ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

20 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Richtlijn 2008/115/EG – Terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen – Asielverzoek – Afwijzing – Bevel om het grondgebied te verlaten – Artikel 6, lid 4 – Aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen – Ontvankelijke aanvraag – Afgifte van een machtiging tot tijdelijk verblijf tijdens de behandeling van de aanvraag – Afwijzing van de aanvraag – Sociale bijstand – Weigering – Voorwaarde van legaal verblijf – Geen terugkeerbesluit – Gevolgen van een machtiging tot tijdelijk verblijf voor het bevel om het grondgebied te verlaten”

In zaak C-825/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij beslissing van 13 december 2021, ingekomen bij het Hof op 23 december 2021, in de procedure

UP

tegen

Centre public d’action sociale de Liège,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan (rapporteur), kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

UP, vertegenwoordigd door D. Andrien, avocat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en M. Van Regemorter als gemachtigden, bijgestaan door C. Piront, advocaat,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en A. Katsimerou als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 en 8 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008, L 348, blz. 98).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen een onderdaan van een derde land en het Centre public d’action sociale de Liège (Openbaar Centrum voor Maatschappelijk Welzijn van Luik, België; hierna: „OCMW”) over de beslissing van het OCMW om haar sociale bijstand stop te zetten.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Overweging 4 van richtlijn 2008/115 luidt:

„Om in het kader van een gedegen migratiebeleid een doeltreffend terugkeerbeleid te kunnen voeren, moeten duidelijke, transparante en billijke regels worden vastgesteld.”

4

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

4.

‚terugkeerbesluit’: de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld;

[...]”

5

Artikel 6 van deze richtlijn, met als opschrift „Terugkeerbesluit”, luidt:

„1.   Onverminderd de in de leden 2 tot en met 5 vermelde uitzonderingen, vaardigen de lidstaten een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

[...]

4.   De lidstaten kunnen te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In dat geval wordt geen terugkeerbesluit uitgevaardigd. Indien al een terugkeerbesluit is uitgevaardigd, wordt het ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.

[...]”

6

Artikel 8 van richtlijn 2008/115, met als opschrift „Verwijdering”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om het terugkeerbesluit uit te voeren indien er geen termijn voor vrijwillig vertrek overeenkomstig artikel 7, lid 4, is toegekend of indien de betrokkene niet binnen de volgens artikel 7 toegestane termijn voor vrijwillig vertrek aan de terugkeerverplichting heeft voldaan.”

Belgisch recht

Regelgeving inzake sociale bijstand

7

Artikel 57, § 2, van de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn van 8 juli 1976 (Belgisch Staatsblad, 5 augustus 1976, blz. 9876), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „OCMW-wet”), bepaalt:

„In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot:

het verlenen van dringende medische hulp, wanneer het gaat om een vreemdeling die illegaal in het Rijk verblijft;

[...]

Een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, verblijft illegaal in het Rijk wanneer de asielaanvraag is geweigerd en aan de betrokken vreemdeling een uitvoerbaar bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

[...]”

Vreemdelingenwetgeving

8

Artikel 9 ter van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad, 31 december 1980, blz. 14584), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „vreemdelingenwet”), bepaalt in § 1 het volgende:

„De in België verblijvende vreemdeling [...] die op zodanige wijze lijdt aan een ziekte dat deze ziekte een reëel risico inhoudt voor zijn leven of fysieke integriteit of een reëel risico inhoudt op een onmenselijke of vernederende behandeling wanneer er geen adequate behandeling is in zijn land van herkomst of het land waar hij verblijft, kan een machtiging tot verblijf in het Rijk aanvragen [...].”

9

Artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 tot vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van de wet van 15 september 2006 tot wijziging van de vreemdelingenwet (Belgisch Staatsblad, 31 mei 2007, blz. 29535), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „koninklijk besluit van 17 mei 2007”), luidt:

„Behoudens de gevallen voorzien in artikel 9 ter, § 3 van de wet, geeft de gemachtigde van de minister de instructie aan de gemeente om de betrokkene in te schrijven in het vreemdelingenregister, en hem in het bezit te stellen van een attest van immatriculatie model A. [...]”

