Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

17 juli 2024 (1)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Tussen de Commissie en farmaceutische ondernemingen gesloten vervroegde-aankoopovereenkomsten en aankoopovereenkomsten voor COVID-19-vaccins – Gedeeltelijke weigering van toegang – Uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van een derde – Motiveringsplicht – Voorzienbaar, niet louter hypothetisch risico dat het gestelde belang wordt geschaad – Beginsel van behoorlijk bestuur – Vrijheid van meningsuiting”

In zaak T‑689/21,

Margrete Auken,

Tilly Metz,

Jutta Paulus,

Emilie Mosnier, in de hoedanigheid van erfgename van Michèle Rivasi,

Kimberly van Sparrentak,

vertegenwoordigd door B. Kloostra, advocaat,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara en A. Spina als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. Svenningsen, president, C. Mac Eochaidh (rapporteur) en J. Martín y Pérez de Nanclares, rechters,

griffier: S. Spyropoulos, administrateur,

gezien de stukken, en met name:

–        het op 22 oktober 2021 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

–        het op 22 februari 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoek van de Commissie om afdoening zonder beslissing,

–        de beschikking van 2 maart 2022 waarbij het Gerecht de Commissie bij wege van maatregel van instructie heeft gelast de overeenkomsten waartoe zij de toegang deels had geweigerd, volledig over te leggen,

–        verzoeksters’ opmerkingen op het verzoek om afdoening zonder beslissing en de memorie houdende aanpassing, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 22 maart en 21 april 2022,

–        de beschikking van 31 mei 2022 waarbij het Gerecht heeft besloten het onderzoek van het verzoek om afdoening zonder beslissing te voegen met de zaak ten gronde,

–        het op 22 juli 2022 ter griffie van het Gerecht neergelegde verweerschrift van de Commissie, met daarin onder meer haar opmerkingen op de memorie houdende aanpassing,

–        de repliek en de dupliek, neergelegd ter griffie van het Gerecht op respectievelijk 21 oktober en 16 december 2022,

na de terechtzitting op 17 oktober 2023, tijdens welke verzoeksters afstand hebben gedaan van hun vordering tot nietigverklaring van het stilzwijgend besluit,

gezien het overlijden van mevrouw Rivasi op 29 november 2023,

gezien de hervatting van het geding door mevrouw Mosnier, erfgename van mevrouw Rivasi, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 februari 2024,

het navolgende

Arrest

1        Met hun beroep krachtens artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters – Margrete Auken, Tilly Metz, Jutta Paulus en Kimberly van Sparrentak, leden van het Europees Parlement, en Emilie Mosnier, rechtsopvolgster van haar moeder Michèle Rivasi, lid van het Europees Parlement (overleden) – de nietigverklaring van besluit C(2022) 1038 final van de Europese Commissie van 15 februari 2022, dat is vastgesteld krachtens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), waarbij hun gedeeltelijke toegang is verleend tot de vervroegde-aankoopovereenkomsten en aankoopovereenkomsten die de Commissie met de betrokken farmaceutische ondernemingen had gesloten voor de aankoop van COVID-19-vaccins (hierna: „bestreden besluit”).

I.      Voorgeschiedenis van het geding

2        Op 14 april 2020 heeft de Raad van de Europese Unie verordening (EU) 2020/521 tot activering van noodhulp uit hoofde van verordening (EU) 2016/369 en tot wijziging van de bepalingen ervan rekening houdend met de uitbraak van Covid-19 (PB 2020, L 117, blz. 3) vastgesteld. Bij die verordening heeft de Raad de noodhulp geactiveerd waarin is voorzien in verordening (EU) 2016/369 van de Raad van 15 maart 2016 betreffende de verstrekking van noodhulp binnen de Unie (PB 2016, L 70, blz. 1), als een van de maatregelen die de gehele Europese Unie in staat moest stellen de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte crisis in een geest van solidariteit het hoofd te bieden, gelet op de beperkingen in verband met de snelle verspreiding van het virus en aangezien de omvang en het transnationale karakter van de verspreiding en de gevolgen ervan een alomvattende aanpak noodzakelijk maakten.

3        Op 17 juni 2020 heeft de Commissie mededeling COM(2020) 245 final, „Strategie van de Europese Unie voor COVID-19-vaccins”, gepubliceerd. Deze strategie diende om de ontwikkeling, de vervaardiging en de verspreiding van COVID‑19-vaccins te versnellen, en bestond uit twee pijlers. De eerste pijler behelsde het zorgen voor een toereikende vaccinproductie in de Unie en dus zorgen voor een toereikende bevoorrading van de lidstaten door via het noodhulpinstrument – zoals dat bij verordening 2020/521 was geactiveerd – vervroegde-aankoopovereenkomsten te sluiten met vaccinproducenten. De tweede pijler hield in het regelgevingskader van de Unie aanpassen aan de toenmalige urgentie en de op dat tijdstip door de regelgeving geboden flexibiliteit benutten om de vaccins sneller te ontwikkelen, sneller goed te keuren en sneller beschikbaar te maken doch zonder daarbij de kwaliteitsnormen, de veiligheid en de werkzaamheid van de vaccins uit het oog te verliezen.

4        Volgens de Commissie moest het voorgestelde kader worden gezien als een „verzekeringspolis” waarbij een deel van het risico van de farmaceutische industrie werd overgeheveld naar de overheid, waarbij de lidstaten er in ruil zeker van waren dat zij billijke, betaalbare toegang tot het vaccin zouden krijgen indien het zou worden gevonden.

5        Bij brief van 20 januari 2021 aan de voorzitster en de secretaris-generaal van de Commissie, die de volgende dag is geregistreerd onder referentienummer GESTDEM 2021/0389, hebben zes leden van het Parlement (hierna: „zes parlementsleden”) – waaronder de vijf oorspronkelijke verzoeksters – op grond van verordening nr. 1049/2001 verzocht om toegang tot „de verschillende overeenkomsten – vervroegde-aankoopovereenkomsten – die de Commissie met de farmaceutische ondernemingen had gesloten voor de aankoop van COVID-19-vaccins” (hierna: „oorspronkelijk verzoek”). Daarin werd gepreciseerd dat er, voor zover de zes parlementsleden wisten, reeds overeenkomsten waren gesloten met AstraZeneca, Sanofi-GSK, Johnson and Johnson, BioNTech-Pfizer, CureVac en Moderna, en dat het verzoek dus zag op deze overeenkomsten en op de overeenkomsten die eventueel ná het verzoek zouden worden gesloten, zoals de overeenkomst met Novavax.

6        Bij brief van 11 maart 2021 heeft de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Gezondheid en Voedselveiligheid van de Commissie (hierna: „DG Gezondheid”) de zes parlementsleden laten weten dat zij acht documenten had geïdentificeerd die beantwoordden aan het initiële verzoek, namelijk zes vervroegde-aankoopovereenkomsten en twee aankoopovereenkomsten. Zij verklaarde dat zij op internetpagina’s een gecensureerde versie had gepubliceerd van drie van de genoemde vervroegde-aankoopovereenkomsten – namelijk van die met AstraZeneca, Sanofi-GSK en CureVac – en dat zij de rest van de documenten nog moest evalueren en het overleg met de betrokken derden ging voortzetten om over de openbaarmaking ervan te kunnen beslissen.

7        Bij brief van 9 juni 2021 heeft de directeur-generaal van het DG Gezondheid de zes parlementsleden laten weten dat in antwoord op het initiële verzoek gedeeltelijke toegang werd verleend tot de – intussen – negen documenten die aan dat verzoek beantwoordden, te weten de acht in punt 6 hierboven genoemde documenten plus een aankoopovereenkomst met Pfizer-BioNTech. Zij gaf aan dat de gecensureerde versies van deze documenten openbaar waren gemaakt op een internetpagina en dat de desbetreffende passages onleesbaar waren gemaakt op grond van uitzonderingen in verband met de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu, de bescherming van de commerciële belangen en de bescherming van het besluitvormingsproces van de instellingen, waarin is voorzien in respectievelijk artikel 4, lid 1, onder b), artikel 4, lid 2, eerste streepje, en artikel 4, lid 3, eerste alinea, van verordening nr. 1049/2001.

8        Bij brief van 30 juni 2021, die de volgende dag is geregistreerd, hebben de zes parlementsleden op grond van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 een confirmatief verzoek ingediend, waarin de Commissie werd verzocht haar standpunt met betrekking tot de negen geïdentificeerde documenten te herzien en deze integraal te publiceren, met uitzondering van de passages die onder de in artikel 4, lid 1, onder b), van die verordening bedoelde uitzondering inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu vielen (hierna: „confirmatief verzoek”). Zij hebben daarin met name aangevoerd dat de prijzen die in alle vervroegde-aankoopovereenkomsten stonden vermeld en de volledige versie van de met AstraZeneca, Pfizer-BioNTech en Moderna gesloten vervroegde-aankoopovereenkomsten tussen december 2020 en april 2021 waren gelekt op een sociaal netwerk en in de media.

9        Op 13 augustus 2021 heeft het secretariaat-generaal van de Commissie de zes parlementsleden meegedeeld dat het nog steeds niet kon antwoorden op hun confirmatief verzoek. Op die dag heeft het uitblijven van een antwoord op het confirmatief verzoek overeenkomstig artikel 8, lid 3, van verordening nr. 1049/2001 een stilzwijgend besluit tot afwijzing van dat verzoek opgeleverd.

10      Op 15 februari 2022 heeft de Commissie, na overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 de betrokken farmaceutische ondernemingen (hierna: „betrokken ondernemingen”) te hebben geraadpleegd, het bestreden besluit vastgesteld. Daarin staat aangegeven dat het secretariaat-generaal van de Commissie bij de beoordeling van het confirmatief verzoek het antwoord van DG Gezondheid op het initiële verzoek opnieuw heeft onderzocht en dat naar aanleiding van dit nieuwe onderzoek dertien documenten waren geïdentificeerd die beantwoordden aan het verzoek om toegang tot de documenten, te weten de negen in punt 7 hierboven genoemde documenten plus vier andere documenten.

11      Aldus heeft de Commissie bij het bestreden besluit gedeeltelijke toegang verleend tot de volgende documenten (hierna samen: „betrokken overeenkomsten”):

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en AstraZeneca [referentie Ares(2020)4849918, document 1];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Sanofi-GSK [referentie Ares(2020)5034184, document 2];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Janssen Pharmaceutica [referentie Ares(2020)5806059, document 3];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Pfizer-BioNTech [referentie Ares(2021)256798, document 4];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en CureVac [referentie Ares(2021)256728, document 5];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Moderna [referentie Ares(2021)256592, document 6];

–        de aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Pfizer-BioNTech [referentie Ares(2021)1601544, document 7];

–        de aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Moderna [referentie Ares(2021)1601566, document 8];

–        bijlage I bij de aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Moderna [referentie Ares(2021)7098313, document 9];

–        bijlage II bij de aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Moderna [referentie Ares(2021)5602046, document 10];

–        de tweede aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Pfizer- BioNTech, delen 1 en 2 [referentie Ares(2021)3404228, document 11];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Novavax [referentie Ares(2021)6475411, document 12];

–        de vervroegde-aankoopovereenkomst tussen de Commissie en Valneva [referentie Ares(2021)7403909, document 13].

12      De Commissie heeft meer bepaald een ruimere gedeeltelijke toegang verleend tot de documenten 1 tot en met 8 en 11, die al eerder openbaar waren gemaakt, en een gedeeltelijke toegang verleend tot de documenten 9, 10, 12 en 13, die nog niet eerder openbaar waren gemaakt. Daarbij werden telkens bepaalde passages gecensureerd. De gecensureerde versies van de documenten werden bij het bestreden besluit gevoegd.

13      De Commissie heeft zich in het bestreden besluit beroepen op de uitzondering inzake de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu en de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen, ter rechtvaardiging van het slechts gedeeltelijk verlenen van toegang tot de betrokken overeenkomsten.

II.    Conclusies van partijen

14      In de memorie houdende aanpassing van het verzoekschrift verzoeken verzoeksters het Gerecht:

–        het bestreden besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten, inclusief de kosten van het verzoekschrift in de initiële versie ervan.

15      In haar verweerschrift, dat op verzoek van het Gerecht haar opmerkingen op de memorie houdende aanpassing bevat, verzoekt de Commissie het Gerecht:

–        het beroep, zoals aangepast, te verwerpen;

–        verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

16      Ter ondersteuning van hun beroep, zoals aangepast, voeren verzoeksters zes middelen aan:

–        eerste middel: onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen op informatie die niet onder deze uitzondering valt, ontoereikende motivering dienaangaande en incoherente toepassing van deze uitzondering;

–        tweede middel: ontbreken van enige rechtvaardiging voor het toepassen van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen op zeven categorieën contactuele bepalingen;

–        derde middel: incoherente toepassing van verordening nr. 1049/2001 met schending van deze verordening en van het beginsel van behoorlijk bestuur tot gevolg, doordat de Commissie verklaringen of inlichtingen van dezelfde aard niet in dezelfde mate heeft weggelaten, en ontoereikende motivering dienaangaande;

–        vierde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de gevraagde informatie gebiedt, en ontoereikende motivering dienaangaande;

–        vijfde middel: schending van artikel 42 en artikel 52, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 10, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”);

–        zesde middel: schending van de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie bepaalde informatie die zij eerder al openbaar had gemaakt, onleesbaar heeft gemaakt bij het bestreden besluit, en ontoereikende motivering dienaangaande.

A.      Eerste middel en eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen op informatie die niet onder deze uitzondering valt, ontoereikende motivering dienaangaande en incoherente toepassing van deze uitzondering

17      Met hun eerste middel en het eerste onderdeel van hun tweede middel, zoals aangepast, betogen verzoeksters dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen ten onrechte heeft toegepast op informatie die niet onder deze uitzondering valt, door de volgende elementen geheel of gedeeltelijk onleesbaar te hebben gemaakt:

–        de definities en met name die van de uitdrukkingen „opzettelijke fout” (wilful misconduct) in document 1 en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” (best reasonable efforts) in de documenten 4 en 7;

–        de bepalingen over de auditkalenders en de gegevensopslag;

–        de bepalingen over de kosten van de veiligheidsstudies na lancering en van de risicobeheerstudies;

–        de bepalingen over schenkingen en doorverkopen;

–        bepalingen over de aansprakelijkheidsregeling bij inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens.

18      Verzoeksters betogen dat de in punt 17 hierboven genoemde informatie geen commercieel belang heeft en dus niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 valt.

19      Zij stellen dat de Commissie niet heeft aangegeven waarom de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van toepassing was op de in punt 17 hierboven genoemde informatie, en evenmin hoe de toegang tot die informatie op redelijkerwijs voorzienbare wijze de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk kon schaden. Bovendien heeft de Commissie de uitzondering op incoherente wijze toegepast, door in bepaalde overeenkomsten informatie te schrappen die nochtans toegankelijk was in andere overeenkomsten.

20      Voorts benadrukken verzoeksters de context van de COVID-19-pandemie – waarin de litigieuze overeenkomsten en met name de vervroegde-aankoopovereenkomsten zijn gesloten – en het feit dat met overheidsmiddelen aanzienlijke onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten werden gefinancierd voor de ontwikkeling, met een op dat moment onzeker resultaat, van een reeks vaccins en dit aan de hand van via de vervroegde-aankoopovereenkomsten aan de betrokken ondernemingen gedane vooruitbetalingen. Volgens hen bestond er dan ook geen commerciële markt voor COVID-19-vaccins, en hadden de betrokken overeenkomsten dus een ander karakter dan een normale handelsrelatie. Bijgevolg heeft de Commissie in het bestreden besluit ten onrechte de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen toegepast en de definities en andere informatie onleesbaar gemaakt.

21      De Commissie betwist dit betoog.

22      De Commissie stelt dat over alle betrokken overeenkomsten volstrekt afzonderlijk is onderhandeld, zodat de specifieke bewoordingen van de verschillende definities en de andere contractuele bepalingen de complexe compromissen weerspiegelen die tijdens die afzonderlijke onderhandelingen zijn gesloten. Zij legt uit dat het relevante criterium om uit te maken of openbaarmaking van contractuele bepalingen het door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 beschermde belang kan schaden, de vraag betreft of de inhoud van die bepalingen de commerciële belangen van de contractpartijen op het spel zet. De definities bepalen de werkingssfeer van de overeengekomen verbintenissen en bepalen de materiële inhoud van de overeenkomst, zodat zij „normatief” zijn. Bovendien brengen in het onderhavige geval bepaalde essentiële definities – zoals die van „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” of „opzettelijke fout” – en andere wederzijdse verplichtingen de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen in gevaar, aangezien zij aanleiding kunnen geven tot hun contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid.

