BESCHIKKING VAN DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF

27 oktober 2021 ( *1 )

„Kort geding – Artikel 279 VWEU – Verzoek om voorlopige maatregelen – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 47 – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Onafhankelijkheid van de rechters – Tuchtregeling voor rechters – Onderzoek van de rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van de rechters – Dwangsom”

In zaak C‑204/21 R,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen krachtens artikel 279 VWEU, ingediend op 7 september 2021,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann en P. J. O. Van Nuffel als gemachtigden,

verzoekster,

ondersteund door:

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en L. Van den Broeck als gemachtigden,

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door M. Søndahl Wolff en V. Pasternak Jørgensen als gemachtigden,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door H. Leppo als gemachtigde,

Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door H. Shev, C. Meyer-Seitz, M. Salborn Hodgson, H. Eklinder, R. Shahasavan Eriksson, O. Simonsson en J. Lundberg als gemachtigden,

interveniënten,

tegen

Republiek Polen, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

verweerster,

geeft

DE VICEPRESIDENT VAN HET HOF,

advocaat-generaal A. M. Collins gehoord,

de navolgende

Beschikking

1

Met haar verzoek om voorlopige maatregelen verzoekt de Europese Commissie het Hof om de Republiek Polen te veroordelen tot betaling van een dwangsom per dag ten gunste van de begroting van de Europese Unie, teneinde die lidstaat ertoe te brengen zo spoedig mogelijk de verplichtingen na te komen die op hem rusten krachtens de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021 in zaak C‑204/21 R (Commissie/Polen, EU:C:2021:593; hierna: „beschikking van 14 juli 2021”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, dat op 1 april 2021 door de Commissie is ingesteld en ertoe strekt vast te stellen dat de Republiek Polen:

door vaststelling en handhaving van artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 55, § 4, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów powszechnych (wet betreffende de organisatie van gewone rechterlijke instanties) van 27 juli 2001 (Dz. U. van 2001, nr. 98, volgnr. 1070), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy – Prawo o ustroju sądów powszechnych, ustawy o Sądzie Najwyższym oraz niektórych innych ustaw [wet tot wijziging van de wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties, de wet inzake de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) en enkele andere wetten] van 20 december 2019 (Dz. U. van 2020, volgnr. 190; hierna: „wijzigingswet”) (hierna tezamen: „gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties”), artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy”), artikel 5, §§ 1a en 1b, van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (wet betreffende de organisatie van de administratieve rechterlijke instanties) van 25 juli 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 1269), zoals gewijzigd bij de wijzigingswet (hierna: „gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties”), evenals artikel 8 van de wijzigingswet, waarin voor alle nationale rechterlijke instanties is bepaald dat het niet is toegestaan na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten van een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over artikel 6, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

door vaststelling en handhaving van artikel 26, §§ 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij het onderzoek van de middelen en rechtsvragen over het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechterlijke instantie of een rechter bij uitsluiting is toegewezen aan de Izba Kontroli Nadzwyczajnej i Spraw Publicznych (kamer voor buitengewoon toezicht en openbare aangelegenheden) van de Sąd Najwyższy (hierna: „kamer voor buitengewoon toezicht en openbare aangelegenheden”), de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest, en krachtens artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht;

door vaststelling en handhaving van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties en artikel 72, § 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan het onderzoek of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk, onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld als een tuchtrechtelijk vergrijp kan worden gekwalificeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU juncto artikel 47 van het Handvest en krachtens artikel 267 VWEU;

door de bevoegdheid om uitspraak te doen in zaken die een rechtstreekse invloed hebben op de status en de ambtsvervulling van rechters en gerechtsassessoren zoals, ten eerste, zaken waarbij toestemming wordt gevraagd om tegen rechters en gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden of om hen aan te houden, en, ten tweede, arbeids- en socialezekerheidszaken met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy en zaken over de pensionering van deze rechters, toe te wijzen aan de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy (hierna: „tuchtkamer”), waarvan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet zijn gegarandeerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU;

door vaststelling en handhaving van artikel 88a van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 45, § 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, en artikel 8, § 2, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens heeft geschonden, die zijn neergelegd in respectievelijk artikel 7 en artikel 8, lid 1, van het Handvest en in artikel 6, lid 1, onder c) en e), artikel 6, lid 3, en artikel 9, lid 1, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).