10

Artikel 8 van dit koninklijk besluit luidt:

„De machtiging tot voorlopig verblijf en het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister die verleend worden op grond van artikel 9 ter van de wet, hebben een geldigheidsduur van minstens een jaar.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Op 19 augustus 2014 heeft verzoekster in het hoofdgeding, onderdaan van de Democratische Republiek Congo, in België een verzoek om internationale bescherming ingediend.

12

Bij beslissing van 24 september 2014 heeft de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen (CGVS) (België) dit verzoek afgewezen en haar zowel de vluchtelingenstatus als de subsidiaire beschermingsstatus geweigerd (hierna: „beslissing van de CGVS”).

13

Op 13 oktober 2014 heeft de Belgische Staat, door optreden van de Dienst Vreemdelingenzaken (België), verzoekster in het hoofdgeding een bevel om het grondgebied te verlaten betekend.

14

Op 16 oktober 2014 heeft laatstgenoemde bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) beroep ingesteld tegen de beslissing van de CGVS. Tegen het bevel om het grondgebied te verlaten is geen beroep ingesteld.

15

Op 19 januari 2015 heeft verzoekster in het hoofdgeding krachtens artikel 9 ter van de vreemdelingenwet bij de Dienst Vreemdelingenzaken een aanvraag ingediend voor machtiging tot verblijf om medische redenen.

16

Nadat de Dienst Vreemdelingenzaken deze aanvraag op 8 juni 2015 ontvankelijk had verklaard, werd aan verzoekster in het hoofdgeding krachtens artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 een attest van immatriculatie afgegeven. Het OCMW heeft haar dientengevolge een sociale bijstandsuitkering toegekend.

17

Op 22 juli 2015 heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen het door verzoekster in het hoofdgeding tegen de beslissing van de CGVS ingestelde beroep verworpen.

18

Bij beslissing van 20 april 2016 heeft de Dienst Vreemdelingenzaken de aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen afgewezen, zodat er geen attesten van immatriculatie meer zijn afgegeven aan verzoekster in het hoofdgeding. Deze beslissing is op 29 april 2016 aan laatstgenoemde betekend.

19

Verzoekster in het hoofdgeding heeft bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen beroep ingesteld tegen deze beslissing. Dat beroep heeft geen schorsende werking.

20

Bij beslissingen van 31 mei, 28 juni en 19 juli 2016 heeft het OCMW haar sociale bijstand per 1 mei 2016 ingetrokken en besloten het sinds 29 april 2016 betaalde bedrag van 56,69 EUR terug te vorderen.

21

Bij vonnis van 7 november 2016 heeft de tribunal du travail de Liège (arbeidsrechtbank Luik, België) het door verzoekster in het hoofdgeding tegen deze drie beslissingen ingestelde beroep verworpen.

22

Bij arrest van 15 maart 2017 heeft de cour du travail de Liège (arbeidshof Luik, België) het door verzoekster in het hoofdgeding tegen dat vonnis ingestelde hoger beroep verworpen, in wezen op grond dat het vóór de aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen uitgevaardigde bevel om het grondgebied te verlaten geen effect meer sorteerde, maar nog steeds bestond en deze opschorting is beëindigd toen geen attesten van immatriculatie meer werden afgegeven. Het verblijf van verzoekster in het hoofdgeding was in de periode van 1 mei tot en met 2 november 2016 dus illegaal. Bijgevolg kon zij op grond van artikel 57, § 2, van de OCMW-wet geen andere sociale bijstand dan dringende medische hulp verkrijgen.