23      De Commissie stelt dat zij in het bestreden besluit heeft gewezen op de context en het uitzonderlijke karakter van de aanbestedingsprocedure voor de COVID-19-vaccins, om uit te leggen waarom bepaalde informatie uit de gevraagde documenten economisch en commercieel relevant was. Deze context verklaart waarom er individueel is onderhandeld over de overeenkomsten voor de aankoop van de COVID-19-vaccins en verklaart ook de wereldwijde dimensie van die aankoop, waarbij de commerciële gevoeligheid van bepaalde informatie uit de tussen de Commissie en de betrokken ondernemingen gesloten overeenkomsten moet worden onderstreept.

24      Verder is de Commissie van mening dat er voor de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen niet noodzakelijk een markt moet zijn waarop er voor een product vrije mededinging geldt. Bovendien bevestigen de bijzondere omstandigheden waarin de vaccinaankoop heeft plaatsgevonden dat de betrokken ondernemingen met een grote concurrentiedruk werden geconfronteerd om binnen een zeer korte termijn zeer grote hoeveelheden vaccins te leveren. Ook benadrukt zij dat alle betrokken ondernemingen duidelijk wereldwijd actieve ondernemingen zijn die onderhevig zijn aan de concurrentiekracht van de markt en dat hun belangen binnen de werkingssfeer van de betrokken uitzondering kunnen vallen. Aan de commerciële aard van hun activiteiten – met name de levering van COVID-19-vaccins – wordt niet afgedaan door de gedeeltelijke overheidssubsidie voor onderzoek en ontwikkeling om de kansen op meer vaccins te vergroten en deze sneller te verkrijgen.

1.      Opmerkingen vooraf

25      Het Gerecht merkt op dat de grieven die in het eerste middel en in het eerste onderdeel van het tweede middel worden aangevoerd met betrekking tot de bepalingen inzake schenkingen en doorverkoop, overlappen met die welke in het zevende onderdeel van het tweede middel worden aangevoerd. Bijgevolg zullen deze grieven worden behandeld in het kader van het zevende onderdeel van het tweede middel (zie de punten 179‑184 hieronder).

26      Wat betreft de bepalingen over de auditkalenders en de gegevensopslag, de bepalingen over de kosten van de veiligheidsstudies na lancering en de risicobeheerkosten, en de bepalingen over de aansprakelijkheidsregeling bij inbreuken op de bescherming van persoonsgegevens, moet worden geconstateerd dat verzoeksters louter kort daarnaar verwijzen in de punten 32 en 43 van het verzoekschrift en 25 en 33 van de memorie houdende aanpassing.

27      Uit het bestreden besluit blijkt niet uitdrukkelijk dat toegang tot deze bepalingen is geweigerd. Bovendien heeft het Gerecht, bij gebreke van preciseringen over de doorgehaalde passages waarop dit betoog van verzoeksters betrekking heeft, evenmin dergelijke bepalingen kunnen identificeren in de documenten die de Commissie in antwoord op de krachtens artikel 91, onder c), en artikel 104 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vastgestelde maatregel van instructie heeft overgelegd. Het Gerecht merkt overigens op dat de bepalingen over de „verificaties en audits” (checks and audits) volledig openbaar zijn gemaakt in de documenten 1, 3, 2, 5, 6, 12, 8 en 13, en dat de periode waarin deze „verificaties en audits” kunnen worden aangevangen, openbaar is gemaakt in de documenten 4, 7 en 11. In de documenten 9 en 10 wordt niet over die verificaties en audits gesproken.

28      Gelet op het voorgaande kan het onderzoek van de gegrondheid van het eerste middel en het eerste onderdeel van het tweede middel enkel betrekking hebben op de weigering van toegang tot de definities van „opzettelijke fout” en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen”.

29      Volgens artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 moeten de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, met inbegrip van intellectuele eigendom, tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt.

30      In dit verband zij eraan herinnerd dat uit de bewoordingen als zodanig van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 blijkt dat een gewone ondermijning van de betrokken belangen kan rechtvaardigen dat in voorkomend geval een van de aldaar genoemde uitzonderingen wordt toegepast, zonder dat die ondermijning een bepaalde graad van ernst moet vertonen (arrest van 22 januari 2020, PTC Therapeutics International/EMA, C‑175/18 P, EU:C:2020:23, punt 90).

31      Wat het begrip commerciële belangen betreft, moet erop worden gewezen dat verordening nr. 1049/2001 dit begrip niet definieert, behalve voor zover in deze verordening wordt gepreciseerd dat deze belangen de intellectuele eigendom van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon kunnen omvatten. Bovendien zij eraan herinnerd dat een weigering om toegang te verlenen tot een document waarvan om openbaarmaking is verzocht, in beginsel niet kan worden gerechtvaardigd met het enkele argument dat het document in kwestie onder een commerciële activiteit valt. De betrokken instelling dient uit te leggen in welk opzicht de toegang tot het document een concrete en daadwerkelijke ondermijning zou vormen van de commerciële belangen, en aan te tonen dat het risico op een ondermijning redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch is (zie in die zin arresten van 3 juli 2014, Raad/In’t Veld, C‑350/12 P, EU:C:2014:2039, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 februari 2018, CEE Bankwatch Network/Commissie, T‑307/16, EU:T:2018:97, punten 103‑105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Bovendien moet de instelling voor de toepassing van een uitzondering een concreet onderzoek verrichten dat in de motivering van het besluit tot uitdrukking komt (zie arrest van 30 januari 2008, Terezakis/Commissie, T‑380/04, niet gepubliceerd, EU:T:2008:19, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      In dit verband moet worden opgemerkt dat niet elke informatie over een onderneming en haar zakenrelaties kan worden geacht te vallen onder de bescherming die overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 aan commerciële belangen moet worden verleend, omdat anders het algemene beginsel dat het publiek zo ruim mogelijk toegang moet krijgen tot documenten die bij de instellingen berusten, zou worden uitgehold (zie arrest van 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Die bescherming kan echter wel betrekking hebben op gevoelige commerciële informatie, zoals informatie over de commerciële strategieën van ondernemingen, hun verkoopcijfers, hun marktaandelen of hun commerciële relaties (zie in die zin arresten van 28 juni 2012, Commissie/Agrofert Holding, C‑477/10 P, EU:C:2012:394, punten 54‑56, en 9 september 2014, MasterCard e.a./Commissie, T‑516/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:759, punten 82 en 83).

34      In het kader van de toepassing van de bepalingen van verordening nr. 1049/2001 is reeds geoordeeld dat de verplichting voor de instelling om haar besluit tot weigering van toegang tot een document te motiveren, ertoe strekt de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of het besluit gegrond is dan wel mogelijkerwijs een gebrek vertoont op basis waarvan de rechtmatigheid ervan kan worden betwist, en de Unierechter in staat te stellen de rechtmatigheid van het besluit te toetsen. De omvang van deze verplichting is afhankelijk van de aard van de betrokken handeling en van de context waarin zij is vastgesteld (zie arrest van 6 februari 2020, Compañía de Tranvías de la Coruña/Commissie, T‑485/18, EU:T:2020:35, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Volgens de rechtspraak brengt de motiveringsplicht evenwel niet mee dat de betrokken instelling elk van de argumenten die zijn aangevoerd in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het bestreden eindbesluit, moet beantwoorden (zie arrest van 25 september 2018, Psara e.a/Parlement, T‑639/15–T‑666/15 en T‑94/16, EU:T:2018:602, punt 134 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Niettemin kan de context waarbinnen het besluit is genomen, de motiveringseisen waaraan de instelling moet voldoen weliswaar verlichten, maar deze in bijzondere omstandigheden ook verzwaren. Dit is het geval wanneer de verzoeker in de loop van de procedure van het verzoek om toegang tot documenten gegevens aanvoert waardoor de gegrondheid van de aanvankelijke weigering in twijfel kan worden getrokken. In die omstandigheden is de instelling op grond van de motiveringseisen verplicht een confirmatief verzoek in dier voege te beantwoorden dat de redenen worden uiteengezet waarom die gegevens niet van dien aard zijn dat zij tot wijziging van haar standpunt kan overgaan. Anders zou de aanvrager immers niet in staat zijn te begrijpen op welke gronden de opsteller van het antwoord op het confirmatief verzoek heeft besloten de aan de weigering ten grondslag liggende motieven te handhaven (arrest van 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, EU:T:2000:101, punten 45 en 46).

37      In het licht van deze overwegingen moet het betoog van verzoeksters worden onderzocht dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen ten onrechte heeft toegepast op de betrokken overeenkomsten en met name op de definities en meer bepaald die van „opzettelijke fout” (document 1) en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” (documenten 4 en 7).

2.      Motivering van het bestreden besluit wat het gedeeltelijk onleesbaar maken van de definities betreft

38      Verzoeksters betogen dat de definities in de betrokken overeenkomsten niet onder de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 vallen en stellen dat de motivering in het bestreden besluit niet volstaat om te rechtvaardigen dat een deel van die definities onleesbaar is gemaakt.

39      Het Gerecht merkt op dat uit een eenvoudige lezing van de betrokken overeenkomsten – zoals die bij het bestreden besluit openbaar zijn gemaakt – reeds blijkt dat sommige definities weliswaar identiek zijn, maar dat over andere definities, waaronder de definities die technisch van aard en waarschijnlijk weinig controversieel zijn, afzonderlijke en specifieke onderhandelingen zijn gevoerd, wat de Commissie ook aangeeft en zoals onder meer blijkt uit diverse toevoegingen en aanvullende preciseringen.

40      Hieruit volgt dat, zelfs indien het opnemen van definities in de betrokken overeenkomsten als gebruikelijk kan worden beschouwd, de specifieke bewoordingen daarvan niet in alle gevallen als „algemeen en gebruikelijk” kunnen worden beschouwd in de zin van punt 98 van het arrest van 30 januari 2008, Terezakis/Commissie (T‑380/04, niet gepubliceerd, EU:T:2008:19). Bovendien had de instelling in de zaak die tot dat arrest heeft geleid de toegang tot de overeenkomst in kwestie volledig geweigerd, zodat de relevantie ervan voor het onderhavige geval – waarin de Commissie terecht heeft overwogen een gedeeltelijke toegang tot de betrokken overeenkomsten te geven – moet worden gerelativeerd.

41      Wat meer in het bijzonder de doorhaling van de definities van „opzettelijke fout” in document 1 en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7 betreft, constateert het Gerecht dat de zes parlementsleden in het confirmatief verzoek uitdrukkelijk naar die definities hebben verwezen.

42      Daarbij zij evenwel aangetekend dat uit het bestreden besluit, waarin de redenen worden uiteengezet die zouden rechtvaardigen dat een hele reeks categorieën informatie in de betrokken overeenkomsten – waaronder bijvoorbeeld de definities van „vaccin” (vaccine) en „aangepast vaccin” (adapted vaccine) en de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling – geheel of gedeeltelijk niet openbaar worden gemaakt, niet uitdrukkelijk blijkt – al was het maar beknopt – waarom andere definities en meer bepaald die van „opzettelijke fout” in document 1 en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7, waarnaar de zes parlementsleden in hun confirmatief verzoek uitdrukkelijk verwijzen, onleesbaar zijn gemaakt.

43      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het door de Commissie in haar schrifturen en ter terechtzitting ontwikkelde betoog dat de definities de draagwijdte van de overeengekomen verplichtingen preciseren en de inhoud van de overeenkomst materieel bepalen, zodat zij „normatief” zijn, en dat de definities van „opzettelijke fout” in document 1 en van „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7 de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen raken aangezien zij kunnen leiden tot hun contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid.

44      Deze verklaringen zijn immers niet terug te vinden in het bestreden besluit en kunnen evenmin worden afgeleid uit de uitleg die daarin wordt gegeven, ook niet uit punt 2.1.4 ervan, dat nochtans juist gaat over de aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen. De Unierechter hoeft geen rekening te houden met de aanvullende toelichtingen die de auteur van de betreffende handeling pas heeft verstrekt in de loop van de procedure, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de bevoegdheidsverdeling tussen het bestuur en de Unierechter alsook het toezicht op de rechtmatigheid van de handelingen van het bestuur wordt verzwakt (zie arrest van 6 juli 2023, EIB en Commissie/ClientEarth, C‑212/21 P en C‑223/21 P, EU:C:2023:546, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      Hieruit volgt dat de motivering die in het bestreden besluit wordt gegeven verzoeksters niet in staat stelt de specifieke redenen voor die doorhalingen te begrijpen, en evenmin de Unierechter in staat stelt zijn toezicht op de rechtmatigheid daarvan uit te oefenen in de zin van de in de punten 31, 34 en 36 hierboven aangehaalde rechtspraak.

46      Verzoeksters stellen dus op goede gronden dat de Commissie artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden door onvoldoende uit te leggen in welke zin het verlenen van toegang tot de betrokken definities de commerciële belangen van AstraZeneca respectievelijk Pfizer-BioNTech concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden.

47      De grief dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen op inconsistente wijze op de definities heeft toegepast, overlapt met het derde middel, zodat deze in het kader van dat middel moet worden onderzocht.

B.      Tweede middel: ontbreken van een rechtvaardiging voor de toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen en schending van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie zich niet heeft gehouden aan de strikte uitlegging en toepassing van deze uitzondering

48      Met hun tweede middel bekritiseren verzoeksters de wijze waarop de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen heeft toegepast om uit de betrokken overeenkomsten bepaalde delen te schrappen die zes categorieën informatie behelzen:

–        de locatie van de productiesites;

–        de intellectuele-eigendomsrechten;

–        de voorschotten of vooruitbetalingen;

–        de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling;

–        de tijdschema’s voor de levering;

–        de bepalingen over schenkingen en doorverkoop.

49      Verzoeksters verwijten de Commissie ook dat zij de toepassing van die uitzondering in het bestreden besluit onvoldoende heeft gerechtvaardigd.

50      De Commissie betwist dit betoog.

1.      Weigering van toegang tot informatie over de locatie van de productiesites

51      Met het tweede onderdeel van het tweede middel – zoals dat is aangepast – betogen verzoeksters dat de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen zich er niet tegen verzet dat informatie over de locatie van de productiesites en van de onderaannemers van de betrokken ondernemingen wordt onthuld.

52      Verzoeksters betwisten tevens dat de dienaangaande in het bestreden besluit verstrekte motivering toereikend en juist is. In die motivering wordt niet aangegeven dat de betrokken informatie reeds publiek zou zijn. Evenmin wordt daarin uitgelegd waarom deze informatie, andere informatie of gedetailleerdere informatie over de locatie van de productiesites als vertrouwelijk zou moeten worden beschouwd, of hoe openbaarmaking van die informatie, die de eerste 18 maanden van de pandemie betreft, de huidige commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou kunnen schaden.

53      Verzoeksters voegen daaraan toe dat zij belang hebben bij openbaarmaking van de sites waarnaar wordt verwezen in de betrokken overeenkomsten die reeds tot het publieke domein behoren, teneinde deze te kunnen vergelijken met die welke zijn vermeld in de betrokken overeenkomsten. Bovendien is openbaarmaking belangrijk om het publiek in staat te stellen na te gaan waarin de publieke middelen zijn geïnvesteerd en in welke omstandigheden de eerste vaccins zijn ontwikkeld, geproduceerd, opgeslagen en vervoerd.

54      De Commissie betwist dit betoog.

55      In casu moet verzoeksters’ betoog dat openbaarmaking van de informatie over de locatie van de productiesites van de betrokken ondernemingen en over hun handelsbetrekkingen met hun onderaannemers in essentie de huidige commerciële belangen van die ondernemingen niet kan schaden, meteen worden afgewezen.

56      De gegrondheid van de toepassing van een van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen moet immers worden beoordeeld op basis van de feiten die bestonden toen het besluit werd vastgesteld om de toegang tot de documenten op grond van die uitzondering te weigeren (zie arresten van 11 mei 2017, Zweden/Commissie, C‑562/14 P, EU:C:2017:356, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 februari 2020, Compañía de Tranvías de la Coruña/Commissie, T‑485/18, EU:T:2020:35, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en op basis van de informatie waarover de instelling kon beschikken op het moment waarop zij dat besluit vaststelde (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, CEE Bankwatch Network/Commissie, T‑307/16, EU:T:2018:97, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak), namelijk in casu op 15 februari 2022.

57      Vervolgens betogen verzoeksters in wezen dat bepaalde informatie over de productiesites en de onderaannemers van de betrokken ondernemingen reeds tot het publieke domein behoort, gelet op de interactieve kaart die op de website van de Commissie en in openbare verslagen van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) is gepubliceerd, zodat nadere informatie over die sites en over de commerciële betrekkingen van de ondernemingen met hun onderaannemers, die in casu onleesbaar is gemaakt, geen gevoelige commerciële informatie vormt. Zij verwijten de Commissie hierop niet te zijn ingegaan in het bestreden besluit.