3

Bij beschikking van 14 juli 2021 heeft de vicepresident van het Hof de Republiek Polen gelast om tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd:

a)

ten eerste, de toepassing op te schorten van artikel 27, § 1, punt 1a, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is om in eerste en tweede aanleg uitspraak te doen over verzoeken inzake toestemming om tegen rechters of gerechtsassessoren een strafrechtelijke procedure in te leiden, hen in voorlopige hechtenis te nemen, hen aan te houden of hen te doen verschijnen, en, ten tweede, de gevolgen op te schorten van de reeds door de tuchtkamer op grond van dit artikel genomen beslissingen waarbij toestemming is verleend om een strafrechtelijke procedure in te leiden tegen een rechter of om hem aan te houden, en ervan af te zien de in voornoemd artikel bedoelde zaken te verwijzen naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid zoals omschreven in met name het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982);

b)

de toepassing op te schorten van artikel 27, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan de tuchtkamer bevoegd is om uitspraak te doen in zaken betreffende de status en de ambtsvervulling van rechters van de Sąd Najwyższy, met name in zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht en de pensionering van deze rechters, en ervan af te zien deze zaken te verwijzen naar een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten inzake onafhankelijkheid zoals omschreven in met name het arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982);

c)

de toepassing op te schorten van artikel 107, § 1, punten 2 en 3, van de gewijzigde wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties en van artikel 72, § 1, punten 1 tot en met 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, op grond waarvan rechters tuchtrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld vanwege het feit dat ze hebben onderzocht of is voldaan aan de vereisten inzake onafhankelijkheid en onpartijdigheid van een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest;

d)

de toepassing op te schorten van artikel 42a, §§ 1 en 2, en artikel 55, § 4, van de gewijzigde wet betreffende de gewone rechterlijke instanties, artikel 26, § 3, en artikel 29, §§ 2 en 3, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy, artikel 5, §§ 1a en 1b, van de gewijzigde wet betreffende de administratieve rechterlijke instanties en artikel 8 van de wijzigingswet, voor zover deze bepalingen nationale rechterlijke instanties verbieden om na te gaan of is voldaan aan de vereisten van de Unie met betrekking tot een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van artikel 19, lid 1, VEU juncto artikel 47 van het Handvest;

e)

de toepassing op te schorten van artikel 26, §§ 2 en 4 tot en met 6, en artikel 82, §§ 2 tot en met 5, van de gewijzigde wet inzake de Sąd Najwyższy en artikel 10 van de wijzigingswet, waarbij is vastgesteld dat de kamer voor buitengewoon toezicht en openbare aangelegenheden bij uitsluiting bevoegd is om middelen betreffende het gebrek aan onafhankelijkheid van een rechter of van een rechterlijke instantie te onderzoeken, en

f)

de Commissie uiterlijk een maand na de kennisgeving van de beschikking van 14 juli 2021 op de hoogte te stellen van alle maatregelen die zijn genomen om deze beschikking volledig uit te voeren.

Conclusies van partijen

4

De Commissie verzoekt het Hof:

de Republiek Polen te veroordelen tot betaling van een dwangsom per dag ten gunste van de begroting van de Unie, teneinde die lidstaat ertoe te brengen zo spoedig mogelijk uitvoering te geven aan de in de beschikking van 14 juli 2021 gelaste voorlopige maatregelen;

voor recht te verklaren dat de dwangsom per dag verschuldigd is vanaf de uitspraak van de beschikking waarbij een beslissing op het onderhavige verzoek om voorlopige maatregelen wordt gegeven tot het moment waarop deze lidstaat alle noodzakelijke maatregelen ter naleving van alle in deze beschikking gelaste voorlopige maatregelen zal hebben vastgesteld, dan wel tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd, en

de Republiek Polen te veroordelen in de kosten.

5

In haar op 1 oktober 2021 ingediende opmerkingen heeft de Republiek Polen verzocht om behandeling van deze zaak door de Grote kamer van het Hof en geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek van de Commissie.