23

Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld bij het Hof van Cassatie (België), de verwijzende rechter. Zij betoogt in wezen dat met dit arrest ten onrechte uitvoering wordt gegeven aan het bevel om het grondgebied te verlaten dat haar op 13 oktober 2014 is betekend. De afgifte van attesten van immatriculatie aan een onderdaan van een derde land die op grond van artikel 9 ter van de vreemdelingenwet een recht van verblijf om medische redenen aanvraagt, wijst er namelijk op dat deze onderdaan tot verblijf is gemachtigd, ook al is dat verblijf tijdelijk en precair, en leidt derhalve tot de stilzwijgende intrekking van het eerder betekende bevel om het grondgebied te verlaten. Bijgevolg kon in het bestreden arrest niet worden uitgegaan van dat bevel om het grondgebied te verlaten om te oordelen dat verzoekster in het hoofdgeding tussen 1 mei en 2 november 2016 illegaal op het grondgebied had verbleven en derhalve geen recht had op de betrokken sociale bijstand.

24

Het Hof van Cassatie herinnert eraan dat naar Belgisch recht artikel 57, § 2, eerste alinea, van de OCMW-wet de taak van de OCMW’s ten aanzien van een illegaal verblijvende vreemdeling beperkt tot het verlenen van dringende medische hulp. Volgens de vierde alinea van deze bepaling verblijft een vreemdeling die zich vluchteling heeft verklaard en heeft gevraagd om als dusdanig te worden erkend, illegaal in België wanneer de asielaanvraag is geweigerd en hem een bevel om het grondgebied te verlaten is betekend.

25

Deze rechter merkt ten eerste op dat de lidstaten volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115 in beginsel verplicht zijn om een terugkeerbesluit uit te vaardigen tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft en ten tweede dat zij overeenkomstig artikel 8, lid 1, van die richtlijn de nodige maatregelen moeten nemen om het terugkeerbesluit uit te voeren. Krachtens artikel 6, lid 4, van deze richtlijn kunnen de lidstaten evenwel te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven. In zo’n geval wordt een terugkeerbesluit, indien het al is uitgevaardigd, ingetrokken of opgeschort voor de duur van de geldigheid van de verblijfsvergunning of andere vorm van toestemming tot legaal verblijf.

26

Het Hof van Cassatie merkt dienaangaande op dat het Hof van Justitie in punt 36 van het arrest van 19 juni 2018, Gnandi (C‑181/16, EU:C:2018:465), heeft vastgesteld dat het bevel om het grondgebied te verlaten, dat door de Dienst Vreemdelingenzaken was afgegeven aan een onderdaan van een derde land nadat diens verzoek om internationale bescherming was afgewezen, een „terugkeerbesluit” in de zin van artikel 3, punt 4, van richtlijn 2008/115 vormt.

27

Volgens de verwijzende rechter heeft het Hof van Justitie in punt 75 van het arrest van 15 februari 2016, N., (C-601/15 PPU, EU:C:2016:84), benadrukt dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 vereist dat een krachtens deze richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit is vastgesteld, kan worden hervat in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen, aangezien de lidstaten de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelstelling, te weten de invoering van een doeltreffend beleid van verwijdering en terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen, niet in gevaar mogen brengen.

28

De verwijzende rechter merkt op dat het Hof van Justitie in dat verband in punt 76 van dat arrest heeft gepreciseerd dat zowel uit de loyaliteitsverplichting van de lidstaten die voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU, als uit de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 zijn vermeld, volgt dat aan de bij artikel 8 van die richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om tot verwijdering over te gaan, zo spoedig mogelijk moet worden voldaan en dat aan die verplichting niet zou zijn voldaan indien de verwijdering vertraging zou oplopen als gevolg van het feit dat een procedure zoals de onderhavige niet in het stadium waarin zij is onderbroken moet worden hervat, maar van het begin af aan zou moeten worden gevoerd na de afwijzing van het verzoek om internationale bescherming in eerste aanleg.

29

Hieruit volgt volgens de verwijzende rechter dat de artikelen 6 en 8 van richtlijn 2008/115 moeten worden uitgelegd om het cassatieberoep in het hoofdgeding te kunnen behandelen.