58      In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie in het bestreden besluit heeft aangegeven dat de keuze om een productiesite op een welbepaalde locatie te hebben of een beroep te doen op een bepaalde onderaannemer, tot de interne commerciële strategie van de betrokken ondernemingen behoorde en voortvloeide uit een specifieke economische keuze. De identiteit van deze sites en hun economische of industriële relatie met de betrokken onderneming behoren niet tot het publieke domein. De Commissie heeft daaruit afgeleid dat indien informatie zou worden vrijgegeven over de productiesites van de betrokken ondernemingen – met name de informatie in artikel I.6.3 van document 4 en in de bijlagen van alle betrokken overeenkomsten die gaan over de onderaannemers van de ondernemingen – de concurrenten van de betrokken ondernemingen belangrijke aspecten van hun industriële capaciteit zouden te weten komen, wat afbreuk zou kunnen doen aan hun industriële capaciteit om het vaccin te produceren, en op termijn om economische redenen zelfs de volledige uitvoering van de gesloten overeenkomsten zou kunnen belemmeren.

59      Na de volledige versies van de betrokken overeenkomsten te hebben geraadpleegd, stelt het Gerecht vast dat daarin de identiteit en de vestigingsplaats van de productiesites van de betrokken ondernemingen en van hun verschillende onderaannemers of partners, alsmede in voorkomend geval de taakverdeling tussen de opgesomde entiteiten, meer of minder gedetailleerd worden beschreven. Ook zijn in sommige gevallen in het stadium van de aankoopovereenkomst wijzigingen aangebracht – zoals toevoegingen of wijzigingen van locaties of partners – ten aanzien van de vervroegde-aankoopovereenkomst.

60      Bijgevolg heeft de Commissie in het bestreden besluit terecht geoordeeld dat de in de betrokken overeenkomsten doorgehaalde informatie over de locatie van de productiesites en van de onderaannemers van de betrokken ondernemingen verband houdt met hun commerciële relaties en uiteindelijk dus met hun capaciteit en hun industriële en commerciële strategie.

61      Zoals in punt 33 hierboven in herinnering is gebracht, kan de bescherming die overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 aan commerciële belangen moet worden verleend, betrekking hebben op dergelijke informatie.

62      Bovendien moet de informatie in de betrokken overeenkomsten nog als actueel worden beschouwd (zie in die zin arrest van 7 juli 2015, Axa Versicherung/Commissie, T‑677/13, EU:T:2015:473, punt 154 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 12 juli 2018, RATP/Commissie, T‑250/18 R, niet gepubliceerd, EU:T:2018:458, punten 55 en 57). De informatie is immers minder dan twee jaar oud en, zoals blijkt uit het antwoord van de Commissie op een vraag die is gesteld als maatregel tot organisatie van de procesgang, waren de meeste van de betrokken overeenkomsten nog steeds in uitvoering op het moment dat het bestreden besluit werd vastgesteld.

63      Aan de conclusie in punt 60 hierboven wordt evenmin afgedaan door het feit dat er op de website van de Commissie een interactieve kaart is gepubliceerd die de „productiecapaciteit voor COVID-19-vaccins in de [Unie]” illustreert (interactive map showing the production capacities of COVID-19 vaccines in the EU).

64      Zoals de Commissie in antwoord op een door het Gerecht bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang gestelde vraag heeft bevestigd, geeft die interactieve kaart immers geen informatie over de locatie in de Europese Unie van de in de betrokken overeenkomsten genoemde productiesites van de COVID-19-vaccins. Hoogstens komt er, zoals de Commissie heeft toegegeven, één productiesite in Duitsland tevoorschijn wanneer men de filter „contracted by APA manufacturer” toepast, welke site niet voorkomt in de overeenkomsten waartoe verzoeksters om toegang hebben verzocht.

65      Anders dan verzoeksters stellen, vermeldt de interactieve kaart dus noch de exacte plaats van de productiesites van de COVID-19-vaccins waarop de betrokken overeenkomsten betrekking hebben, noch de namen van de eventuele betrokken onderaannemers.

66      Bovendien is het niet omdat openbare EMA-verslagen over de verschillende COVID-19-vaccins informatie bevatten over productiesites, dat de Commissie verplicht is om alle informatie over de locatie van de productiesites en van de onderaannemers van de betrokken ondernemingen mee te delen [zie in die zin arrest van 19 december 2019, ECB/Espírito Santo Financial (Portugal), C‑442/18 P, EU:C:2019:1117, punt 56].

67      Bijgevolg heeft de Commissie het recht niet onjuist toegepast door de informatie over de locatie van de productiesites en van de onderaannemers van de betrokken ondernemingen onleesbaar te maken.

68      Ten slotte is het bestreden besluit, aangezien de Commissie die informatie niet via de interactieve kaart heeft bekendgemaakt, niet ontoereikend gemotiveerd wat deze kaart betreft.

69      Gelet op het voorgaande moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

70      Voor zover verzoeksters’ betoog over het belang bij openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte informatie over de locatie van de productiesites overlapt met het in het vierde middel aangevoerde betoog, zal dit betoog in het kader van dat middel worden behandeld (zie punt 210 hierna).

2.      Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten 

71      Met het derde onderdeel van hun tweede middel betwisten verzoeksters dat de in het bestreden besluit verstrekte motivering toereikend en juist is ter rechtvaardiging van de gedeeltelijke doorhaling van de bepalingen over de intellectuele eigendom op grond van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001.

72      Verzoeksters zijn van mening dat het bestreden besluit hypothetisch is voor zover daarin wordt overwogen dat indien de onleesbaar gemaakte informatie zou worden onthuld, de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zouden dreigen te worden geschaad aangezien het de druk op die ondernemingen om een deel van hun knowhow ter beschikking te stellen zou opvoeren en negatieve gevolgen zou hebben voor hun industriële capaciteit. Zij stellen bovendien dat de Commissie niet heeft aangegeven welke aspecten van de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten de concrete en specifieke redenen vormen om deze niet openbaar te maken.

73      De Commissie betwist dit betoog.

a)      Motivering van het bestreden besluit

74      Het Gerecht merkt op dat de zes parlementsleden in het confirmatief verzoek uitdrukkelijk om openbaarmaking van de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten hebben verzocht.

75      In casu heeft de Commissie in het bestreden besluit de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten in de documenten 1, 4, 6, 7, 8, 11, 12 en 13 gedeeltelijk onleesbaar gemaakt.

76      Zij heeft in dat besluit aangegeven dat de informatie die op grond van de uitzondering inzake de commerciële belangen onleesbaar was gemaakt, commercieel gevoelige informatie zoals intellectuele eigendom betrof. Zij heeft er in het gedeelte van dat besluit over de risico’s voor de organisatie en de industriële capaciteit van de betrokken ondernemingen tevens op gewezen dat indien de beschrijving van de wederzijdse intellectuele-eigendomsverplichtingen van de partijen bij de betrokken overeenkomsten zou worden onthuld, de concurrenten van die ondernemingen belangrijke aspecten van hun industriële capaciteit zouden te weten komen, en afbreuk zou kunnen worden gedaan aan hun industriële capaciteit om het vaccin te produceren, en op termijn om economische redenen zelfs de volledige uitvoering van de gesloten overeenkomsten zou kunnen worden belemmerd. Die bepalingen voorzien hetzij in het uitsluitende recht voor de betrokken ondernemingen om te profiteren van de intellectuele-eigendomsrechten die voortkomen uit de productie van het vaccin, hetzij in de verlening van een licentie voor een deel van deze rechten. De betrokken onderneming zou verzocht kunnen worden om ofwel af te zien van exclusiviteit met het oog op latere klinische tests, ofwel aanvullende licenties te verlenen, waardoor zij steeds meer onder druk zou komen te staan van haar concurrenten om een deel van haar knowhow openbaar te maken. Dergelijke verzoeken zouden dan almaar vaker voorkomen gezien de toenemende behoefte aan vaccins als gevolg van de wereldwijde verspreiding van de pandemie.

77      Uit deze overwegingen blijkt dat de Commissie beknopte toelichtingen heeft verstrekt, zonder de inhoud van de verborgen zinnen of zinsdelen te onthullen, omdat anders de uitzondering ter bescherming van de commerciële belangen haar wezenlijke doel met betrekking tot de aard van de deels doorgehaalde intellectuele-eigendomsrecht-bepalingen zou hebben gemist. Ook heeft zij omstandig uitgelegd hoe de openbaarmaking ervan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk kon schaden.

78      Bovendien is de Commissie, ook al dient zij de redenen te vermelden die rechtvaardigen dat in de betrokken zaak een van de in verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen op het recht op toegang wordt toegepast, er niet toe gehouden inlichtingen te verstrekken die verder gaan dan nodig is om degene die om toegang verzoekt in staat te stellen de redenen voor haar besluit te begrijpen en het Gerecht in staat te stellen de rechtmatigheid van dat besluit te toetsen (arrest van 30 januari 2008, Terezakis/Commissie, T‑380/04, niet gepubliceerd, EU:T:2008:19, punt 119).

79      Hieruit volgt dat de motivering in het bestreden besluit verzoeksters in staat stelt de specifieke redenen te begrijpen waarom de Commissie in de betrokken overeenkomsten een deel van de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten onleesbaar heeft gemaakt, en de Unierechter in staat stelt zijn toezicht op de rechtmatigheid van die weglatingen uit te oefenen in de zin van de in de punten 34, 35 en 78 hierboven aangehaalde rechtspraak.

80      De grief dat het bestreden besluit op dit punt ontoereikend is gemotiveerd, moet dan ook worden afgewezen.

b)      Juistheid van de motivering van het bestreden besluit 

81      Wat de juistheid betreft van de redenen die de Commissie in het bestreden besluit heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de gedeeltelijke verhulling van de intellectuele-eigendomsbepalingen, moet worden nagegaan of de Commissie aannemelijk heeft gemaakt hoe toegang tot de onleesbaar gemaakte informatie de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden en of de beweerde schade kan worden geacht redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch te zijn (zie in die zin arrest van 25 november 2020, Bronckers/Commissie, T‑166/19, EU:T:2020:557, punt 58).

82      Overeenkomstig de in de punten 30 en 31 aangehaalde rechtspraak hoeft de Commissie niet aan te tonen dat er een concreet gevaar bestaat dat de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen wordt geschaad.

83      Het volstaat dat het bestreden besluit tastbare elementen bevat waaruit kan worden afgeleid dat het risico dat de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen worden geschaad op de datum van de vaststelling ervan redelijkerwijze voorzienbaar en niet louter hypothetisch was, en melding maakt van het bestaan, op die datum, van objectieve redenen op grond waarvan redelijkerwijs kan worden voorzien dat die ondermijning bij openbaarmaking van de door verzoeksters gevraagde informatie zal plaatsvinden (zie in die zin arrest van 7 juni 2011, Toland/Parlement, T‑471/08, EU:T:2011:252, punten 78 en 79).

84      Zoals in punt 76 hierboven is aangegeven, blijkt uit het bestreden besluit dat de Commissie de volledige toegang tot de betrokken bepalingen heeft geweigerd om niet het risico te lopen dat de eventuele strategische standpunten van de betrokken ondernemingen over de exploitatie van hun rechten zouden worden ondermijnd, in een periode die werd gekenmerkt door een sterke vraag naar COVID-19-vaccins en waarin derde ondernemingen mogelijkerwijs licenties gingen aanvragen.

85      Na raadpleging van de volledige versies van de betrokken overeenkomsten stelt het Gerecht vast dat de intellectuele-eigendomsbepalingen – of zij nu onder het opschrift „Exploitatie van de resultaten” van de overeenkomst en/of onder het opschrift „Intellectuele eigendomsrechten” staan – gelijkenissen vertonen maar niet identiek zijn, wat in voorkomend geval blijkt uit verschillende toevoegingen. Bovendien betwisten verzoeksters noch de context van de sterke vraag naar COVID-19-vaccins, noch de omstandigheid dat er licentieaanvragen denkbaar waren. Zij betwisten evenmin dat het risico dat de commerciële belangen van een bepaalde onderneming zouden worden geschaad, specifiek voor die onderneming zou gelden.

86      Verder blijkt uit de toelichting van de Commissie in het bestreden besluit dat zij het verzoek om toegang tot de betrokken overeenkomsten concreet en individueel heeft onderzocht en dat zij zich heeft gebaseerd op omstandigheden die eigen zijn aan het concrete geval en die specifiek zijn voor de betrokken ondernemingen wat de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten betreft, ten bewijze dat er een redelijkerwijs voorzienbaar en niet-hypothetisch risico bestond dat de bescherming van de commerciële belangen van die ondernemingen zou worden ondermijnd.

87      Hieruit volgt dat de uitleg van de Commissie in het bestreden besluit over het bestaan van een redelijkerwijs voorzienbaar en niet-hypothetisch gevaar voor ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen door de volledige openbaarmaking van de intellectuele-eigendomsbepalingen, gegrond is.

88      De grief dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen incoherent heeft toegepast, overlapt met het derde middel, zodat deze in het kader van dat middel moet worden onderzocht.

89      Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

3.      Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen 

90      Met het vierde onderdeel van het tweede middel stellen verzoeksters dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is om te kunnen rechtvaardigen dat de bepalingen over de voorschotten (down payments) of vooruitbetalingen (advance payments) in „sommige” van de betrokken overeenkomsten gedeeltelijk onleesbaar zijn gemaakt op grond van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, en de verstrekte motivering bovendien onjuist is.

91      Verzoeksters betwisten de in het bestreden besluit geformuleerde overwegingen volgens welke openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte informatie de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou kunnen schaden, aangezien daarmee de totale waarde van de betrokken overeenkomst, de prijs per dosis en de prijsstrategieën en -structuren van die ondernemingen zouden kunnen worden nagegaan, wat hun onderhandelingen op de wereldmarkt ongunstig zou kunnen beïnvloeden en tegen hen zou kunnen worden gebruikt door hun concurrenten. Zij merken op dat de Commissie het bedrag van de voorschotten of vooruitbetalingen van „sommige” van de betrokken overeenkomsten openbaar heeft gemaakt en dat „sommige” van die bedragen bekend zijn geraakt door informatielekken op een sociaal netwerk en in de media (zie punt 8 hierboven). De Commissie heeft echter niet bevestigd dat het met de onleesbaar gemaakte informatie over de voorschotten of vooruitbetalingen daadwerkelijk mogelijk was de prijs per dosis te berekenen of andere commercieel gevoelige conclusies over de tariefstrategieën van de betrokken ondernemingen te trekken. Zij beklemtonen in dit verband dat de prijs die ten laste van de lidstaten bleef, niet openbaar is gemaakt. Hoe dan ook heeft de Commissie niet uitgelegd in welk opzicht het gevaar voor aantasting van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen voorzienbaar en niet-hypothetisch was.

92      Verzoeksters verwijten de Commissie dat zij niet heeft uitgelegd hoe openbaarmaking van de voorschotten of vooruitbetalingen informatie zou kunnen onthullen over de actuele situatie van de betrokken ondernemingen en de markt voor COVID-19-vaccins.

93      Zij stellen dat het risico dat de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zouden worden geschaad in onderhandelingen met afnemers uit derde landen niet wordt gedekt door de uitzondering van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 en hypothetisch is.

94      Verzoeksters betwisten het in het bestreden besluit aangevoerde betoog dat volledige openbaarmaking van de bedingen in de vervroegde-aankoopovereenkomsten over de voorschotten of vooruitbetalingen de betrokken onderneming zou benadelen ten opzichte van haar concurrenten, omdat dan zou blijken welk financieel risico zij met de betrokken overeenkomst heeft aanvaard en aanwijzingen zouden worden gegeven over haar tariefstrategie. Volgens hen blijkt uit dit betoog niet duidelijk in welk opzicht openbaarmaking van deze informatie de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet zou kunnen schaden of gevoelige informatie over hun kostenstructuur zou kunnen onthullen.

95      Verzoeksters stellen in dit verband dat, zelfs indien er enige rechtvaardiging voor het verhullen van de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen in de vervroegde-aankoopovereenkomsten zou hebben bestaan op het moment dat deze overeenkomsten van kracht waren, die rechtvaardiging niet langer bestond op het moment dat het bestreden besluit werd vastgesteld. Bovendien kan die informatie onmogelijk relevant zijn voor toekomstige onderhandelingen. Zij benadrukken dat zij niet om toegang tot de betrokken overeenkomsten hebben verzocht voordat deze werden ondertekend, en dat de aankoopovereenkomsten reeds waren ondertekend op de datum waarop het bestreden besluit is vastgesteld.