Verzoek van de Republiek Polen om de zaak naar de Grote kamer van het Hof te verwijzen

Argumenten

6

De Republiek Polen is van mening dat dit verzoek, gelet op de precedentwerking van de beschikking van 14 juli 2021 en gezien het petitum van het verzoek van de Commissie, moet worden behandeld door de Grote kamer van het Hof. Zij betoogt in dit verband dat een beslissing tot oplegging van een dwangsom aan een lidstaat niet door één enkele rechter mag worden genomen, met name in een zaak waarin principiële bezwaren tegen de bevoegdheid van de Unie zijn geuit.

7

Zij merkt tevens op dat de Commissie in de onderhavige zaak voor het eerst verzoekt om bij wege van voorlopige maatregel een dwangsom op te leggen wegens niet-naleving van een eerdere beschikking en dat dit verzoek vaag is. Voorts bevat de beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), – volgens haar de enige uitspraak van het Hof waarbij in dergelijke omstandigheden een dwangsom is opgelegd – geen onderbouwing van de criteria die zijn gehanteerd om het bedrag van de dwangsom te bepalen.

Beoordeling

8

Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat de vicepresident van het Hof overeenkomstig artikel 161, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 1 van besluit 2012/671/EU van het Hof van Justitie van 23 oktober 2012 inzake de gerechtelijke taken van de vicepresident van het Hof (PB 2012, L 300, blz. 47), zelf uitspraak doet op verzoeken tot opschorting van de tenuitvoerlegging of om voorlopige maatregelen dan wel deze verzoeken onverwijld voorlegt aan het Hof.

9

Krachtens deze bepalingen beschikt de vicepresident van het Hof dus over een toegedeelde bevoegdheid om uitspraak te doen op elk verzoek in kort geding of om een dergelijk verzoek aan het Hof voor te leggen wanneer hij van oordeel is dat bijzondere omstandigheden de verwijzing ervan naar een rechtsprekende formatie vereisen (beschikkingen van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 10, en 6 oktober 2021, Polen/Commissie, C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834, punt 6).

10

Daaruit volgt dat het enkel aan de vicepresident van het Hof is om per geval te beoordelen of verzoeken in kort geding die aan hem zijn voorgelegd voor toewijzing aan een rechtsprekende formatie naar het Hof moeten worden verwezen (beschikkingen van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 11, en 6 oktober 2021, Polen/Commissie, C‑204/21 R-RAP, EU:C:2021:834, punt 7).

11

In casu komen uit het verzoek van de Commissie om de Republiek Polen een dwangsom op te leggen geen feiten of omstandigheden naar voren die vereisen dat dit verzoek wordt toegewezen aan een rechtsprekende formatie.

12

In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat de Republiek Polen weliswaar verwijst naar het belang van de in de beschikking van 14 juli 2021 behandelde vraagstukken en naar het feit dat deze volgens haar niet onder de bevoegdheid van de Unie vallen, maar dat het onderzoek van het verzoek van de Commissie geen beoordeling van deze vraagstukken impliceert, doch enkel inhoudt dat wordt bepaald of een dwangsom moet worden opgelegd om te verzekeren dat deze beschikking wordt nageleefd (zie in die zin beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 104).

13

In de tweede plaats moet het argument van de Republiek Polen dat nog nooit eerder is verzocht om een dwangsom bij wege van voorlopige maatregel op te leggen en dat de regels voor de toetsing van een dergelijk verzoek onduidelijk zijn, hoe dan ook worden afgewezen, aangezien de Grote kamer van het Hof bij beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen (C‑441/17 R, EU:C:2017:877), reeds heeft beslist op een verzoek van de Commissie tot oplegging van een dwangsom en de vicepresident bij beschikking van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752), een dwangsom heeft opgelegd wegens niet-naleving van de beschikking van de vicepresident van het Hof van 21 mei 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:420).

14

In de derde plaats moet worden vastgesteld dat het argument dat de vicepresident van het Hof in de regel geen dwangsom kan opleggen zonder de betrokken zaak naar een rechtsprekende formatie te verwijzen, reeds is afgewezen bij de beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752).

15

Derhalve hoeft het onderhavige verzoek van de Commissie niet naar de Grote kamer van het Hof te worden verwezen.

Ontvankelijkheid van het verzoek van de Commissie tot oplegging van een dwangsom

Argumenten

16

De Republiek Polen betoogt dat het verzoek van de Commissie tot oplegging van een dwangsom niet-ontvankelijk is.