30

In deze omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Verzetten de artikelen 6 en 8 van [richtlijn 2008/115] zich tegen een nationale bepaling volgens welke de verlening van een vorm van toestemming tot verblijf in het kader van het onderzoek van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen, die in het licht van de hierboven gepreciseerde criteria ontvankelijk wordt geacht, tot gevolg heeft dat de onderdaan van een derde land gedurende dat onderzoek gemachtigd is tot verblijf, zij het slechts tijdelijk en precair, en dat deze verlening derhalve leidt tot de stilzwijgende intrekking van het eerder in het kader van een asielprocedure vastgestelde terugkeerbesluit, waarmee zij onverenigbaar is?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

31

Volgens de Belgische regering behoeft de prejudiciële vraag niet te worden beantwoord, aangezien deze irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding. De door de verwijzende rechter in deze vraag bedoelde nationale bepaling bestaat namelijk niet in het Belgische recht. Het uitgangspunt van deze rechter is in dit opzicht om twee redenen onjuist.

32

In de eerste plaats vormt een attest van immatriculatie dat overeenkomstig artikel 7 van het koninklijk besluit van 17 mei 2007 en artikel 9 ter van de vreemdelingenwet is afgegeven aan een persoon wiens aanvraag voor een machtiging tot verblijf om medische redenen ontvankelijk is verklaard, geen vorm van toestemming tot verblijf, maar wordt daarbij aan die persoon enkel het recht toegekend om tijdelijk op het grondgebied te blijven.

33

In de tweede plaats impliceert het recht om op het grondgebied te blijven naar Belgisch recht niet dat het eerder jegens de betrokkene genomen terugkeerbesluit stilzwijgend wordt ingetrokken. De Raad van State (België) heeft in een arrest van 23 mei 2017, onder verwijzing naar het arrest van 15 februari 2016, N. (C-601/15 PPU, EU:C:2016:84), een dergelijke uitlegging namelijk verworpen. Belangrijker nog is dat dit arrest de Belgische wetgever voor ogen stond toen hij bij de wet van 24 februari 2017, die op 29 april 2017 in werking is getreden en van toepassing is op alle lopende procedures, artikel 1/3 in de vreemdelingenwet heeft ingevoegd. In deze bepaling is volgens de Belgische regering van toen af aan duidelijk bepaald dat de indiening van een verblijfsaanvraag of van een verzoek om internationale bescherming door een vreemdeling geen invloed heeft op een terugkeerbesluit en dat indien de betrokkene voorlopig op het grondgebied mag blijven in afwachting van een beslissing inzake die aanvraag of dat verzoek, de uitvoerbaarheid van het terugkeerbesluit enkel wordt opgeschort.

34

In dat verband zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging of de geldigheid van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. Bijgevolg geldt voor door nationale rechters gestelde vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag wanneer blijkt dat de gevraagde uitlegging geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 24 februari 2022, Viva Telecom Bulgaria, C-257/20, EU:C:2022:125, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Dienaangaande zij met name benadrukt dat het Hof, in het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen de rechterlijke instanties van de Unie en die van de lidstaten, dient uit te gaan van de in de verwijzingsbeslissing omschreven feitelijke en juridische context waarin de prejudiciële vragen worden gesteld. Bijgevolg moet een prejudiciële verwijzing worden onderzocht in het licht van de uitlegging die de verwijzende rechter aan dit nationale recht heeft gegeven en niet van de door de regering van een lidstaat aangevoerde uitlegging [zie in die zin met name arresten van 21 juni 2016, New Valmar, C-15/15, EU:C:2016:464, punt 25, en 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), C-194/19, EU:C:2021:270, punt 26].

36

In casu is de verwijzende rechter blijkens de uitdrukkelijke bewoordingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing en de formulering van de aan het Hof gestelde vraag zelf van oordeel dat voor de beslechting van het hoofdgeding eerst moet worden onderzocht of de bepalingen van richtlijn 2008/115 zich verzetten tegen een nationale rechtsregel die bepaalt dat wanneer aan een onderdaan van een derde land die op een van de in artikel 6, lid 4, van die richtlijn genoemde gronden een aanvraag voor een machtiging tot verblijf heeft ingediend, een verblijfsrecht wordt toegekend vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag, de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van het terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.