96      Ten slotte verwijten verzoeksters de Commissie dat zij het belang van de betrokken ondernemingen bij het behoud van de vertrouwelijkheid van de bepalingen over de vooruitbetalingen of voorschotten niet heeft afgewogen tegen het algemeen belang bij transparantie, en dat zij niet heeft gerechtvaardigd dat het eerste belang zwaarder woog dan het tweede.

97      De Commissie betwist dit betoog.

a)      Motivering van het bestreden besluit

98      Het Gerecht wijst erop dat de zes parlementsleden de in het antwoord van 9 juni 2021 op hun initiële verzoek uiteengezette redenen voor de gedeeltelijk geweigerde toegang tot de in de betrokken overeenkomsten vervatte prijsinformatie hebben betwist in hun confirmatief verzoek.

99      In casu heeft de Commissie in het bestreden besluit de bepalingen over de prijzen en de betalingsvoorwaarden in alle betrokken overeenkomsten gedeeltelijk onleesbaar gemaakt, behalve in document 10, aangezien in dit document niet wordt ingegaan op de prijzen. Zo heeft zij het bedrag van de voorschotten of vooruitbetalingen onleesbaar gemaakt in de documenten 2, 4, 3, 12 en 13, maar niet in de documenten 1, 5 en 6. Bovendien heeft zij in de betrokken overeenkomsten verschillende gegevens onleesbaar gemaakt, waaronder in voorkomend geval de prijs per dosis, de leveringsprijs, de totaalprijs of -kost, het bedrag dat ten laste van de lidstaten bleef en de betalingstermijnen.

100    In het bestreden besluit heeft de Commissie om te beginnen aangegeven dat de informatie die op grond van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen onleesbaar werd gemaakt, commercieel gevoelige informatie betrof over met name de prijzen en de individuele prijs per dosis, de geraamde totaalkost van de producten en de kostenmethode. Zij heeft uitgelegd dat openbaarmaking van de doorgehaalde informatie de concurrentiepositie van de betrokken ondernemingen op de wereldmarkt voor de productie en de verkoop van COVID-19-vaccins kon schaden.

101    Vervolgens heeft de Commissie in een specifiek over de financiële risico’s handelend deel aangegeven dat de in de vervroegde-aankoopovereenkomsten opgenomen bepalingen over de prijzen en de aankoopvoorwaarden relevant bleven voor de latere aankoopovereenkomsten. Zij heeft uitgelegd dat de prijsinformatie onleesbaar was gemaakt omdat openbaarmaking ervan derden in staat zou stellen conclusies te trekken over de commerciële en tariefstrategieën van de betrokken ondernemingen, die door hun concurrenten zouden kunnen worden gebruikt om hun eigen strategieën te plannen, wat zeer nefast zou zijn voor de lopende en toekomstige onderhandelingen tussen de betrokken ondernemingen en andere internationale kopers.

102    Wat meer in het bijzonder de voorschotten of vooruitbetalingen in de vervroegde-aankoopovereenkomsten betreft – te weten de bijdrage uit de noodhulpmiddelen (zie punten 2 en 3 hierboven) – heeft de Commissie verklaard dat zij deze bijdrage voor bijna alle betrokken overeenkomsten openbaar heeft gemaakt. Het totale bedrag van de voorschotten bedroeg ongeveer 2,7 miljard euro. Zij heeft erop gewezen dat voor de overeenkomsten waarin het voorschot onleesbaar was gemaakt, de betrokken ondernemingen concreet hadden aangegeven waarom dat bedrag commercieel vertrouwelijk was. Indien het bedrag van het voorschot bekend zou zijn zou het met name mogelijk zijn om naargelang de marktpraktijken de totale waarde van de opdracht en uiteindelijk de prijs per dosis te evalueren en te bepalen, hetgeen voor alle ondernemingen gevoelige commerciële informatie vormt. Dit zou negatieve gevolgen kunnen hebben voor hun onderhandelingen met andere kopers en zou schadelijk kunnen zijn voor hun algemene activiteiten, aangezien hun strategieën en prijsstructuren aan het licht zouden komen. Dergelijke moeilijkheden voor de betrokken ondernemingen zouden op hun beurt de uitvoering van de betrokken overeenkomsten in gevaar kunnen brengen.

103    Bovendien heeft de Commissie in de documenten 3 en 6 de redenen gegeven voor bepaalde specifieke weglatingen in verband met voorschotten. Deze weglatingen houden volgens haar verband met bepaalde specifieke aspecten van de overeenkomsten betreffende de kosten van het productieproces van de betrokken onderneming of met het feit dat ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit leveringen en besprekingen met de betrokken onderneming aan de gang waren. De weglatingen hadden tot doel de goede uitvoering van de overeenkomst in kwestie te verzekeren.

104    Vervolgens heeft de Commissie opgemerkt dat gevoelige commerciële informatie over met name de commerciële strategieën van ondernemingen of hun handelsbetrekkingen volgens de rechtspraak beschermd wordt door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001. Verder kunnen ook de potentiële commerciële risico’s, de toegepaste prijzen en de drempels van de financiële verplichtingen die in het kader van een gevoelig contract zijn overeengekomen, gevoelige commerciële informatie vormen, met name voor overeenkomsten die nog in uitvoering zijn. In de onderhavige zaak zou de openbaarmaking van dergelijke passages uit de vervroegde-aankoopovereenkomsten de betrokken onderneming duidelijk benadelen ten opzichte van haar concurrenten, aangezien zij dan het door haar aanvaarde financiële risico en informatie over haar tariefstrategie zouden te weten komen. Bijgevolg was de Commissie van mening dat bepaalde financiële aspecten van de overeenkomsten beschermd moesten blijven op grond van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen.

105    Tot slot is volgens de Commissie de omstandigheid dat drie vervroegde-aankoopovereenkomsten uitlekten in de media, irrelevant.

106    Uit het voorgaande blijkt dat de Commissie uitvoerig heeft uiteengezet van welke aard de onleesbaar gemaakte informatie over de voorschotten was en hoe de openbaarmaking van deze informatie de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk kon schaden, hetzij onderling, hetzij tussen hen en derde farmaceutische ondernemingen waarmee zij concurreerden. Bovendien werd in deze toelichtingen rekening gehouden met de uitwisselingen die er tussen de Commissie en de zes parlementsleden waren geweest. De Commissie heeft immers aangegeven waarom de vervroegde-aankoopovereenkomsten relevant waren voor de latere aankoopovereenkomsten en voor onderhandelingen met afnemers uit derde landen, en waarom het feit dat de informatie die was uitgelekt in de media, niet kon rechtvaardigen dat zou worden afgeweken van de vertrouwelijkheid van die informatie.

107    Hieruit volgt dat de motivering van het bestreden besluit verzoeksters in staat stelt de specifieke redenen te begrijpen die de Commissie ertoe hebben gebracht in de betrokken overeenkomsten de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen gedeeltelijk onleesbaar te maken, en de Unierechter in staat stelt de rechtmatigheid van die weglatingen te toetsen in de zin van de in de punten 34, 35 en 78 hierboven aangehaalde rechtspraak.

108    Bijgevolg moet de grief dat het bestreden besluit dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd, worden afgewezen.

b)      Juistheid van de motivering van het bestreden besluit

109    Wat de gegrondheid betreft van de redenen die de Commissie heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de gedeeltelijke doorhaling van de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen, moet worden nagegaan of de Commissie overeenkomstig de in de punten 30, 31, 81 en 83 hierboven aangehaalde rechtspraak plausibele verklaringen heeft gegeven voor het feit dat toegang tot de onleesbaar gemaakte informatie de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen ondermijnen en voor het feit dat die gestelde ondermijning als redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch kon worden beschouwd.

110    Zoals in de punten 100 tot en met 105 hierboven is aangegeven, blijkt in casu uit het bestreden besluit dat de Commissie volledige toegang tot de bepalingen in kwestie, met inbegrip van de betaaltermijnen en betalingsmodaliteiten, heeft geweigerd om te voorkomen dat gevoelige financiële gegevens van de betrokken overeenkomsten en – uiteindelijk – de commerciële en tariefstrategieën van de betrokken ondernemingen zouden worden onthuld in een periode waarin er een sterke vraag naar COVID-19-vaccins was en waarin onderhandelingen met kopers uit derde landen gaande of op zijn minst denkbaar waren.

111    Na de volledige versies van de betrokken overeenkomsten te hebben geraadpleegd, constateert het Gerecht dat de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen en de betalingsmodaliteiten en ‑termijnen onderling verschillen. Voorts betwisten verzoeksters noch de context van de sterke vraag naar COVID-19-vaccins noch de omstandigheid dat op de datum van de vaststelling van het bestreden besluit onderhandelingen met kopers uit derde landen gaande of op zijn minst denkbaar waren.

112    Anders dan verzoeksters betogen, sluit de omstandigheid dat de betrokken ondernemingen voorschotten uit overheidsmiddelen hebben kunnen ontvangen om COVID-19-vaccins te ontwikkelen, op zich niet uit dat de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen commercieel gevoelig zijn of dat hun commerciële belangen niet in aanmerking komen voor bescherming.

113    Volgens de rechtspraak kan een onderneming die in handen is van de overheid commerciële belangen hebben die op dezelfde wijze kunnen worden beschermd als die van een private onderneming (zie in die zin arrest van 27 februari 2018, CEE Bankwatch Network/Commissie, T‑307/16, EU:T:2018:97, punt 108), zodat hetzelfde a fortiori geldt voor een private onderneming, ook al helpt zij taken van algemeen belang uit te voeren (arrest van 5 december 2018, Falcon Technologies International/Commissie, T‑875/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:877, punt 49).

114    Zoals de Commissie aanvoert, dient evenzo verzoeksters’ argument over het feit dat informatie over de prijzen van de vaccins was uitgelekt in de media te worden afgewezen.

115    Een ongeoorloofde openbaarmaking van een document kan immers niet tot gevolg hebben dat het publiek toegang wordt verschaft tot een document dat onder een van de uitzonderingen van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 valt (arrest van 25 oktober 2013, Beninca/Commissie, T‑561/12, niet gepubliceerd, EU:T:2013:558, punt 55).

116    Bovendien heeft evenmin kans van slagen verzoeksters’ argument dat twee ondernemingen (AstraZeneca en Curevac) in september en oktober 2022, te weten meer dan zes maanden na de vaststelling van het bestreden besluit, hebben verklaard geen moeilijkheden te hebben met de openbaarmaking van hun vervroegde-aankoopovereenkomst respectievelijk „alle details over de prijzen en de ontvangen vooruitbetaling” openbaar te hebben gemaakt, wat volgens verzoeksters aantoont dat het openbaar maken van de informatie over de voorschotten geen risico inhoudt voor de commerciële belangen van de betrokken firma.

117    Zoals in punt 56 hierboven is uiteengezet, moet de vraag of de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen terecht is toegepast immers worden beoordeeld aan de hand van de ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit bestaande feiten, en niet aan de hand van eventuele verklaringen van enkele betrokken ondernemingen die dateren van meer dan zes maanden daarna en waarbij het bedrag van de respectieve voorschotten hoe dan ook al is bekendgemaakt door de Commissie.

118    Hieruit volgt dat de Commissie in het bestreden besluit terecht heeft geoordeeld dat het volledig openbaar maken van de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen commercieel gevoelige informatie over de commerciële en tariefstrategieën van de betrokken ondernemingen zou kunnen verschaffen aan de concurrenten van die ondernemingen en aan derde kopers.

119    Uit het voorgaande volgt dat de door de Commissie in het bestreden besluit gegeven uitleg over het bestaan van een redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico dat de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou worden ondermijnd door een volledige openbaarmaking van de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen, juist is.

120    De grief dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen incoherent heeft toegepast, overlapt met het derde middel, zodat deze in het kader van dat middel moet worden onderzocht.

121    Gelet op het voorgaande dient het vierde onderdeel van het tweede middel te worden afgewezen.

4.      Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling 

122    Met het vijfde onderdeel van hun tweede middel betwisten verzoeksters dat de motivering van het bestreden besluit toereikend is ter rechtvaardiging van de gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling op grond van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001, en dat die motivering juist is.

123    Ten eerste betogen verzoeksters dat de hypothese dat een volledige openbaarmaking van de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling zou kunnen leiden tot verschillende abusieve, ongerechtvaardigde rechtsvorderingen, niet wordt uitgelegd, en dat de Commissie niet heeft gepreciseerd of gestaafd hoe de openbaarmaking ervan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou schaden.

124    Ten tweede betwisten verzoeksters de in het bestreden besluit aangevoerde overwegingen dat indien de desbetreffende bepalingen volledig openbaar zouden worden gemaakt, de concurrenten van de betrokken onderneming inzage zouden krijgen in de „zwakke punten” van de dekking van haar aansprakelijkheid en een concurrentievoordeel zouden verkrijgen dat zij zouden kunnen uitbuiten.

125    Ten derde betwisten verzoeksters dat de volledige openbaarmaking van de betrokken bepalingen gevolgen zou hebben voor de algemene reputatie van de betrokken ondernemingen. De Commissie legt nergens uit waarom de openbaarmaking ervan een dergelijke impact zou hebben. Indien een bedrijf aansprakelijk wordt gesteld voor schade in verband met een gebrekkig product, is de reputatieschade immers het gevolg van die schade en niet van de met de Commissie overeengekomen bepalingen.

126    Ten vierde zijn verzoeksters van mening dat ook drie aanvullende overwegingen in het bestreden besluit niet zijn onderbouwd, namelijk dat indien de onleesbaar gemaakte informatie openbaar zou worden gemaakt, de concurrenten van de betrokken onderneming te weten zouden komen welke kosten een schending van de overeenkomst in kwestie met zich zou brengen en wat de werkelijke voordelen van die overeenkomst zijn, en de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zouden worden geschaad, voornamelijk omdat hun concurrentiepositie op de wereldmarkten dan in gevaar zou komen. Volgens verzoeksters heeft de Commissie onvoldoende aangetoond dat openbaarmaking van de betreffende informatie de exacte inhoud van de commerciële strategie van de betrokken ondernemingen zou onthullen of hun concurrentiepositie op de wereldmarkten zou verzwakken. Bovendien blijkt uit de in het bestreden besluit aangehaalde voorbeelden niet dat de onleesbaar gemaakte informatie gevoelig zou zijn.

127    Voorts stellen verzoeksters dat het betoog van de Commissie dat de onderhandelingen over de bepalingen over aansprakelijkheid en schadevergoeding afzonderlijk zijn gevoerd, misleidend is. Volgens hen blijkt uit punt 76 van speciaal verslag 19/2022 van de Europese Rekenkamer, met als opschrift „De EU en de aankoop van COVID-19-vaccins”, dat die bedingen in de betrokken overeenkomsten hetzelfde zijn, zodat openbaarmaking ervan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen niet kan schaden.

128    In hun repliek betogen verzoeksters dat zelfs indien de Commissie zou hebben bewezen dat openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte informatie de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou schaden, het openbaar belang van openbaarmaking prevaleert boven die commerciële belangen.

129    De Commissie betwist dit betoog.

130    Zij stelt dat de bepalingen in kwestie voor de betrokken onderneming dezelfde economische en financiële relevantie hebben als elk ander kostenelement en het voorwerp zijn geweest van individuele onderhandelingen.

131    Ten eerste is de Commissie van mening dat ten onrechte wordt gesteld dat openbaarmaking van die bepalingen niet het risico inhoudt dat tegen de betrokken ondernemingen vorderingen tot vergoeding van strategische en speculatieve schade worden ingesteld.

132    Aldus zou volgens de Commissie de volledige openbaarmaking van de betrokken bepalingen het aantal al dan niet gegronde beroepen tot schadevergoeding tegen de betrokken onderneming doen toenemen, aangezien de eiser dan meer argumenten zou hebben om het gebrekkige karakter van het vaccin aan te tonen. Dit risico is trouwens des te concreter daar de definitie van de schade waarvoor de betrokken onderneming schadeloos kan worden gesteld reeds is bekendgemaakt in bepaalde overeenkomsten, namelijk in document 5. Bovendien zou het bekendmaken van de details van de door de betrokken lidstaat te betalen schadevergoeding gevolgen kunnen hebben voor de bewijslast in verband met het gebrekkige karakter van het product. Kennis van deze details zou de bewijslast voor de aansprakelijkheid van de vaccinproducent immers kunnen vereenvoudigen of compliceren. Zij meent dan ook dat het gevaar voor een groot aantal rechtsgeschillen met zeer aanzienlijke financiële gevolgen voor één enkele onderneming niet louter abstract is.