17

Zij stelt in dit verband dat dit verzoek niet het bedrag van de door de Commissie verlangde dwangsom preciseert. Naar haar mening staat het aan de Commissie om de inhoud van de door haar verzochte voorlopige maatregelen nauwkeurig te omschrijven. Als gevolg van dit verzuim zijn bovendien de rechten van verdediging van de Republiek Polen geschaad, aangezien deze lidstaat hierdoor het recht is ontzegd om relevante opmerkingen over het bedrag van deze dwangsom te maken.

Beoordeling

18

Er zij aan herinnerd dat in het stelsel van rechtsmiddelen van het Verdrag een partij niet alleen overeenkomstig artikel 278 VWEU om opschorting van de uitvoering van de in de zaak ten gronde bestreden handeling kan verzoeken, maar zich ook kan beroepen op artikel 279 VWEU om de toekenning van voorlopige maatregelen te vorderen. Volgens laatstgenoemde bepaling kan de kortgedingrechter met name de andere partij bij wege van voorlopige maatregel gepaste bevelen geven (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 96).

19

Het Hof is derhalve krachtens artikel 279 VWEU bevoegd om alle voorlopige maatregelen vast te stellen die het noodzakelijk acht om de volledige doeltreffendheid van de eindbeslissing te waarborgen (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 97).

20

De kortgedingrechter moet met name de doeltreffendheid van een krachtens artikel 279 VWEU aan een partij gericht bevel kunnen waarborgen door elke maatregel vast te stellen die tot doel heeft de beschikking in kort geding door deze partij te doen naleven. Een dergelijke maatregel kan met name bestaan in de oplegging van een dwangsom ingeval de betrokken partij dit bevel niet zou eerbiedigen (beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen, C‑441/17 R, EU:C:2017:877, punt 100).

21

In deze context moet worden opgemerkt dat artikel 279 VWEU noch artikel 160 van het Reglement voor de procesvoering de verplichting voor de Commissie behelst om het Hof een nauwkeurig bedrag voor te stellen wanneer zij bij wege van voorlopige maatregel om oplegging van een dwangsom verzoekt.

22

Hoe dan ook kunnen de eventuele voorstellen van de Commissie met betrekking tot het bedrag van de op te leggen dwangsom de kortgedingrechter niet binden. Deze blijft vrij om het bedrag en de vorm van de dwangsom te kiezen die hij passend acht, met dien verstande dat de vastgestelde dwangsom moet zijn afgestemd op de omstandigheden van het geval en in verhouding dient te staan tot de financiële draagkracht van deze lidstaat (zie in die zin beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen (C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 50).

23

Voorts heeft het Hof in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 20 november 2017, Commissie/Polen (C‑441/17 R, EU:C:2017:877), het bedrag van een aan een lidstaat op te leggen dwangsom bepaald, ofschoon in het verzoek van de Commissie tot oplegging van deze dwangsom elke precisering hieromtrent ontbrak.

24

Daarnaast kan het opleggen van een dwangsom op grond van een verzoek waarin het bedrag ervan niet wordt gepreciseerd, geen afbreuk doen aan de rechten van verdediging van de betrokken lidstaat, aangezien deze het recht behoudt om in zijn opmerkingen, zo nodig subsidiair, het bedrag van de dwangsom aan te geven dat hij, in het licht van de omstandigheden van de zaak en zijn financiële draagkracht, passend acht.

25

Gelet op deze elementen moet de door de Republiek Polen opgeworpen niet-ontvankelijkheidsexceptie worden afgewezen.

Gegrondheid van het verzoek van de Commissie tot oplegging van een dwangsom

Argumenten

26

Om de beschikking van 14 juli 2021 na te leven, moeten volgens de Commissie alle organen van de Republiek Polen, daaronder begrepen de rechterlijke instanties, de toepassing van de in die beschikking genoemde nationaalrechtelijke bepalingen staken tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd.

27

Uit de informatie die de Republiek Polen in haar brief van 16 augustus 2021 heeft verstrekt, komt echter niet naar voren dat zij alle maatregelen heeft getroffen die noodzakelijk zijn om de in voornoemde beschikking bedoelde voorlopige maatregelen uit te voeren.