37

Aangezien de verwijzende rechter met een dergelijke vraag poneert dat het Belgische recht een dergelijke regel bevat, kan het Hof in het kader van de onderhavige prejudiciële procedure geen rekening houden met de door de Belgische regering verdedigde uitlegging van dat recht, volgens welke de machtiging die is verleend aan een onderdaan van een derde land die zich in een dergelijke situatie bevindt hem geen verblijfsrecht toekent en enkel leidt tot de opschorting van de rechtsgevolgen van het eerder jegens hem vastgestelde terugkeerbesluit.

38

Het staat dus uitsluitend aan de verwijzende rechter om het op het hoofdgeding toepasselijke nationale recht uit te leggen door met name na te gaan of artikel 1/3 van de vreemdelingenwet, zoals ingevoegd bij de wet van 24 februari 2017, die in de loop van de procedure op 29 april 2017 in werking is getreden, op dit geding van toepassing is.

39

Hieruit volgt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing ontvankelijk is.

Ten gronde

40

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke – wanneer aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder die bepaling vallende gronden, vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag een verblijfsrecht wordt verleend – de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van een terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.

41

In dat verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling rekening moet worden gehouden met de bewoordingen, de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin met name arrest van 20 juni 2022, London Steam-Ship Owners’ Mutual Insurance Association, C‑700/20, EU:C:2022:488, punt 55).

42

Volgens de bewoordingen van de eerste zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 kunnen de lidstaten „te allen tijde in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen” beslissen een onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft een „zelfstandige verblijfsvergunning” of een „andere vorm van toestemming tot verblijf” te geven.

43

Uit de bewoordingen zelf van deze bepaling, met name uit de verwijzing naar „andere” redenen, blijkt dus dat zij de lidstaten de mogelijkheid biedt om aan dergelijke derdelanders in elk stadium een verblijfsrecht te verlenen, niet alleen om de uitdrukkelijk genoemde redenen, te weten schrijnende gevallen of om humanitaire redenen, maar ook om elke andere reden die zij passend achten.

44

Hieruit volgt dat de lidstaten over een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om met eerbiediging van het Unierecht een verblijfsrecht toe te kennen aan illegaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde landen.

45

Bijgevolg staat niets eraan in de weg dat een lidstaat aan een dergelijke onderdaan die op een van de onder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 vallende gronden een aanvraag voor een machtiging tot verblijf heeft ingediend, een verblijfsrecht toekent vanwege de ontvankelijkheid van dergelijke aanvraag, in afwachting van de uitkomst van de behandeling ten gronde ervan.

46

Uit de ondubbelzinnige bewoordingen van de derde en laatste zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, in het bijzonder uit het gebruik van het woord „of”, blijkt dat de lidstaten, wanneer zij een verblijfsrecht toekennen in schrijnende gevallen, om humanitaire of om andere redenen, inderdaad kunnen bepalen dat dit verblijfsrecht tot gevolg heeft dat elk eerder ten aanzien van de betrokkene genomen terugkeerbesluit wordt geschorst zolang die verblijfsvergunning geldig is, maar evenzeer kunnen bepalen dat dit verblijfsrecht leidt tot de intrekking van een dergelijk voorafgaand terugkeerbesluit.

47

Bijgevolg kan een lidstaat die, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 vallende gronden, een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land een verblijfsrecht toekent vanwege de ontvankelijkheid van dergelijke aanvraag, overeenkomstig de bewoordingen zelf van die bepaling vaststellen dat de toekenning van een dergelijk verblijfsrecht leidt tot de stilzwijgende intrekking van een eerder jegens diezelfde onderdaan vastgesteld terugkeerbesluit.

48

Aan deze uitlegging van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 kan, anders dan de Belgische regering stelt, niet worden afgedaan door de context ervan en de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt.

