkt namelijk dat de procedures voor de benoeming van de Europese hoofdaanklager en van de Europese aanklagers in alle stadia elk hun eigen, specifieke kenmerken hebben.

52

In dit verband moet worden opgemerkt dat met name gelet op het feit dat de selectieprocedure voor de Europese hoofdaanklager aanvangt met een openbare sollicitatieoproep in het Publicatieblad van de Europese Unie, alleen kandidaten voor dat ambt van Europees hoofdaanklager de mogelijkheid hebben om overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de Raad een klacht in te dienen tegen besluiten van de selectiecommissie waardoor zij zich bezwaard achten en tegen de door deze commissie opgestelde lijst waarin zij niet zijn opgenomen.

53

In het kader van de procedure voor de benoeming van Europese aanklagers, die aanvangt met het voordragen van drie kandidaten door elke lidstaat die deelneemt aan de nauwere samenwerking, kan de mogelijkheid om een klacht in te dienen daarentegen niet worden uitgebreid tot besluiten van de Raad om bepaalde kandidaten niet te benoemen in het ambt van Europees aanklager, aangezien de wetgever niet duidelijk heeft verklaard dat dit in zijn bedoeling lag.

54

Uit al het voorgaande volgt dat het onderhavige geding niet kan worden beschouwd als een geschil tussen de Unie en een van haar personeelsleden, binnen de grenzen en onder de voorwaarden vastgesteld door het Statuut en de RAP, in de zin van artikel 270 VWEU.

55

Het Gerecht is dus kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van het onderhavige beroep tegen het bestreden besluit.

56

Aangezien het bestreden besluit niet onder het Statuut en de RAP valt, kunnen ook de door verzoekster ingediende klacht tegen het bestreden besluit en het besluit van de Raad tot afwijzing van die klacht niet worden geacht onder het Statuut en de RAP te vallen. Het Gerecht is dus ook kennelijk onbevoegd om kennis te nemen van het besluit tot afwijzing van de klacht.

57

Volgens de rechtspraak staat het aan de verzoekende partij om de rechtsgrondslag voor haar beroep te kiezen en staat het niet aan de Unierechter om zelf de meest geschikte rechtsgrondslag te kiezen (zie arrest van 24 oktober 2014, Technische Universität Dresden/Commissie, T‑29/11, EU:T:2014:912, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het onderhavige beroep tegen het bestreden besluit kan niet worden geacht te zijn ingesteld op grond van artikel 263 VWEU, aangezien verzoekster zich uitdrukkelijk op artikel 270 VWEU heeft beroepen, ongeacht het feit dat zij reeds op grond van artikel 263 VWEU een beroep tegen het bestreden besluit heeft ingesteld in zaak T‑75/21, dat heeft geleid tot de beschikking van 8 juli 2021, Mendes de Almeida/Raad (T‑75/21, niet gepubliceerd, hogere voorziening ingesteld, EU:T:2021:424).

58

Wat het besluit tot afwijzing van de klacht betreft kan hoe dan ook, gesteld zelfs dat verzoekster haar beroep tegen dat besluit in de onderhavige zaak beoogde in te stellen op grond van artikel 263 VWEU en zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of een dergelijk beroep ontvankelijk is, om dezelfde redenen als die welke in de punten 35 tot en met 54 hierboven zijn uiteengezet, worden volstaan met de vaststelling dat het TABG van de Raad niet bevoegd was om kennis te nemen van de door verzoekster op grond van artikel 90 van het Statuut ingediende klacht en dat het deze klacht dus terecht heeft verworpen. Het beroep is in dit opzicht dus hoe dan ook kennelijk ongegrond.

59

Derhalve moet het beroep worden verworpen.

Kosten

60

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad.

 

HET GERECHT (Eerste kamer),

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Ana Carla Mendes de Almeida wordt verwezen in de kosten.

 

Luxemburg, 13 juni 2022.

De griffier

E. Coulon

De president

H. Kanninen


( *1 ) Procestaal : Portugees.