28

In de eerste plaats ontbreekt elke maatregel die de tuchtkamer uitdrukkelijk belet om de bevoegdheden uit te oefenen die haar zijn toegekend in de in de punten 1, onder a) en b) van het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 vermelde zaken.

29

Zo verlenen de door de eerste president van de Sąd Najwyższy vastgestelde maatregelen de president van de tuchtkamer de bevoegdheid om spoedeisende procedurele maatregelen vast te stellen in zaken waarin de bevoegdheid van de tuchtkamer moet worden opgeschort. Verder zijn bij deze kamer nog steeds de zaken aanhangig die vóór 5 augustus 2021 aan haar zijn toegewezen, waarbij de president of de leden ervan discretionair beslissen om de in die zaken ingeleide procedure al dan niet voort te zetten. In verschillende van die zaken heeft de tuchtkamer bovendien beslist om een terechtzitting te houden of een uitspraak ten gronde te doen.

30

Voorts gelden deze maatregelen slechts tot uiterlijk 15 november 2021 in plaats van tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd.

31

In de tweede plaats zijn ook de door de president van de kamer voor buitengewoon toezicht en openbare aangelegenheden van de Sąd Najwyższy vastgestelde maatregelen ontoereikend. Ten eerste kan deze kamer namelijk nog steeds uitspraak doen in aanhangige zaken en ten tweede is haar uitsluitende bevoegdheid om kennis te nemen van de in punt 1, onder e) van het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 bedoelde zaken niet opgeschort, hetgeen betekent dat de gewone rechter zich in die zaken nog steeds onbevoegd moet verklaren.

32

In de derde plaats heeft de Republiek Polen geen enkele maatregel genoemd waarmee de verplichting wordt nagekomen om de gevolgen op te schorten van de beslissingen die reeds door de tuchtkamer zijn genomen, zoals punt 1, onder a) van het dictum van die beschikking vereist, of om zich te voegen naar de in de punten 1, onder c) en d) daarvan bedoelde voorlopige maatregelen.

33

Teneinde de volledige doeltreffendheid van de beschikking van 14 juli 2021, de daadwerkelijke toepassing van het Unierecht en de eerbiediging van de beginselen van de rechtsstaat en van de integriteit van de rechtsorde van de Unie te waarborgen, acht de Commissie het dan ook noodzakelijk om de Republiek Polen te verplichten een dwangsom per dag te betalen ten belope van een bedrag dat die lidstaat ertoe kan brengen zo spoedig mogelijk volledig uitvoering te geven aan de in die beschikking bedoelde voorlopige maatregelen.

34

De Republiek Polen stelt dat zij alle maatregelen heeft vastgesteld die noodzakelijk zijn om de beschikking van 14 juli 2021 uit te voeren.

35

Volgens deze lidstaat is hij krachtens deze beschikking niet gehouden om de dwingende aard van de toepassing van de genoemde bepalingen op te schorten, maar moet hij alleen de toepassing ervan opschorten, waarvoor het niet noodzakelijk is om bepalingen van algemene strekking vast te stellen. De uit deze beschikking voortvloeiende verplichtingen rusten dus uitsluitend op de organen die deze bepalingen moeten toepassen, namelijk de rechterlijke instanties en de tuchtrechtelijke ambtenaren.

36

Deze verplichtingen gelden derhalve niet voor de organen van de wetgevende macht, omdat zij uitsluitend bevoegd zijn om algemene bepalingen vast te stellen of in te trekken, wat in casu niet noodzakelijk is. Deze organen zijn evenmin bevoegd om de inhoud of de dwingende aard van gerechtelijke beslissingen te wijzigen, omdat anders het beginsel van de scheiding der machten zou worden geschonden. Ook de uitvoerende macht beschikt in de Poolse rechtsorde niet over de bevoegdheid om gevolg te geven aan een bevel tot opschorting van de toepassing van wettelijke bepalingen.

37

Op grond van deze beginselen en de procesautonomie van de lidstaten heeft de eerste president van de Sąd Najwyższy richtsnoeren uitgevaardigd binnen het kader waarvan het passend was om het aan de rechtsprekende formaties over te laten te beslissen over het opschorten of uitstellen van de bij hen aanhangige zaken.