49

Het is juist dat het doel van richtlijn 2008/115 erin is gelegen om met eerbiediging van de grondrechten en de waardigheid van de betrokkenen een doeltreffend verwijderings- en terugkeerbeleid van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen in te voeren (arrest van 10 maart 2022, Landkreis Gifhorn, C-519/20, EU:C:2022:178, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Zowel uit de loyaliteitsplicht van de lidstaten, die voortvloeit uit artikel 4, lid 3, VEU, als uit de vereisten van doeltreffendheid die met name in overweging 4 van richtlijn 2008/115 zijn vermeld, volgt echter dat aan de bij artikel 8 van die richtlijn aan de lidstaten opgelegde verplichting om in de in lid 1 van dat artikel bedoelde gevallen de verwijdering uit te voeren, zo spoedig mogelijk moet worden voldaan (zie in die zin arrest van 6 december 2011, Achughbabian, C‑329/11, EU:C:2011:807, punt 45).

51

Ook heeft het Hof in de punten 74 tot en met 76 en 80 van het arrest van 15 februari 2016, N. (C-601/15 PPU, EU:C:2016:84), in wezen geoordeeld dat het nuttig effect van richtlijn 2008/115 vereist dat een krachtens die richtlijn ingeleide procedure, in het kader waarvan een terugkeerbesluit is vastgesteld, niet van het begin af aan maar in het stadium waarin zij is onderbroken als gevolg van de indiening van een verzoek om internationale bescherming, wordt hervat zodra dat verzoek in eerste aanleg is afgewezen, aangezien de lidstaten de verwezenlijking van de met die richtlijn nagestreefde doelstelling, namelijk zo spoedig mogelijk overgaan tot verwijdering, niet in gevaar mogen brengen.

52

Zoals verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie terecht hebben betoogd, kan de in het vorige punt gegeven uitlegging van richtlijn 2008/115 echter niet worden toegepast op de onderhavige zaak.

53

Deze uitlegging is door het Hof namelijk gegeven in de context van een geding naar aanleiding van de indiening door een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land van meerdere verzoeken om internationale bescherming, waarbij de vraag aan de orde was welke gevolgen aan de indiening van een nieuw dergelijk verzoek moesten worden verbonden, aangezien het Unierecht geen bepaling bevat die uitdrukkelijk de gevolgen vaststelt van de verlening van een toestemming om op het grondgebied te blijven, voor de procedure inzake een eerder terugkeerbesluit.

54

De gestelde vraag rijst daarentegen in het kader van een geding over de indiening door een illegaal verblijvende onderdaan van een derde land, van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf in schrijnende gevallen, om humanitaire of andere redenen, in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115, nadat zijn verzoek om internationale bescherming is afgewezen.

55

Zoals in de punten 46 en 47 van dit arrest is vastgesteld, staat de derde en laatste zin van die bepaling de lidstaten uitdrukkelijk toe, wanneer zij beslissen een dergelijke derdelander een zelfstandige verblijfsvergunning of een andere vorm van toestemming tot verblijf te geven, te bepalen dat de verlening van een dergelijke verblijfsvergunning de intrekking van een eerder jegens laatstgenoemde genomen terugkeerbesluit met zich meebrengt.

56

Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke – wanneer aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder die bepaling vallende gronden, vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag een verblijfsrecht wordt verleend – de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van een terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.

Kosten

57

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 6, lid 4, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven,

 

moet aldus worden uitgelegd dat:

 

het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat volgens welke – wanneer aan een illegaal op zijn grondgebied verblijvende onderdaan van een derde land, in afwachting van de uitkomst van de behandeling van een aanvraag voor een machtiging tot verblijf op een van de onder die bepaling vallende gronden, vanwege de ontvankelijkheid van die aanvraag een verblijfsrecht wordt verleend – de toekenning van dat verblijfsrecht de stilzwijgende intrekking inhoudt van een terugkeerbesluit dat eerder, na de afwijzing van zijn verzoek om internationale bescherming, ten aanzien van die onderdaan was vastgesteld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.