133    Ten tweede betoogt de Commissie dat in het bestreden besluit rechtens genoegzaam wordt uiteengezet waarom een volledige openbaarmaking van de betrokken bepalingen negatieve commerciële gevolgen zou hebben voor de betrokken ondernemingen. Deze bepalingen zijn immers geen „standaardclausules” maar zijn het voorwerp geweest van individuele onderhandelingen, waarvan de uiteindelijke formulering de aanvaarding door de onderneming weergeeft van een financieel risico – naast andere – in het kader van een complexe overeenkomst. Indien die bepalingen volledig openbaar zouden worden gemaakt, zou een vergelijkende evaluatie een ongerechtvaardigde negatieve perceptie van bepaalde producten kunnen opleveren. Bovendien staat de rechtspraak toe dat de Commissie zich op de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen beroept wegens mogelijke aantasting van de reputatie van een actieve marktdeelnemer. De Commissie stelt overigens dat zelfs een volledig toepasselijke schadevergoedingsclausule niet alle schade vergoedt die veroorzaakt wordt door een veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan een gelaedeerde, en met name niet de schade aan het imago en de reputatie van de veroordeelde firma. Een volledige openbaarmaking van de bepalingen over aansprakelijkheid en schadevergoeding – en dus van de situaties waarin een onderneming al dan niet schadeloos wordt gesteld – zou dus ontegenzeglijk gevolgen hebben voor haar commerciële belangen.

134    Ten derde merkt de Commissie op dat verzoeksters aanvoeren dat de daadwerkelijke en concrete schade aan de commerciële belangen als gevolg van de openbaarmaking van die bepalingen in dit geval niet is aangetoond en dat, zelfs indien een dergelijke schade zou zijn aangetoond, er een hoger openbaar belang zou zijn dat openbaarmaking gebiedt. Volgens de Commissie wordt in het bestreden besluit uiteengezet welke negatieve gevolgen openbaarmaking van die informatie zou hebben voor de betrokken ondernemingen. De omstandigheid dat dit besluit berust op het bestaan van een gevaar voor daadwerkelijke en concrete aantasting van de commerciële belangen, betekent echter niet dat dit gevaar niet is onderbouwd of speculatief is. Bovendien is het betoog van verzoeksters tegenstrijdig waar zij stellen dat het van wezenlijk belang is te weten of de betrokken ondernemingen aansprakelijk zullen worden gesteld voor de schade in geval van schadelijke gevolgen van de vaccins, en tegelijkertijd stellen dat de gevolgen van de openbaarmaking van de betrokken bepalingen voor die ondernemingen, zoals de Commissie zich daarop heeft beroepen, speculatief en hypothetisch zijn.

a)      Motivering van het bestreden besluit

135    De Commissie heeft in punt 2.1.1 van het bestreden besluit aangegeven dat de informatie die op grond van de in artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen onleesbaar was gemaakt, commercieel gevoelige informatie over met name aansprakelijkheid en schadeloosstelling betrof. Zij heeft opgemerkt dat indien deze informatie volledig zou worden bekendgemaakt, de concurrenten van de betrokken onderneming zouden weten welk voordeel de onderneming precies uit de onderhandelingen heeft gehaald.

136    Daarna is de Commissie in punt 2.1.4 allereerst ingegaan op de niet-contractuele aansprakelijkheid jegens derden van de betrokken ondernemingen, met name wegens ongewenste effecten van het gebruik van het vaccin, en op de bepalingen over de eventuele schadeloosstelling, te weten de terugbetaling, door de lidstaten, van de betrokken ondernemingen voor het geval dat deze ondernemingen op grond van hun niet-contractuele aansprakelijkheid zouden worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan derden. Vervolgens is zij ingegaan op verschillende aspecten van de contractuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen.

137    Zo heeft de Commissie gepreciseerd dat volledige openbaarmaking van de betrokken bepalingen de commerciële belangen van die ondernemingen in drie opzichten kon schaden.

138    Ten eerste zou een nauwkeurige kennis van de grenzen van de aansprakelijkheid van de betrokken onderneming strategisch gedrag jegens haar mogelijk maken, aangezien zij geconfronteerd zou kunnen worden met de economische gevolgen van talrijke abusieve en ongerechtvaardigde rechtsvorderingen die uitsluitend tot doel hebben een vergoeding voor het gebruik van haar vaccin te ontvangen. Ten tweede zou een volledige openbaarmaking van de bepalingen over schadeloosstelling van de betrokken ondernemingen door de lidstaten, en in het bijzonder van de bepalingen tot vaststelling van de precieze voorwaarden waaronder die schadeloosstelling is uitgesloten, de concurrenten van de betrokken onderneming – inclusief die welke geen vaccins produceren – onvermijdelijk inzicht geven in de „zwakke punten” van de dekking van haar aansprakelijkheid en hun een concurrentievoordeel geven dat zij zouden kunnen uitbuiten. Ten derde zou nauwkeurige kennis van de grenzen van de aansprakelijkheid van de betrokken onderneming ook gevolgen hebben voor haar algemene reputatie bij de consumenten en haar potentiële handelspartners. Volgens de Commissie verklaren deze redenen waarom bepaalde passages over de afwijking van het beding inzake de schadeloosstelling – te weten de voorwaarden waaronder een bepaalde onderneming niet zal worden vergoed – niet openbaar kunnen worden gemaakt. Zij heeft in dit verband bij wijze van voorbeeld verwezen naar de doorgehaalde passages in bepaling I.12 van document 4.

139    Vervolgens heeft de Commissie erop gewezen dat sommige bepalingen over de contractuele aansprakelijkheid een commerciële dimensie hadden die door de betrokken onderneming was beoordeeld en waarover zij had onderhandeld, waarvan de openbaarmaking haar concurrenten informatie zou opleveren over haar interne capaciteit en strategie, vooral omdat deze informatie het mogelijk zou maken precies te weten hoeveel de beëindiging van een overeenkomst de onderneming zou kosten. De Commissie heeft dit geïllustreerd met een aantal specifieke bepalingen.

140    De Commissie heeft verduidelijkt dat de onleesbaar gemaakte informatie commercieel gevoelig was. Ten eerste zou na een openbaarmaking van deze informatie precies kunnen worden bepaald welke kosten een niet-nakoming van de overeenkomst zou kunnen meebrengen voor de betrokken ondernemingen. Ten tweede zou de openbaarmaking van die informatie nadelig kunnen zijn voor de betrokken ondernemingen, aangezien hun concurrenten daardoor een zeer realistisch beeld zouden krijgen van de daadwerkelijk met de betrokken overeenkomst behaalde winst, terwijl diezelfde ondernemingen ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit met kopers uit derde landen onderhandelden over overeenkomsten voor de levering van COVID-19-vaccins, waarbij de concurrentie er één op wereldschaal was. De Commissie heeft er ook op gewezen dat dit potentiële conflict met de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen des te schadelijker was daar bepaalde overeenkomsten op het punt stonden te worden uitgevoerd, zoals ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit met name het geval was van de documenten 7 en 11.

141    Tot slot heeft de Commissie benadrukt dat in deze context bij de beoordeling van de gevolgen van openbaarmaking van de betrokken bepalingen krachtens verordening nr. 1049/2001 rekening moest worden gehouden met de wereldmarkt waarop de betrokken ondernemingen actief waren. Zij heeft erop gewezen dat bij de beoordeling van de vraag of de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van toepassing was, rekening was gehouden met verschillende factoren, waaronder de specifieke situatie van elke vaccinproducent op de markt, zijn eigen kenmerken, zijn relaties met andere marktdeelnemers, zijn markt- en ondernemingsstrategieën en het gebruik dat zijn concurrenten van de openbaar gemaakte informatie zouden kunnen maken. Zij is tot de slotsom gekomen dat een volledige openbaarmaking van de met de betrokken ondernemingen gesloten overeenkomsten hun commerciële belangen zou schaden, voornamelijk doordat hun concurrentievermogen op de wereldmarkten in gevaar zou raken.

142    Uit een en ander volgt dat de Commissie uitleg heeft gegeven over het commercieel gevoelige karakter van de in de bepalingen over aansprakelijkheid en schadevergoeding vervatte informatie. Ook heeft de zij rechtens genoegzaam uiteengezet hoe volgens haar de volledige openbaarmaking van deze bepalingen de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden, zowel onderling tussen hen als met derden waarmee zij concurreren.

143    Hieruit volgt dat de motivering van het bestreden besluit verzoeksters in staat stelt de specifieke redenen te begrijpen waarom de Commissie in de betrokken overeenkomsten de bepalingen over de contractuele en niet-contractuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen gedeeltelijk onleesbaar heeft gemaakt, alsook de bepalingen over de eventuele vergoeding door de lidstaten van eventuele verplichtingen van de betrokken ondernemingen in geval van niet-contractuele aansprakelijkheid, en de Unierechter in staat stelt de rechtmatigheid van die onleesbaar gemaakte passages te toetsen in de zin van de in de punten 34, 35 en 78 hierboven aangehaalde rechtspraak.

144    Bijgevolg moet de grief dat het bestreden besluit dienaangaande ontoereikend is gemotiveerd, worden afgewezen.

b)      Juistheid van de motivering van het bestreden besluit

145    Wat de gegrondheid betreft van de redenen die de Commissie heeft aangevoerd ter rechtvaardiging van de gedeeltelijke doorhaling van de bepalingen over aansprakelijkheid en schadevergoeding, moet worden nagegaan of de Commissie, overeenkomstig de in de punten 30, 31, 81 en 83 hierboven aangehaalde rechtspraak, plausibele verklaringen heeft gegeven voor het feit dat toegang tot die informatie de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen ondermijnen en voor het feit dat de gestelde ondermijning als redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch kon worden beschouwd.

1)      Bepalingen over contractuele aansprakelijkheid

146    Zoals in de punten 139 tot en met 141 hierboven is aangegeven, blijkt in casu uit het bestreden besluit dat de Commissie de volledige toegang heeft geweigerd tot de bepalingen over de contractuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen om het risico te vermijden dat beweerdelijk commercieel gevoelige informatie zou worden onthuld over de vastgestelde risico’s van de uitvoering van de betrokken overeenkomsten en over de financiële drempels die deze ondernemingen bij die risico’s hadden aanvaard, in een periode waarin er een sterke vraag naar COVID-19-vaccins bestond en waarin onderhandelingen met kopers uit derde landen gaande of op zijn minst denkbaar waren.

147    Na de volledige versies van de betrokken overeenkomsten te hebben geraadpleegd, stelt het Gerecht vast dat de bepalingen over de aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen in geval van schending, opzegging of opschorting van die overeenkomsten – met name wegens te late of ontbrekende leveringen – onderling verschillen. Bovendien betwisten verzoeksters noch de context van de sterke vraag naar COVID-19-vaccins noch de omstandigheid dat onderhandelingen met kopers uit derde landen gaande of op zijn minst denkbaar waren.

148    Bijgevolg heeft de Commissie in het bestreden besluit terecht geoordeeld dat de volledige openbaarmaking van die bedingen de concurrenten van de betrokken ondernemingen en derde afnemers commercieel gevoelige informatie zou kunnen verschaffen over kostenelementen, over de interne capaciteiten en strategieën van die ondernemingen en over de door hun aanvaarde financiële drempels (zie in die zin arrest van 12 oktober 2022, Saure/Commissie, T‑524/21, EU:T:2022:632, punten 99‑102).

149    Uit het voorgaande volgt dat de uitleg van de Commissie in het bestreden besluit over het bestaan van een redelijkerwijs voorzienbaar en niet-hypothetisch risico dat de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou worden aangetast indien de bepalingen over hun contractuele aansprakelijkheid volledig openbaar zouden worden gemaakt, juist is.

150    De grief dat de Commissie de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen incoherent heeft toegepast, overlapt met het derde middel, zodat deze in het kader van dat middel moet worden onderzocht.

2)      Bepalingen over schadeloosstelling

151    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat volgens de artikelen 1  en 12 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29), de producent aansprakelijk is voor de schade die veroorzaakt wordt door een gebrek in zijn product, en die aansprakelijkheid niet ten aanzien van de gelaedeerde kan worden uitgesloten of beperkt bij overeenkomst. Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, mochten de Commissie en de lidstaten dus, zolang richtlijn 85/374 niet was gewijzigd, niet afwijken van de bepalingen van deze richtlijn.

152    Voorts verbiedt niets in richtlijn 85/374 een derde, in casu een lidstaat, om de schadevergoeding terug te betalen die een producent heeft betaald wegens een gebrek in zijn product.

153    Bovendien merkt het Gerecht op dat artikel 6, derde alinea, van de overeenkomst van 16 juni 2020 inzake de aankoop van COVID-19-vaccins tussen de Commissie en de lidstaten (hierna: „overeenkomst van 16 juni 2020”) op 7 september 2020 is gepubliceerd op de website van de Commissie en volledig openbaar is gemaakt in bijlage bij de betrokken overeenkomsten, met uitzondering van document 1. Die bepaling voorziet in een mechanisme waarbij de lidstaten de betrokken ondernemingen vergoeden voor de economische kosten – te weten de eventuele schadevergoedingen – waarmee ondernemingen normaal gezien kunnen worden geconfronteerd uit hoofde van hun aansprakelijkheid voor hun vaccins. Evenzo staat in mededeling COM(2020) 245 final van de Commissie van 17 juni 2020, genoemd in punt 3 hierboven, te lezen dat dit mechanisme moest worden opgevat als een „verzekeringspolis”, waarbij een deel van het economisch risico dat bij de farmaceutische industrie lag, werd overgeheveld naar de overheid in ruil waarvoor de lidstaten er zeker van waren dat zij billijke en betaalbare toegang tot een vaccin zouden krijgen zodra het zou worden gevonden.

154    Uit het voorgaande blijkt ten eerste dat het mechanisme voor schadeloosstelling van de betrokken ondernemingen door de lidstaten geen enkele invloed heeft op de aansprakelijkheidsregeling van die ondernemingen uit hoofde van richtlijn 85/374, en ten tweede dat deze informatie reeds tot het publieke domein behoorde toen het initiële verzoek om toegang werd ingediend en het bestreden besluit werd vastgesteld.

155    Na de volledige versies van de betrokken overeenkomsten te hebben geraadpleegd, constateert het Gerecht dat de vervroegde-aankoopovereenkomsten en de aankoopovereenkomsten weliswaar alle een bepaling over schadeloosstelling bevatten – zoals daarin was voorzien in artikel 6 van de tussen de Commissie en de lidstaten op 16 juni 2020 gesloten overeenkomst betreffende de aankoop van COVID-19-vaccins – maar dat de details van die bepalingen niet identiek zijn. In dit verband merkt het Gerecht op dat er verschillen bestaan met betrekking tot, ten eerste, de exacte situaties waarvoor werd overeengekomen dat de schadeloosstelling door de lidstaat niet zou worden toegepast, ook al komen de meeste van deze situaties in de betrokken overeenkomsten in grote lijnen overeen, ten tweede, de temporele of materiële werkingssfeer van de eventuele compensatie en, ten derde, de manier waarop de verdediging tegen eventuele schadevorderingen en de tenuitvoerlegging van een eventuele compensatie zouden worden georganiseerd.

156    Na deze preciseringen moet nog worden onderzocht of de Commissie terecht heeft geweigerd een ruimere of zelfs volledige toegang tot de bepalingen over schadeloosstelling te geven.

157    In dit verband kan niet worden ingestemd met de eerste in het bestreden besluit aangevoerde grond, namelijk dat een nauwkeurige kennis van de grenzen van de aansprakelijkheid van de betrokken onderneming een strategisch gedrag jegens haar mogelijk zou maken doordat zij de economische gevolgen zou kunnen ondervinden van talrijke, abusieve en ongerechtvaardigde rechtszaken die enkel zouden worden ingesteld om een schadevergoeding wegens het gebruik van haar vaccin te verkrijgen.

158    Wanneer een vennootschap wordt blootgesteld aan schadevorderingen brengt dit inderdaad ongetwijfeld hoge kosten met zich mee, of het nu gaat om economische middelen, tijd of personeel, zelfs wanneer dergelijke vorderingen uiteindelijk ongegrond worden verklaard, maar het recht van derden die mogelijk schade lijden door een gebrekkig vaccin om een aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de betrokken ondernemingen berust op de nationale wettelijke regeling houdende omzetting van richtlijn 85/374. Dit recht van beroep staat los van het bestaan en de inhoud van de schadeloosstellingsbepalingen.