38

De middelen die de Commissie aanvoert om aan te tonen dat de Republiek Polen geen gevolg heeft gegeven aan de beschikking van 14 juli 2021, hebben in werkelijkheid slechts betrekking op een beperkt deel daarvan. De voorbeelden die de Commissie heeft gegeven laten onverlet dat de meeste Poolse rechterlijke instanties uitspraak doen overeenkomstig deze beschikking. In de zeldzame gevallen dat een Poolse rechter voornemens zou zijn om van deze beschikking af te wijken, ontbreekt het de overheidsinstanties aan middelen om diens beslissing te beïnvloeden. In een later stadium kan tegen dergelijke beslissingen een gewoon of een buitengewoon rechtsmiddel worden ingesteld. Het ingevoerde rechtskader schiet dus niet tekort en een lidstaat kan, gelet op het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht, niet tot betaling van een dwangsom worden veroordeeld wegens individuele beslissingen van zijn nationale rechterlijke instanties.

39

Bovendien heeft de Republiek Polen in casu soortgelijke maatregelen vastgesteld als die welke zij naar aanleiding van de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), heeft vastgesteld. In de aan die beschikking ten grondslag liggende zaak heeft de Commissie echter niet om oplegging van een dwangsom verzocht.

40

Voor zover het Hof zou oordelen dat de Republiek Polen niet alle maatregelen heeft vastgesteld die noodzakelijk zijn om de beschikking van 14 juli 2021 na te leven, dienen verschillende verzachtende omstandigheden in aanmerking te worden genomen die zich tegen het opleggen van een dwangsom verzetten.

41

Ten eerste heeft de Republiek Polen alle maatregelen vastgesteld die naar Pools recht mogelijk zijn. Ten tweede nemen de Poolse rechters de beschikking van 14 juli 2021 in beginsel in acht, terwijl andersluidende beslissingen kunnen worden ingetrokken of buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Ten derde zijn de ter naleving van deze beschikking te nemen maatregelen bepaald in overeenstemming met de praktijk van de Commissie in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277). Ten vierde overweegt de Republiek Polen verschillende hervormingen door te voeren als gevolg waarvan het geschil in zaak C‑204/21 zonder voorwerp zal geraken.

Beoordeling

Opleggen van een dwangsom

42

Bij de beschikking van 14 juli 2021 heeft de vicepresident van het Hof een reeks voorlopige maatregelen zoals vermeld in punt 3 van de onderhavige beschikking vastgesteld, waaraan de Republiek Polen onverwijld diende te voldoen.

43

In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat uit het dossier niet naar voren komt dat de door de Republiek Polen vastgestelde maatregelen toereikend zijn om de uitvoering van deze voorlopige maatregelen te verzekeren.

44

Om te beginnen verwijst de Republiek Polen weliswaar naar organisatorische maatregelen van de eerste president van de Sąd Najwyższy, maar kan uit het desbetreffende betoog niet worden opgemaakt dat deze maatregelen verzekeren dat de in de punten 1, onder a) en b) van het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 geformuleerde verplichtingen volledig worden nagekomen.

45

De Republiek Polen slaagt er dus niet in om de stelling van de Commissie te weerleggen dat de president van de tuchtkamer nog steeds bevoegd is om spoedeisende maatregelen vast te stellen in de zaken die volgens de in het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 genoemde nationale bepalingen onder de bevoegdheid van deze kamer vallen.

46

Verder komt uit de eensluidende opmerkingen van partijen naar voren dat de beslissing om de behandeling van de bij de tuchtkamer aanhangige zaken al dan niet voort te zetten afhankelijk van het geval wordt genomen door de president of de leden van die kamer, zonder dat de door de eerste president van de Sąd Najwyższy vastgestelde maatregelen hen ertoe verplichten deze behandeling op te schorten.

47

Bovendien heeft de Republiek Polen geenszins gesteld dat de gevolgen van de reeds door de tuchtkamer genomen beslissingen als bedoeld in punt 1, onder a) van het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 zijn opgeschort, aangezien deze lidstaat slechts één zaak vermeldt waarin tot een dergelijke opschorting is besloten.