159    Bovendien kan het belang dat de betrokken ondernemingen erbij hebben om dergelijke vorderingen te vermijden – in de hypothese dat zij daadwerkelijk een vaccin met gebreken zouden hebben geproduceerd en in omloop gebracht – niet worden gekwalificeerd als een commercieel belang, en is dit hoe dan ook geen belang dat bescherming verdient, met name gelet op het recht van eenieder op vergoeding van de schade die hij heeft geleden door een product met gebreken (zie naar analogie arrest van 15 december 2011, CDC Hydrogene Peroxide/Commissie, T‑437/08, EU:T:2011:752, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenmin vormt het belang dat de betrokken ondernemingen erbij hebben om te voorkomen dat zij worden geconfronteerd met hogere kosten die uit een gerechtelijke procedure voortvloeien, geen belang dat wordt beschermd door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 (zie in die zin arrest van 28 juni 2019, Intercept Pharma en Intercept Pharmaceuticals/EMA, T‑377/18, niet gepubliceerd, EU:T:2019:456, punten 55 en 56).

160    Bovendien bevat het bestreden besluit geen enkel element waaruit kan worden afgeleid dat een ruimere openbaarmaking van de regeling tot vergoeding van de betrokken ondernemingen aan de basis zou kunnen liggen van vorderingen die tegen deze ondernemingen worden ingesteld. Het doel van dergelijke vorderingen is immers altijd om de producent van het vaccin te veroordelen tot vergoeding van de geleden schade, ongeacht de identiteit van de entiteit die de betaalde schadevergoeding uiteindelijk draagt.

161    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat uit de derde reden die in het bestreden besluit is aangevoerd om de ruimere openbaarmaking van het schadeloosstellingsbeding te weigeren, niet blijkt dat er sprake is van een voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico voor de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen, zoals de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak nochtans vereist.

162    De tweede reden die in het bestreden besluit wordt gegeven om de volledige openbaarmaking te weigeren van de bepalingen inzake schadevergoeding, en in het bijzonder van die welke de precieze voorwaarden bepalen waaronder een vergoeding door de lidstaat is uitgesloten, is dat een dergelijke openbaarmaking de concurrenten van de betrokken onderneming – inclusief die welke geen vaccins produceren – onvermijdelijk inzicht zou geven in de „zwakke punten” van de dekking van haar aansprakelijkheid en hun een concurrentievoordeel zou opleveren dat zij bijvoorbeeld zouden kunnen gebruiken in reclameadvertenties en vergelijkende reclame.

163    In dit verband zij eraan herinnerd dat de reden waarom de bepalingen over schadeloosstelling in de betrokken overeenkomsten zijn opgenomen – namelijk het compenseren van de risico’s die de betrokken ondernemingen lopen door de kortere ontwikkelingstijd van de vaccins – reeds vóór de vaststelling van het bestreden besluit tot het publieke domein behoorde.

164    Bovendien bevatten alle betrokken overeenkomsten een schadeloosstellingsbeding, waarin trouwens in grote lijnen de belangrijkste specifieke situaties worden opgesomd waarin schadeloosstelling van de betrokken onderneming door de lidstaat uitgesloten is.

165    Aangezien alle betrokken ondernemingen om een welbepaalde en legitieme reden aanspraak konden maken op een schadeloosstellingsbeding, wijst niets in het bestreden besluit erop dat, in geval van een ruimere bekendmaking van dat beding, het risico dat de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zouden worden geschaad – met name doordat zij een concurrentievoordeel jegens elkaar zouden verkrijgen – op het tijdstip van de vaststelling van dat beding redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch was.

166    In die omstandigheden is het Gerecht van oordeel dat uit de tweede reden die in het bestreden besluit is aangevoerd om de ruimere openbaarmaking van het schadeloosstellingsbeding te weigeren, niet blijkt dat er sprake was van een voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico voor de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen, zoals de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak nochtans vereist.

167    Wat de derde reden betreft die in het bestreden besluit is aangevoerd om de volledige openbaarmaking van het schadeloosstellingsbeding – en met name van de voorwaarden waaronder schadevergoeding door de lidstaat uitgesloten was – te weigeren, namelijk dat een nauwkeurige kennis van de grenzen van de aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen negatieve gevolgen zou hebben voor hun reputatie bij de consument en bij hun eventuele handelspartners, moet worden opgemerkt dat, anders dan verzoeksters stellen, een aantasting van de reputatie van een onderneming duidelijk afbreuk doet aan haar commerciële belangen, aangezien de reputatie van elke marktdeelnemer essentieel is voor de verwezenlijking van zijn economische activiteiten op de markt (zie in die zin arrest van 5 december 2018, Falcon Technologies International/Commissie, T‑875/16, niet gepubliceerd, EU:T:2018:877, punten 51 en 53).

168    Om dezelfde redenen als die welke in de punten 163 tot en met 165 zijn uiteengezet, bevat het bestreden besluit evenwel geen enkel element waaruit redelijkerwijs kan worden afgeleid dat, in geval van een ruimere bekendmaking van het schadeloosstellingsbeding, het risico van schade aan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen en met name aan hun reputatie, op het tijdstip van de vaststelling van dat beding redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch was.

169    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat uit de derde reden die in het bestreden besluit is aangevoerd om een ruimere openbaarmaking van het schadeloosstellingsbeding te weigeren, niet blijkt dat er sprake was van een voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico voor de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen, zoals de in punt 31 hierboven aangehaalde rechtspraak nochtans vereist.

170    Gelet op het voorgaande is het vijfde onderdeel van het tweede middel gegrond wat betreft de schadeloosstellingsbepalingen van de betrokken overeenkomsten.

171    Hieruit volgt dat het vijfde onderdeel van het tweede middel deels moet worden aanvaard wat de bepalingen over de schadeloosstelling betreft en deels moet worden afgewezen wat de bepalingen over de contractuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen betreft.

5.      Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de leveringskalenders 

172    Met het zesde onderdeel van het tweede middel verwijten verzoeksters de Commissie dat zij de kalenders van de levering van de vaccins van de betrokken ondernemingen onleesbaar heeft gemaakt en dat zij de toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen in dit verband onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens hen betreft het geen commercieel gevoelige informatie en is het gevaar voor schade aan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen hypothetisch.

173    De Commissie betwist dit betoog.

174    Ter zake heeft de Commissie in het bestreden besluit de leveringskalenders in strikte zin, dat wil zeggen het aantal doses en de frequentie van de leveringen, onleesbaar gemaakt in de documenten 3 en 8 tot en met 13.

175    De Commissie heeft in het bestreden besluit aangegeven dat de leveringskalenders en de daaraan verbonden contractuele verplichtingen voor de betrokken ondernemingen commercieel gevoelige informatie vormde die, indien openbaar gemaakt, hun eventuele concurrenten informatie zou verschaffen over hun interne capaciteit en commerciële strategieën. Tot deze categorie behoorden bijvoorbeeld de artikelen I.4.7.1 en volgende van document 12, artikel II.14 van document 13 en artikel I.4.7 van document 8. Zij heeft ook aangegeven dat uit deze informatie nauwkeurig zou kunnen worden afgeleid tot welke kosten niet-nakoming van de overeenkomst voor de betrokken onderneming zou kunnen leiden, aangezien het regels betreft over de vaste schadevergoeding bij te late levering of niet-levering. Die informatie is volgens haar des te gevoeliger gezien de zeer concurrentiële context waarin de betrokken ondernemingen actief zijn, aangezien zij op wereldniveau onderhandelen en elkaar beconcurreren om ook aan afnemers buiten de Unie COVID-19-vaccins te leveren. Dit potentiële conflict met de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen was des te schadelijker daar bepaalde overeenkomsten op het punt stonden uitgevoerd te worden, zoals ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit bijvoorbeeld het geval was met de documenten 7 en 11. Voorts heeft de Commissie gepreciseerd dat zij, wat de vraag betreft of de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen van toepassing was, rekening had gehouden met de bijzondere situatie van de betrokken ondernemingen en met het stadium van uitvoering van de overeenkomst in kwestie.

176    Het Gerecht is dienaangaande van oordeel dat de door de Commissie aangevoerde elementen rechtvaardigen dat de onleesbaar gemaakte informatie over de leveringskalenders wordt beschouwd als commercieel gevoelige informatie en volstaan om te kunnen concluderen dat er een redelijkerwijs voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico bestond dat de openbaarmaking van die informatie de bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou ondermijnen (zie in die zin arrest van 3 juli 2014, Raad/In’t Veld, C‑350/12 P, EU:C:2014:2039, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Na de integrale versies van de betrokken overeenkomsten te hebben geraadpleegd, stelt het Gerecht immers vast dat de onleesbaar gemaakte informatie over de leveringskalenders relevante en recente gegevens bevat over de interne capaciteit en de commerciële strategieën van de betrokken ondernemingen, over de leveringsvoorwaarden en ‑modaliteiten, de hoeveelheden en periodiciteit, alsmede over de gevolgen voor die ondernemingen in geval van ontbrekende of tardieve leveringen. Aldus kon op het moment van de vaststelling van het bestreden besluit niet worden uitgesloten dat er mogelijkerwijs een voorzienbaar en niet-hypothetisch risico bestond dat de interne commerciële strategie van de betrokken ondernemingen zou worden aangetast.

178    Gelet op het voorgaande moet het zesde onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

6.      Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop 

179    Met het zevende onderdeel van het tweede middel verwijten verzoeksters de Commissie – net als in het eerste middel (zie punten 17 en 25 hierboven) – dat zij de bepalingen over schenkingen en doorverkoop van vaccins in de betrokken overeenkomsten grotendeels onleesbaar heeft gemaakt en dat zij onvoldoende heeft gerechtvaardigd waarom de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen in dit verband is toegepast. Volgens hen is het risico op schade aan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen hypothetisch. Bovendien is die informatie van groot belang voor de volksgezondheid in derde landen. De Commissie had de hypothetische schade aan de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen moeten afwegen tegen het algemeen belang van transparantie, aangezien vaccinatie op wereldschaal van het grootste belang is voor de bescherming van de volksgezondheid binnen de Unie en in derde landen.

180    De Commissie betwist dit betoog.

181    Gelet op de context waarin over de betrokken overeenkomsten is onderhandeld, vormen de bepalingen over schenkingen en doorverkoop volgens de Commissie de kern van de handelstransacties en zou openbaarmaking ervan de rechtmatige commerciële belangen van de betrokken ondernemingen schaden, met name wat hun capaciteit en hun interne commerciële strategieën betreft, zoals in het bestreden besluit is aangevoerd. Zij betoogt dat de niet-openbaarmaking van die bepalingen ertoe strekte enige beoordelingsmarge van de lidstaat en van de betrokken onderneming voor het evalueren van een eventuele doorverkoop of schenking en in het kader van eventuele trilaterale overeenkomsten met derde landen te behouden. Volledige openbaarmaking van die bepalingen zou dergelijke beslissingen afhankelijk maken van factoren die niets van doen hebben met commerciële belangen, zou aanzienlijke financiële gevolgen kunnen hebben voor de betrokken onderneming, met name op het gebied van schadeloosstelling, en zou de concurrenten van die onderneming nuttige commerciële informatie opleveren die zij tegen haar zouden kunnen gebruiken in derde landen. Die bepalingen hebben dus een commerciële dimensie. Zij betwist verzoeksters’ betoog dat die bepalingen niet als commercieel vertrouwelijk kunnen worden beschouwd wegens het grote belang voor de volksgezondheid buiten de Unie, aangezien overwegingen van volksgezondheid in dit verband niet doorslaggevend kunnen zijn.

182    De Commissie heeft in deze zaak de bepalingen over schenkingen en doorverkoop in de documenten 7 en 11 volledig onleesbaar gemaakt het bestreden besluit. In de documenten 3, 4, 6, 8, 9, 12 en 13 heeft zij een deel van die bepalingen onleesbaar gemaakt.

183    Het bestreden besluit somt de redenen op die de volledige of gedeeltelijke niet-openbaarmaking van een hele reeks categorieën informatie uit de betrokken overeenkomsten moeten rechtvaardigen, maar daaruit blijkt niet uitdrukkelijk – al was het maar beknopt – waarom de bepalingen over schenkingen en doorverkoop onleesbaar zijn gemaakt.

184    Deze vaststelling wordt niet op losse schroeven gezet door het door de Commissie in haar schrifturen ontwikkelde betoog dat de bepalingen over schenkingen en doorverkoop voor de betrokken ondernemingen een gevoelige commerciële dimensie hebben in verband met mogelijke trilaterale overeenkomsten, met name wat prijsstelling, schadeloosstelling en kostendekking betreft, en dus voor hun mogelijke toekomstige commerciële betrekkingen. Die reden is immers niet ingeroepen in het bestreden besluit en kan evenmin worden afgeleid uit de uitleg die daarin wel is verstrekt.

185    Die vaststelling wordt evenmin op losse schroeven gezet door de bewering van de Commissie ter terechtzitting dat punt 2.1.1 van het bestreden besluit een begin van motivering bevat wat de bepalingen over schenkingen en doorverkoop betreft. In dat punt staat inderdaad te lezen dat „de passages die zijn weggelaten uit de overeenkomsten waartoe [verzoeksters] toegang vragen, informatie bevatten die, indien zij openbaar wordt gemaakt, het concurrentievermogen van de betrokken ondernemingen op de wereldmarkt voor de productie en verhandeling van de farmaceutische producten in kwestie zou kunnen schaden”, maar deze zin is zo algemeen dat hij betrekking zou kunnen hebben op nagenoeg elke bepaling van de betrokken overeenkomsten en laat niet zien dat de betrokken ondernemingen, of zelfs de lidstaten, concreet bezorgd zouden zijn over de waardering van eventuele schenkingen of doorverkoop indien ruimere toegang tot de betrokken bepalingen zou worden gegeven.

186    Hieruit volgt dat de Commissie onvoldoende heeft uitgelegd hoe toegang tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden.

187    Gelet op het voorgaande stellen verzoeksters dus terecht dat de Commissie artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden door toegang tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop te weigeren.

188    Bijgevolg moet het zevende onderdeel van het tweede middel worden aanvaard.

7.      Conclusie over het tweede middel

189    Om de in de punten 151 tot en met 171 en 182 tot en met 187 hierboven uiteengezette redenen moeten het vijfde en het zevende onderdeel van het tweede middel worden toegewezen en moet het bestreden besluit nietig worden verklaard wat de bepalingen over schadeloosstelling en over schenkingen en doorverkoop betreft, en dient het tweede middel voor het overige te worden afgewezen.

C.      Derde middel: incoherente toepassing van verordening nr. 1049/2001 waardoor deze verordening is geschonden en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat de Commissie bepalingen of informatie van dezelfde strekking niet in dezelfde mate onleesbaar heeft gemaakt

190    Met hun derde middel verwijten verzoeksters de Commissie dat zij bepaalde soortgelijke of zelfs identieke bepalingen en informatie op incoherente wijze onleesbaar heeft gemaakt, namelijk in sommige van de betrokken overeenkomsten wel en in andere niet. Bovendien heeft de Commissie geen reden gegeven voor deze verschillen en heeft zij evenmin uitgelegd in welke zin openbaarmaking van deze informatie de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen zou schaden. Zij menen dat de incoherenties in de onleesbaar gemaakte passages aantonen dat de Commissie eenvoudigweg het advies van de betrokken onderneming heeft gevolgd, en stellen in hun repliek dat deze incoherenties een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur opleveren.

191    Dienaangaande verwijzen verzoeksters in de eerste plaats naar de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten en naar de bepalingen over voorschotten of vooruitbetalingen.

192    Verzoeksters voeren in het eerste middel soortgelijke grieven aan met betrekking tot de definities en voeren in het derde tot en met het vijfde onderdeel van het tweede middel soortgelijke grieven aan met betrekking tot de bepalingen over de intellectuele eigendom, de bepalingen over voorschotten en vooruitbetalingen en de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling.

193    De Commissie betwist dit betoog.

194    Het Gerecht herinnert er in dit verband aan dat artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest bepaalt dat het recht op behoorlijk bestuur voor de betrokken diensten de verplichting inhoudt om hun beslissingen met redenen te omkleden.

195    Wat documenten van derden betreft, preciseert artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 dat de instelling van de Unie de derde raadpleegt om te kunnen beoordelen of de uitzonderingen van lid 1 of lid 2 van artikel 4 van deze verordening van toepassing zijn, tenzij het duidelijk is dat het document wel of niet openbaar moet worden gemaakt. Indien de instelling in kwestie meent dat duidelijk is dat de toegang tot een van een derde afkomstig document moet worden geweigerd op grond van de uitzonderingen van lid 1 of lid 2 van dat artikel, weigert zij de verzoeker de toegang tot dat document zonder de derde te hoeven raadplegen, ongeacht of de derde zich in het verleden al op grond van deze verordening had verzet tegen een verzoek om toegang tot datzelfde document.

196    Wat de beoordelingsmarge van de instellingen van de Unie in het kader van de behandeling van verzoeken om toegang tot documenten van derden betreft, moet erop worden gewezen dat de bepalingen van verordening nr. 1049/2001 die onder voorbehoud van de erin vermelde uitzonderingen voorzien in het recht op toegang tot de bij een instelling berustende documenten, daadwerkelijk ten uitvoer moeten worden gelegd door de instelling waartoe het verzoek om toegang is gericht (arrest van 14 februari 2012, Duitsland/Commissie, T‑59/09, EU:T:2012:75, punt 48).