48

Derhalve moet worden geoordeeld dat de nationale bepalingen krachtens welke de tuchtkamer bevoegd is in de in de punten 1, onder a) en b) van het dictum van die beschikking genoemde zaken, nog steeds van toepassing zijn in de Poolse rechtsorde.

49

Voor zover de Republiek Polen beweert dat de vastgestelde maatregelen niettemin toereikend zijn, omdat het niet nodig zou zijn algemene maatregelen vast te stellen waarmee de dwingende aard van de betrokken nationale bepalingen wordt opgeschort, kan worden volstaan met de vaststelling dat de omstandigheid dat rechtsprekende formaties van de tuchtkamer sommige van de uit de beschikking van 14 juli 2021 voortvloeiende verplichtingen niet in acht hebben genomen – zoals deze lidstaat zelf erkent – aantoont dat de door de Republiek Polen gekozen weg om de uitvoering van deze beschikking te verzekeren, daartoe geen doeltreffende waarborgen biedt.

50

Voorts heeft de Republiek Polen niet de stelling van de Commissie betwist dat er geen enkele nationale maatregel is vastgesteld om de verplichtingen uit de punten 1, onder c) en d) van het dictum van die beschikking na te komen. Bovendien heeft deze lidstaat het Hof geen informatie verstrekt over de wijze waarop de Poolse rechters en autoriteiten zich aan deze verplichtingen hebben gehouden.

51

Wat tot slot de verplichtingen uit punt 1, onder e) van het dictum van de beschikking van 14 juli 2021 aangaat, is de Republiek Polen er niet in geslaagd de stellingen van de Commissie te weerleggen dat de kamer voor buitengewoon toezicht en openbare aangelegenheden de bij haar aanhangige zaken nog steeds kan behandelen en dat de gewone rechter de onder de bevoegdheid van deze kamer vallende zaken nog steeds naar deze kamer moet verwijzen.

52

In de tweede plaats stelt de Republiek Polen dat er geen alternatieve maatregelen denkbaar waren waarmee uitvoering kon worden gegeven aan de beschikking van 14 juli 2021, gelet op de grenzen waarbinnen de nationale wetgevende en uitvoerende organen hun macht dienen uit te oefenen en op de exclusieve bevoegdheid van de Poolse rechterlijke instanties om uitspraak te doen in aanhangige of reeds afgesloten zaken. Dit argument kan niet slagen.

53

Aangezien bij deze beschikking overeenkomstig artikel 279 VWEU slechts voorlopige maatregelen worden opgelegd, is de Republiek Polen inderdaad niet verplicht om de bepalingen die in het dictum ervan worden genoemd, in te trekken. Daarnaast sluit het Unierecht geenszins uit dat de uitvoering van een dergelijke beschikking deels afhankelijk is van maatregelen die door rechterlijke instanties worden vastgesteld.

54

Dienaangaande zij er niettemin aan herinnerd dat een lidstaat zich niet mag beroepen op bepalingen, praktijken of situaties van zijn interne rechtsorde om de niet-nakoming van uit het Unierecht voortvloeiende verplichtingen te rechtvaardigen [arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark van Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punt 89)], en dat de verplichting van de lidstaten om het Unierecht te eerbiedigen, geldt voor alle autoriteiten, daaronder begrepen, in het kader van hun bevoegdheden, de rechterlijke instanties [arrest van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing), C‑416/17, EU:C:2018:811, punt 106].

55

Ook al zouden de in de Poolse rechtsorde geldende voorschriften niet toestaan dat organen van de wetgevende of de uitvoerende macht algemene maatregelen vaststellen die de opschorting van de toepassing van de in de beschikking van 14 juli 2021 bedoelde nationale bepalingen gelasten, dan nog staat dit bijgevolg los van de vraag of de Republiek Polen deze beschikking daadwerkelijk heeft nageleefd dan wel of er een dwangsom moet worden opgelegd om de doeltreffendheid van de bij deze beschikking opgelegde voorlopige maatregelen te waarborgen.

56

In de derde plaats toont de omstandigheid dat de Republiek Polen in casu soortgelijke maatregelen heeft vastgesteld als die welke zij ter naleving van de beschikking van 8 april 2020, Commissie/Polen (C‑791/19 R, EU:C:2020:277), heeft vastgesteld en dat de Commissie het in dat geval niet aangewezen heeft geacht om oplegging van een dwangsom te vorderen, hoe dan ook niet aan dat deze lidstaat zich daadwerkelijk naar de beschikking van 14 juli 2021 heeft gevoegd.