197    Daarom is het bij documenten die van een derde afkomstig zijn inderdaad weliswaar noodzakelijk om die derde te raadplegen alvorens het betrokken document openbaar te maken, maar staat het aan de Commissie om de risico’s te beoordelen die kunnen voortvloeien uit die openbaarmaking. In het bijzonder mag zij niet oordelen dat de bezwaren van deze derde automatisch betekenen dat de openbaarmaking niet kan plaatsvinden wegens een risico op ondermijning van de bescherming van de commerciële belangen, maar moet zij alle relevante omstandigheden afzonderlijk onderzoeken en binnen haar beoordelingsruimte een besluit nemen.

198    Aldus ligt de eindverantwoordelijkheid voor de juiste toepassing van verordening nr. 1049/2001 overeenkomstig artikel 8 ervan bij de Unie-instelling en staat het ook aan die instelling om de geldigheid van het besluit waarbij toegang tot documenten van een derde wordt geweigerd, te verdedigen ten overstaan van de rechterlijke instanties van de Unie of ten overstaan van de Europese Ombudsman. Ingeval de instelling met betrekking tot van derden afkomstige documenten de door de betrokken derde aangevoerde motivering automatisch zou moeten volgen, zou zij verplicht zijn om ten overstaan van de indiener van het verzoek om toegang en, in voorkomend geval, ten overstaan van die met toetsing belaste instanties standpunten te verdedigen die zij zelf niet kan onderschrijven (zie in die zin en naar analogie arrest van 14 februari 2012, Duitsland/Commissie, T‑59/09, EU:T:2012:75, punt 47).

199    In casu staat in het bestreden besluit te lezen dat de Commissie na het confirmatief verzoek overeenkomstig artikel 4, lid 4, van verordening nr. 1049/2001 met de betrokken ondernemingen verder overleg heeft gepleegd, dat als „uitvoerig” wordt omschreven, over de mogelijkheid van ruimere bekendmaking van de betrokken overeenkomsten. In het besluit wordt uiteengezet dat het resultaat van dit overleg was dat delen van de betrokken overeenkomsten nog steeds moesten worden beschermd, aangezien zij commercieel gevoelig waren en de openbaarmaking ervan de rechtmatige commerciële belangen van de betrokken ondernemingen kon schaden. Het bestreden besluit preciseert dat een ruimere gedeeltelijke toegang tot de betrokken overeenkomsten werd verleend nadat de instelling de antwoorden van de betrokken ondernemingen en haar eigen evaluatie in aanmerking had genomen. Er wordt ook in uitgelegd dat de omvang van de weglatingen onder meer varieerde naargelang de specifieke situatie van elke onderneming, haar kenmerken, haar betrekkingen met andere marktdeelnemers, haar markt- en bedrijfsstrategieën, het gebruik dat haar concurrenten van de bekendgemaakte informatie zouden kunnen maken en het stadium van uitvoering van de betrokken overeenkomst.

200    Bijgevolg waren verzoeksters ten volle in staat om te begrijpen waarom er verschillen waren tussen de betrokken overeenkomsten en waarom volledige openbaarmaking van de verschillende onleesbaar gemaakte passages volgens de Commissie naargelang de betrokken onderneming een verschillende impact kon hebben op hun commerciële belangen. Het bestreden besluit is wat dit betreft dus niet ontoereikend gemotiveerd.

201    Bovendien blijkt uit het bestreden besluit en uit de bewoordingen van de betrokken overeenkomsten dat, hoewel deze documenten alle hetzelfde materiële voorwerp hebben, namelijk de aankoop van COVID-19-vaccins, en bepalingen bevatten over de wederzijdse verplichtingen van de contractpartijen, elk van de overeenkomsten een ander juridisch voorwerp heeft, aangezien de betrokken onderneming en het specifieke vaccin telkens verschillen. Elke betrokken overeenkomst is dus een zelfstandig document.

202    Verzoeksters hebben zich in wezen louter op het standpunt gesteld dat het weinig geloofwaardig is dat bepaalde informatie gevoelig is voor sommige ondernemingen en niet voor andere. Zij hebben echter geen enkel relevant gegeven aangevoerd ter weerlegging van de door de Commissie in het bestreden besluit gegeven uitleg dat zij zich voor de weigering van de toegang tot de onleesbaar gemaakte informatie had gebaseerd op een analyse van de specifieke inhoud van elke betrokken overeenkomst en op de individuele situatie van elke onderneming.

203    Gelet op de voorgaande overwegingen dient het derde middel ongegrond te worden verklaard.

D.      Vierde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de gevraagde informatie gebiedt

204    Met hun vierde middel, zoals aangepast, betwisten verzoeksters in wezen de gegrondheid en de toereikendheid van de door de Commissie in het bestreden besluit aangevoerde redenen voor het ontbreken van een hoger openbaar belang dat een volledige openbaarmaking van de betrokken overeenkomsten gebiedt in de zin van artikel 4, lid 2, laatste zinsdeel, van verordening nr. 1049/2001.

205    Volgens verzoeksters bestaat er een hoger openbaar belang bij een volledige openbaarmaking van de betrokken overeenkomsten, namelijk het wekken bij het publiek van vertrouwen in de rol die de Commissie heeft gespeeld bij de gezamenlijke gunning van de opdrachten voor de aankoop van de COVID-19-vaccins en bij de aanwending van de publieke middelen in dat verband, en ook in de vaccins zelf, en dit om het fenomeen van vaccinatieterughoudendheid en desinformatie tegen te gaan.

206    Zij stellen eveneens dat er een verband is tussen de vaccinatieterughoudendheid en het wantrouwen van het publiek in de instellingen en de niet-openbaarmaking van bepaalde informatie in de betrokken overeenkomsten, namelijk de structuur van de productiekosten van de verschillende vaccins, de prijzen, de productiesites, de akkoorden op het gebied van intellectuele eigendom, de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling en de bepalingen over de toegang tot het vaccin.

207    Verzoeksters betwisten dat zij slechts algemene argumenten zouden hebben aangevoerd ter rechtvaardiging van de openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte informatie. Zij verwijten de Commissie dat zij de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen niet heeft afgewogen tegen het hoger openbaar belang van gezondheid dat wordt bevorderd door transparantie. De Commissie heeft hun argumenten eenvoudigweg afgewezen zonder duidelijk aan te geven waarom er geen hoger openbaar belang was om de betrokken informatie openbaar te maken.

208    Tot slot geven verzoeksters in hun aanpassingsmemorie aan waarom openbaarmaking van bepaalde specifieke in de betrokken overeenkomsten opgenomen informatie die onleesbaar is gemaakt, verborgen noodzakelijk is. Ten eerste is de openbaarmaking van de definities een voorwaarde om de betrokken overeenkomsten te begrijpen en dus voor transparantie en vertrouwen, wat een hoger openbaar belang vormt. Ten tweede is openbaarmaking van de locatie van de vaccinproductiesites noodzakelijk om in de lidstaten vaccinatiecampagnes te organiseren en zodat het publiek kan beoordelen of er bij de levering vertragingen te verwachten zijn en of er voldoende capaciteit is om de vaccins tijdig te leveren. Ten derde is openbaarmaking van de bepalingen over schenkingen en doorverkoop noodzakelijk om te weten hoe de Unie en de lidstaten bijdragen aan de wereldwijde bestrijding van COVID-19. Ten vierde is openbaarmaking van de prijs per dosis en van de leveringskalenders noodzakelijk om het vertrouwen van het publiek in de gezamenlijke aanschaf van de vaccins te herstellen en om de verschillende vaccinkeuzen van de lidstaten en de leveringsmoeilijkheden van met name AstraZeneca te verklaren. Ten vijfde is het belangrijk dat de bepalingen over de voorschotten en de vooruitbetalingen openbaar worden gemaakt opdat het publiek vertrouwen heeft in de vaccins en in de door de Commissie gedane investeringen met publieke middelen, en opdat het deze kan analyseren en er conclusies uit kan trekken over de gezamenlijke gunning van de vaccinopdrachten en over de eventuele winsten van de betrokken ondernemingen. Ten zesde is de openbaarmaking van de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling essentieel om het vertrouwen in de vaccins te vergroten, desinformatie te bestrijden en te weten wie aansprakelijk is en wie schadeloos zal worden gesteld in geval van neveneffecten van vaccinatie.

209    De Commissie betwist dit betoog.

210    Het Gerecht herinnert er in dit verband om te beginnen aan dat het eerste middel, het eerste onderdeel van het tweede middel en het vijfde en het zevende onderdeel van het tweede middel moeten worden aanvaard, aangezien de Commissie onvoldoende heeft uitgelegd hoe toegang tot de definities van „opzettelijke fout” in document 1 en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7 en toegang tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen concreet en daadwerkelijk zou kunnen schaden, en aangezien uit de motivering van de weigering om de bepalingen over schadeloosstelling ruimer bekend te maken niet blijkt dat er een voorzienbaar en niet louter hypothetisch risico is dat de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen worden geschaad, wat indruist tegen artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001. Bijgevolg ziet het onderzoek van het vierde middel niet op deze aspecten van het bestreden besluit.

211    Volgens artikel 4, lid 2, laatste zinsdeel, van verordening nr. 1049/2001 moeten de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van onder meer de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon, „tenzij een hoger openbaar belang openbaarmaking gebiedt”. Hieruit volgt dat de instellingen van de Unie de toegang tot een document niet mogen weigeren wanneer de openbaarmaking ervan gerechtvaardigd wordt door een hoger openbaar belang, zelfs niet indien deze openbaarmaking de bescherming van de commerciële belangen van een bepaalde natuurlijke of rechtspersoon zou kunnen ondermijnen.

212    In die context moet het door de niet-openbaarmaking van het betrokken document te beschermen specifieke belang worden afgewogen tegen met name het algemene belang van toegang tot dit document, gelet op de in overweging 2 van verordening nr. 1049/2001 aangegeven voordelen van een grotere transparantie, te weten een betere deelneming van de burgers aan het besluitvormingsproces en een grotere legitimiteit en meer doelmatigheid en verantwoordelijkheid van de overheid ten opzichte van de burgers binnen een democratisch systeem (zie arresten van 21 oktober 2010, Agapiou Joséphidès/Commissie en Eacea, T‑439/08, niet gepubliceerd, EU:T:2010:442, punt 136 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 februari 2018, PTC Therapeutics International/EMA, T‑718/15, EU:T:2018:66, punt 107).

213    Het staat aan de verzoeker om concreet omstandigheden aan te voeren waaruit een hoger openbaar belang blijkt dat openbaarmaking van de betrokken documenten gebiedt (zie arresten van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, ClientEarth/Commissie, C‑612/13 P, EU:C:2015:486, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Degenen die stellen dat er een hoger openbaar belang in de zin van artikel 4, lid 2, laatste zinsnede, van verordening nr. 1049/2001 bestaat, dienen daarvan namelijk het bewijs te leveren (arrest van 25 september 2014, Spirlea/Commissie, T‑306/12, EU:T:2014:816, punt 97).

214    Het hoger openbaar belang dat de openbaarmaking van een document kan gebieden, hoeft niet noodzakelijkerwijze te worden onderscheiden van de aan verordening nr. 1049/2001 onderliggende beginselen. Niettemin kunnen algemene overwegingen niet in aanmerking worden genomen om de toegang tot de gevraagde documenten te rechtvaardigen, aangezien die toegang vereist dat het transparantiebeginsel in de betreffende situatie een bijzonder gewicht heeft dat belangrijker is dan de redenen om de openbaarmaking van de documenten in kwestie te weigeren (zie in die zin arresten van 14 november 2013, LPN en Finland/Commissie, C‑514/11 P en C‑605/11 P, EU:C:2013:738, punten 92 en 93 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 juli 2015, ClientEarth/Commissie, C‑612/13 P, EU:C:2015:486, punten 92 en 93).

215    In casu hebben de zes parlementsleden zich in het confirmatief verzoek beroepen op een hoger openbaar belang dat volgens hen openbaarmaking van de betrokken overeenkomsten rechtvaardigt en dat in wezen vijf onderdelen omvat: ten eerste transparantie teneinde bij het publiek vertrouwen te wekken in de acties van de Commissie omtrent de aankoop van de COVID-19-vaccins en gelet op het gebruik van publieke middelen daarbij; ten tweede transparantie teneinde bij het publiek vertrouwen te wekken in de vaccins zelf en om het fenomeen van vaccinatieterughoudendheid te bestrijden; ten derde diverse verklaringen van het Parlement waarin wordt aangedrongen op meer transparantie; ten vierde de mondiale dimensie van de pandemie en, ten vijfde, het Handvest en hun duale rol als Unieburgers en parlementsleden.

216    De Commissie heeft in het bestreden besluit, waarbij zij een ruimere gedeeltelijke toegang heeft verleend tot de al eerder openbaar gemaakte documenten 1 tot en met 8 en 11, en gedeeltelijke toegang heeft verleend tot de documenten 9, 10, 12 en 13, die tot dan toe nog niet openbaar waren gemaakt, aangegeven het belang te erkennen van het vertrouwen van het publiek in haar acties rond de aankoop van vaccins en van de vereiste hoge transparantiegraad. Zij heeft eraan herinnerd dat zij regelmatig informatie had verstrekt over het verloop van de onderhandelingen met de betrokken ondernemingen en over de verschillende stappen die zij had ondernomen, ten aanzien van het Parlement, om de vereiste transparantie te verzekeren. Zij heeft uitgelegd dat zij de betrokken ondernemingen heeft geraadpleegd om een zo ruim mogelijke toegang tot de betrokken overeenkomsten te kunnen verlenen. Zij heeft evenwel benadrukt dat de gezondheidscrisis ten tijde van het bestreden besluit nog voortduurde en dat het recht op toegang tot documenten geen algemeen en absoluut recht is. Vervolgens heeft zij opgemerkt dat het betoog in het confirmatief verzoek over de eventuele vaccinatieterughoudendheid, de verschillende verklaringen van het Parlement, het Handvest en de mondiale dimensie van de pandemie in algemene termen was geformuleerd, en zij heeft eraan herinnerd dat algemene overwegingen – ook betreffende de bescherming van de menselijke gezondheid – niet volstonden om een hoger openbaar belang te rechtvaardigen, indien niet concreet werd gepreciseerd in welke zin openbaarmaking dat openbaar belang zou dienen. Zij heeft erop gewezen dat zij geen enkel openbaar belang had kunnen identificeren dat zwaarder woog dan het openbaar en particulier belang dat door artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001 wordt beschermd. Zij heeft de overwegingen die waren gebaseerd op het feit dat drie vervroegde-aankoopovereenkomsten waren uitgelekt in de media, afgedaan als irrelevant. Tot slot was zij van mening dat het feit dat de betrokken overeenkomsten onder een administratieve procedure vielen en geen betrekking hadden op wetgevingshandelingen, de conclusie versterkte dat er geen hoger openbaar belang was dat openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte passages rechtvaardigde.

217    Hieruit volgt dat de Commissie een beknopte uitleg heeft gegeven die verzoeksters in staat stelde te begrijpen waarom zij meende dat er geen hoger openbaar belang was dat de volledige openbaarmaking van de betrokken overeenkomsten gebood in de zin van artikel 4, lid 2, laatste zinsdeel, van verordening nr. 1049/2001.

218    Bijgevolg moet de grief inzake ontoereikende motivering van het bestreden besluit worden afgewezen.

219    Wat de juistheid van de motivering van het bestreden besluit betreft, moet worden opgemerkt dat de door de Commissie verrichte beoordeling geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting in het licht van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening nr. 1049/2001.

220    De omstandigheid dat de betrokken ondernemingen hebben deelgenomen aan de uitvoering van taken van algemeen belang, en met name aan de ontwikkeling van COVID-19-vaccins via voorschotten of voorschotten uit openbare middelen die zijn betaald uit hoofde van de betrokken overeenkomsten die de Commissie namens de lidstaten heeft onderhandeld, is in casu immers in beginsel van dien aard dat daaruit een reëel belang van het publiek bij toegang tot informatie over die vaccins en overeenkomsten kan blijken (zie in die zin arrest van 7 september 2023, Breyer/REA, C‑135/22 P, EU:C:2023:640, punt 77).