57

In die omstandigheden is het derhalve noodzakelijk de doeltreffendheid van de bij die beschikking gelaste voorlopige maatregelen te verhogen door een dwangsom aan de Republiek Polen op te leggen met het doel deze lidstaat te ontmoedigen om de daadwerkelijke uitvoering van die beschikking te vertragen (zie naar analogie beschikking van de vicepresident van het Hof van 20 september 2021, Tsjechië/Polen, C‑121/21 R, EU:C:2021:752, punt 49).

Bedrag van de dwangsom

58

Teneinde het bedrag van de in casu op te leggen dwangsom te bepalen zij eraan herinnerd dat de beschikking van 14 juli 2021 voorlopige maatregelen behelst die in acht moeten worden genomen om te voorkomen dat ernstige en onherstelbare schade wordt toegebracht aan de rechtsorde van de Unie en daarmee ook aan de rechten die de justitiabelen ontlenen aan het Unierecht en aan de waarden waarop deze Unie is gegrondvest, zoals bedoeld in artikel 2 VEU, waaronder in het bijzonder de waarde van de rechtsstaat.

59

Voorts moet worden geconstateerd dat de argumenten die de Republiek Polen aanvoert ten bewijze dat er sprake is van „verzachtende omstandigheden”, geen doel treffen.

60

Zo volgt in de eerste plaats uit de in punt 54 van deze beschikking aangehaalde rechtspraak dat het feit dat het Poolse recht eraan in de weg staat dat aanvullende maatregelen worden vastgesteld om de beschikking van 14 juli 2021 na te leven, niet in aanmerking kan worden genomen bij het bepalen van het bedrag van de op te leggen dwangsom.

61

In de tweede plaats moet worden geconstateerd dat de Poolse regering weliswaar stelt dat de Poolse rechterlijke instanties zich in beginsel aan deze beschikking houden, ook al zijn de naar aanleiding daarvan vastgestelde maatregelen ontoereikend, maar dat deze regering hoe dan ook geen enkel element heeft aangevoerd waaruit de juistheid van deze stelling blijkt.

62

In de derde plaats kan de omstandigheid dat de Commissie het in een andere zaak passend heeft geoordeeld om niet de procedures in te leiden die noodzakelijk zijn om de toepassing te verzekeren van een beschikking waarbij voorlopige maatregelen zijn opgelegd – gesteld al dat dit wordt aangetoond – niet tot gevolg hebben dat de Republiek Polen zich kan onttrekken aan de verplichtingen die voortvloeien uit de beschikking van 14 juli 2021. Evenmin kan het een verlaging rechtvaardigen van het bedrag van de dwangsom dat noodzakelijk is om deze lidstaat ervan te weerhouden in zijn gedrag te volharden.

63

In de vierde plaats kan het door de Republiek Polen geuite voornemen om binnen een jaar een reeks van maatregelen ter hervorming van het Poolse gerechtelijk apparaat door te voeren, bij gebreke van onmiddellijke actie van deze lidstaat, niet voorkomen dat de in punt 58 van deze beschikking genoemde schade wordt toegebracht.

64

Derhalve moet de Republiek Polen, gelet op de concrete omstandigheden en de financiële draagkracht van deze lidstaat, worden gelast om de Commissie een dwangsom te betalen ten belope van 1000000 EUR per dag, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking aan de Republiek Polen tot de dag waarop deze lidstaat voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de beschikking van 14 juli 2021 of, bij ontstentenis daarvan, tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd.

 

De vicepresident van het Hof beschikt:

 

1)

De Republiek Polen wordt veroordeeld om de Europese Commissie een dwangsom van 1000000 EUR per dag te betalen, te rekenen vanaf de datum van kennisgeving van de onderhavige beschikking aan de Republiek Polen tot de dag waarop deze lidstaat voldoet aan de verplichtingen die voortvloeien uit de beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C‑204/21 R, EU:C:2021:593), of, bij ontstentenis daarvan, tot aan de uitspraak van het arrest waarmee zaak C‑204/21 wordt beëindigd.

 

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.