221    Bovendien kan de transparantie van de procedure die de Commissie bij de onderhandelingen met de COVID-19-vaccinfabrikanten en de sluiting van de betrokken overeenkomsten namens de lidstaten heeft gevolgd, bijdragen tot een groter vertrouwen van de Unieburgers in de door deze instelling gepropageerde vaccinstrategie, en bijgevolg met name de verspreiding van onjuiste informatie over de voorwaarden waaronder deze overeenkomsten zijn onderhandeld en gesloten tegengaan (zie in die zin arresten van 7 september 2022, Saure/Commissie, T‑448/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:525, punt 45, en 7 september 2022, Saure/Commissie, T‑651/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:526, punt 46).

222    In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft ontkend dat het publiek er belang bij had om informatie over de aankoop van de vaccins en de betrokken overeenkomsten te krijgen, maar zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat hieraan was tegemoetgekomen door de verschillende initiatieven om transparantie te garanderen, waaronder het publiceren van geactualiseerde informatie over het verloop van de onderhandelingen en het mondeling en schriftelijk verstrekken van informatie aan het Parlement. Tevens moet worden vastgesteld dat de doorgehaalde informatie geen wetenschappelijke gegevens over de werkzaamheid en de veiligheid van de vaccins bevat die aanleiding zouden kunnen geven tot bezorgdheid van het publiek over het gebruik ervan.

223    Met overwegingen die zo algemeen zijn als die welke verzoeksters aanvoeren, namelijk de noodzaak het publiek vertrouwen in te boezemen over de acties van de Commissie rond de aankoop van de COVID-19-vaccins en de noodzaak om vertrouwen in de vaccins zelf te creëren teneinde het fenomeen van vaccinatieterughoudendheid te bestrijden, wordt echter niet het bewijs geleverd dat het belang van transparantie in casu bijzonder groot was en zwaarder kon wegen dan de redenen die de weigering om de doorgehaalde delen van de betrokken overeenkomsten openbaar te maken rechtvaardigden.

224    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de meer uitgewerkte argumenten die verzoeksters hebben ontwikkeld in hun aanpassingsmemorie.

225    Ten eerste hebben verzoeksters geenszins aangetoond in welk opzicht openbaarmaking – aan henzelf en uiteindelijk aan het publiek – van informatie over de ligging van de productiesites van de betrokken ondernemingen noodzakelijk was om in de lidstaten vaccinatiecampagnes te kunnen organiseren, aangezien die campagnes werden opgezet door de bevoegde nationale autoriteiten. Evenmin hebben zij uitgelegd hoe openbaarmaking van die informatie het publiek in staat kon stellen zich een geïnformeerd oordeel te vormen over het risico van eventuele vertragingen bij de levering en over de productiecapaciteit van die sites.

226    Waar verzoeksters ten tweede stellen dat de openbaarmaking van de prijs per dosis en van de leveringskalenders het vertrouwen van een groter deel van het publiek in de aankoop van de vaccins zou kunnen herstellen en de verschillende vaccinkeuzen van de lidstaten en de moeilijkheden bij de levering zou kunnen verklaren, moet worden vastgesteld dat zij hun betoog niet staven. Zij leggen met name niet uit in welk opzicht het vertrouwen van het publiek in de gezamenlijke gunning van de opdrachten voor de COVID-19-vaccins zou worden versterkt door het openbaar maken van gevoelige financiële informatie uit de betrokken overeenkomsten, die tegen de betrokken ondernemingen zou kunnen worden gebruikt in hun onderhandelingen met kopers uit derde landen, of zelfs tegen de Commissie en de lidstaten in het kader van latere aankoopovereenkomsten. Zij leggen evenmin uit hoe de prijs per dosis op zich iets kan zeggen over de redenen die ten grondslag liggen aan de beslissingen van de lidstaten over de in hun COVID-19-vaccinatiecampagnes gebruikte vaccins. Die beslissingen kunnen niet alleen worden beïnvloed door de keuze van de lidstaat om al dan niet deel te nemen aan de overeenkomst in kwestie en door de prijs, maar ook door andere overwegingen, zoals de kenmerken van het vaccin, de beschikbaarheid ervan en de levertijd. Verder kan openbaarmaking van de leveringskalenders, zoals de Commissie betoogt, geenszins opheldering verschaffen over de oorzaken van eventuele leveringsmoeilijkheden.

227    Voor zover verzoeksters ten derde betogen dat openbaarmaking van de bepalingen over de voorschotten en vooruitbetalingen het vertrouwen van het publiek in de vaccins en in de met overheidsmiddelen verrichte investeringen zou kunnen vergroten doordat dit publiek dan de onderhandelingen en investeringen van de Commissie en de mogelijke winsten van de betrokken ondernemingen zou kunnen analyseren en daaruit conclusies zou kunnen trekken, moet worden opgemerkt dat de gevoelige financiële informatie in de betrokken overeenkomsten geen enkel verband houdt met de werkzaamheid of de veiligheid van de COVID-19-vaccins. Zelfs indien door een ruimere openbaarmaking van de in de documenten 2 tot en 4, 12 en 13 doorgehaalde bepalingen daadwerkelijk conclusies hadden kunnen worden getrokken over de onderhandelingen betreffende die overeenkomsten, het gebruik van overheidsmiddelen en de winsten van de betrokken ondernemingen, zoals in punt 226 hierboven is geconstateerd, leggen verzoeksters niet uit in welk opzicht het vertrouwen van het publiek zou worden versterkt door openbaarmaking van de onleesbaar gemaakte gegevens, terwijl die de lopende of latere onderhandelingen juist negatief zouden kunnen beïnvloeden.

228    Ten vierde heeft het mechanisme van schadeloosstelling van de betrokken ondernemingen door de lidstaten geen enkele invloed op de aansprakelijkheidsregeling van die ondernemingen uit hoofde van richtlijn 85/374 en behoorde deze informatie reeds tot het publieke domein op het moment dat het oorspronkelijke verzoek om toegang werd ingediend, zodat verzoeksters niet uitleggen hoe openbaarmaking van de bepalingen over de contractuele aansprakelijkheid van de betrokken ondernemingen bij niet-nakoming, opzegging of opschorting van de betrokken overeenkomsten – met name wegens vertragingen bij de levering of ontbrekende leveringen – het vertrouwen in de vaccins zou kunnen doen toenemen en desinformatie zou kunnen tegengaan.

229    Tot slot nopen de administratieve werkzaamheden van de Commissie, zoals deze in het bestreden besluit heeft opgemerkt, niet tot het verlenen van dezelfde mate van toegang tot documenten als de wetgevende werkzaamheden van een instelling van de Unie (zie naar analogie arresten van 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau, C‑139/07 P, EU:C:2010:376, punt 60, en 27 februari 2014, Commissie/EnBW, C‑365/12 P, EU:C:2014:112, punt 91).

230    In casu maken de betrokken overeenkomsten deel uit van administratieve activiteiten.

231    In die omstandigheden heeft de Commissie geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich ten tijde van de vaststelling van het bestreden besluit te beroepen op de uitzondering ter bescherming van de commerciële belangen van de betrokken ondernemingen, met dien verstande evenwel dat deze uitzondering, zoals blijkt uit artikel 4, lid 7, van verordening nr. 1049/2001, niet geldt voor een onbeperkte periode maar slechts gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punten 56 en 57).

232    Bijgevolg moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.

E.      Vijfde middel: schending van artikel 42 en artikel 52, lid 3, van het Handvest en artikel 10, lid 1, EVRM

233    Met hun vijfde middel herinneren verzoeksters eraan dat de Commissie rekening moet houden met zowel het door artikel 11, lid 1, van het Handvest gewaarborgde recht op vrijheid van meningsuiting als het door artikel 42 ervan beschermde recht op toegang tot documenten. Zij verwijten de Commissie dat zij in strijd met artikel 52, lid 3, van het Handvest en artikel 10, lid 1, EVRM niet heeft onderzocht of en in hoeverre de slechts gedeeltelijke toegang tot de betrokken overeenkomsten een inmenging vormde in de uitoefening van hun in artikel 11, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting, waarvan de vrijheid om informatie te ontvangen deel uitmaakt. Zij voegen daar in hun repliek aan toe dat de Commissie ook artikel 42 van het Handvest heeft geschonden, namelijk door de grenzen van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen niet te respecteren.

234    De Commissie betwist dit betoog.

235    Ten eerste is het verwijt in verband met artikel 42 van het Handvest, dat in de fase van de repliek is aangevoerd, nieuw, en niet-ontvankelijk bij gebreke van enig ter ondersteuning daarvan aangevoerd argument, en hoe dan ook ongegrond. Ten tweede is het in artikel 42 van het Handvest neergelegde recht op toegang tot documenten niet onvoorwaardelijk, maar moet het overeenkomstig artikel 52, lid 2, van het Handvest worden uitgeoefend onder de voorwaarden en binnen de grenzen die in de Verdragen worden gesteld. Bijgevolg heeft de Commissie verzoeksters’ vrijheid van meningsuiting niet geschonden door op grond van de in artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 neergelegde uitzonderingen toegang te weigeren tot bepaalde delen van de betrokken overeenkomsten.

236    Het vijfde middel van verzoeksters moet aldus worden begrepen dat zij de Commissie daarmee in wezen verwijten dat zij zowel artikel 11, lid 1, als artikel 42 van het Handvest heeft geschonden doordat zij, zoals uit het onderzoek van de andere ter ondersteuning van het onderhavige beroep aangevoerde middelen blijkt, onvoldoende heeft onderzocht of en in hoeverre de gedeeltelijke weigering van toegang tot de betrokken overeenkomsten een inbreuk kon vormen op hun recht van toegang tot documenten en hun vrijheid van meningsuiting en informatie.

237    Verder moet worden opgemerkt dat verzoeksters geen specifieke argumenten aanvoeren om aan te tonen hoe de gedeeltelijke weigering van toegang hun fundamentele rechten en vrijheid concreet schendt, maar zij de vaststelling van een dergelijke schending in wezen laten afhangen van de toewijzing van de hierboven onderzochte middelen.

238    In die omstandigheden moet om dezelfde redenen als die welke in de punten 39 tot en met 46, 151 tot en met 171 en 182 tot en met 188 hierboven zijn uiteengezet, worden vastgesteld dat artikel 11, lid 1, en artikel 42 van het Handvest zijn geschonden door het onleesbaar maken van de definities van „opzettelijke fout” en „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7, alsmede van de bepalingen over schenkingen en doorverkoop en over schadeloosstelling in de betrokken overeenkomsten.

239    Aangezien verzoeksters daarentegen geen enkel ander argument hebben aangevoerd dan die welke in het kader van het hierboven onderzochte eerste tot en met vierde middel zijn aangevoerd tegen de weigering van toegang tot de andere dan de in punt 238 hierboven genoemde informatie, moet het vijfde middel worden afgewezen wat die informatie betreft.

240    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel deels worden toegewezen.

F.      Zesde middel: schending van de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie in het bestreden besluit bepaalde informatie onleesbaar heeft gemaakt die zij eerder al openbaar had gemaakt

241    Met hun zesde middel betogen verzoeksters dat de Commissie de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 heeft geschonden door bepaalde informatie uit de documenten 7 en 11 te verwijderen die zij nochtans al had vrijgegeven in antwoord op het initiële verzoek. Volgens hen kon de Commissie niet geldig minder informatie vrijgeven in antwoord op het confirmatief verzoek.

242    De Commissie betwist dit betoog.

243    Zonder dat er een standpunt hoeft te worden ingenomen over de vraag of de Commissie in antwoord op een confirmatief verzoek de toegang tot bepaalde in haar oorspronkelijke standpunt openbaar gemaakte informatie kan intrekken, kan in dit verband worden volstaan met de vaststelling dat de Commissie in casu niet voornemens was de toegang tot de in haar oorspronkelijke standpunt openbaar gemaakte informatie uit de documenten 7 en 11 in te trekken.

244    Om te beginnen heeft de Commissie immers inderdaad bepaalde informatie uit de documenten 7 en 11 onleesbaar gemaakt die zij nochtans in antwoord op het initiële verzoek openbaar had gemaakt. In het bestreden besluit wordt echter geen enkele melding gemaakt van die intrekking. Voorts heeft de Commissie zich voor het Gerecht uitdrukkelijk beroepen op het feit dat verzoeksters geen belang hadden bij het aanvoeren van een dergelijk middel, aangezien zij „reeds rechtmatig toegang [hadden] verkregen tot de delen van de documenten die in het beginstadium openbaar waren gemaakt”. Tot slot heeft de Commissie verzoeksters niet verzocht om een toezegging om de aan hen meegedeelde gegevens te wissen.

245    In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat verzoeksters toegang hebben behouden tot bepaalde informatie uit de documenten 7 en 11 die zij in antwoord op hun initiële verzoek hadden verkregen.

246    Bijgevolg is het zesde middel niet ter zake dienend en moet het worden afgewezen.

247    Gelet op een en ander moet het bestreden besluit nietig worden verklaard voor zover daarbij een ruimere toegang wordt geweigerd, ten eerste, tot de definities van het begrip „opzettelijke fout” in document 1 en van het begrip „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” in de documenten 4 en 7, ten tweede, tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop en, ten derde, tot de bepalingen over schadeloosstelling.

248    In die context zij eraan herinnerd dat het Gerecht zich niet in de plaats kan stellen van de Commissie en niet kan bepalen tot welke delen van documenten geheel of gedeeltelijk toegang had moeten worden verleend; de instelling behoort bij de uitvoering van dit arrest overeenkomstig artikel 266 VWEU rekening te houden met hetgeen hierin op dit punt is overwogen (zie in die zin arrest van 6 juli 2006, Franchet en Byk/Commissie, T‑391/03 en T‑70/04, EU:T:2006:190, punt 133).

IV.    Kosten

249    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoeksters te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Besluit C(2022)1038 final van de Europese Commissie van 15 februari 2022 wordt nietig verklaard voor zover de Commissie op grond van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, een ruimere toegang heeft geweigerd, ten eerste, tot de definities van het begrip „opzettelijke fout” (wilful misconduct) in de tussen haar en AstraZeneca gesloten vervroegde-aankoopovereenkomst en van het begrip „alle redelijkerwijs mogelijke inspanningen” (best reasonable efforts) in de tussen haar en Pfizer-BioNTech gesloten vervroegde-aankoopovereenkomst en in de tussen haar en Pfizer-BioNTech gesloten aankoopovereenkomst, ten tweede, tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop en, ten derde, tot de bepalingen over schadeloosstelling in de tussen haar en de betrokken farmaceutische ondernemingen gesloten vervroegde-aankoopovereenkomsten en aankoopovereenkomsten voor de aankoop van COVID-19vaccins.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van het verzoekschrift in zijn initiële versie.

Svenningsen

Mac Eochaidh

Martín y Pérez de Nanclares

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 juli 2024.

ondertekeningen


Inhoudstafel


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Conclusies van partijen

III. In rechte

A. Eerste middel en eerste onderdeel van het tweede middel: onjuiste toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen op informatie die niet onder deze uitzondering valt, ontoereikende motivering dienaangaande en incoherente toepassing van deze uitzondering

1. Opmerkingen vooraf

2. Motivering van het bestreden besluit wat het gedeeltelijk onleesbaar maken van de definities betreft

B. Tweede middel: ontbreken van een rechtvaardiging voor de toepassing van de uitzondering inzake de bescherming van de commerciële belangen en schending van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie zich niet heeft gehouden aan de strikte uitlegging en toepassing van deze uitzondering

1. Weigering van toegang tot informatie over de locatie van de productiesites

2. Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over de intellectuele-eigendomsrechten

a) Motivering van het bestreden besluit

b) Juistheid van de motivering van het bestreden besluit

3. Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over de voorschotten of vooruitbetalingen

a) Motivering van het bestreden besluit

b) Juistheid van de motivering van het bestreden besluit

4. Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over aansprakelijkheid en schadeloosstelling

a) Motivering van het bestreden besluit

b) Juistheid van de motivering van het bestreden besluit

1) Bepalingen over contractuele aansprakelijkheid

2) Bepalingen over schadeloosstelling

5. Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de leveringskalenders

6. Gedeeltelijk geweigerde toegang tot de bepalingen over schenkingen en doorverkoop

7. Conclusie over het tweede middel

C. Derde middel: incoherente toepassing van verordening nr. 1049/2001 waardoor deze verordening is geschonden en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur doordat de Commissie bepalingen of informatie van dezelfde strekking niet in dezelfde mate onleesbaar heeft gemaakt

D. Vierde middel: schending van artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het hoger openbaar belang dat openbaarmaking van de gevraagde informatie gebiedt

E. Vijfde middel: schending van artikel 42 en artikel 52, lid 3, van het Handvest en artikel 10, lid 1, EVRM

F. Zesde middel: schending van de artikelen 7 en 8 van verordening nr. 1049/2001 doordat de Commissie in het bestreden besluit bepaalde informatie onleesbaar heeft gemaakt die zij eerder al openbaar had gemaakt

IV. Kosten


1      Procestaal: Engels.