ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

2 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Binnenlandse belastingen – Artikel 110 VWEU – Motorvoertuigen – Motorrijtuigenbelasting – Gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten worden ingevoerd – Gebruikte voertuigen die naar andere lidstaten worden uitgevoerd – Uitvoerrestitutie van deze belasting – Beperking van deze restitutie tot voertuigen die sinds minder dan tien jaar in het verkeer zijn gebracht”

In zaak C‑676/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland) bij beslissing van 2 november 2021, ingekomen bij het Hof op 9 november 2021, in de procedure ingeleid door

A

in tegenwoordigheid van:

Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, N. Jääskinen en M. Gavalec (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Rantos,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Armenia, M. Björkland en T. Sevón als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de bepalingen van titel II („Het vrije verkeer van goederen”) van het derde deel van het VWEU en artikel 110 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die is ingeleid door A met betrekking tot de beslissing van de Verohallinto (belastingdienst, Finland), waarbij deze laatste de uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting heeft geweigerd waar A om had verzocht na de verkoop in een andere lidstaat van zijn in Finland geregistreerd motorvoertuig.

Toepasselijke bepalingen

3

Krachtens § 1, eerste alinea, van autoverolaki (1482/1994) [wet (1482/1994) op de motorrijtuigenbelasting], van 29 december 1994, zoals gewijzigd bij laki (5/2009) [wet (5/2009), van 9 januari 2009 en laki (561/2016) [wet (561/2016)], van 29 juni 2016 (hierna: „wet op de motorrijtuigenbelasting”), moet voor een personenauto (categorie M1) motorrijtuigenbelasting aan de staat worden betaald vóór deze in het motorvoertuigenregister wordt ingeschreven of in Finland in het verkeer wordt gebracht.

4

Volgens § 2, lid 1, van de wet op de motorrijtuigenbelasting betekent het in het verkeer brengen in Finland voor de toepassing van deze wet, het gebruik van een voertuig dat bestemd is om op Fins grondgebied aan het verkeer deel te nemen, zelfs wanneer dit voertuig niet in Finland is geregistreerd.

5

Volgens § 4, lid 1, van deze wet is degene die in het motorvoertuigenregister staat ingeschreven als eigenaar van het betrokken voertuig, verplicht om de motorrijtuigenbelasting te betalen. § 4, lid 5, van diezelfde wet bepaalt dat, ingeval een niet-geregistreerd voertuig in het verkeer is gebracht, de persoon die het voertuig in het verkeer heeft gebracht, gehouden is tot betaling van die belasting, maar indien deze persoon niet kan worden geïdentificeerd of indien de belasting bij hem niet kan worden geïnd, dan is het de eigenaar van het in het verkeer gebrachte voertuig die gehouden is tot betaling van de belasting.

6

Overeenkomstig § 8a van de wet op de motorrijtuigenbelasting is die belasting op een voertuig dat in Finland als gebruikt voertuig wordt belast, gelijk aan het laagste bedrag aan motorrijtuigenbelasting dat nog verschuldigd is over een in Finland geregistreerd en, volgens de in §§ 11c en 11d van die wet bedoelde elementen, als gelijksoortig te beschouwen voertuig.

7

Volgens § 11c, lid 1, van deze wet wordt bij de vaststelling van de algemene verkoopwaarde van een voertuig in Finland rekening gehouden met de beschikbare bewijzen met betrekking tot factoren die de verkoopwaarde van het betrokken voertuig in de autohandel bepalen, alsook met betrekking tot de waarde van het voertuig en de kenmerken van het voertuig die van invloed zijn op de waarde ervan, zoals het merk, het model, het type, de aandrijving en de uitrusting van het voertuig. Voorts kunnen ook de ouderdom, de kilometerstand, de staat van het betrokken voertuig en andere kenmerken eigen aan dat voertuig in aanmerking worden genomen.

8

Krachtens § 11d van diezelfde wet kunnen voertuigen als gelijkwaardig worden beschouwd wanneer het merk, het model en de uitrusting identiek zijn. Wanneer voertuigen waarvoor in verschillende landen typegoedkeuring is verleend, met elkaar worden vergeleken, moeten deze voertuigen – naast de informatie in de documenten van de voertuigen – in technisch opzicht werkelijk gelijkwaardig zijn. Kleine verschillen beletten echter niet dat dergelijke voertuigen als gelijkwaardig worden beschouwd indien zij, gelet op de waarde van het betrokken voertuig of de behoeften van de consument ten aanzien van dat voertuig, als irrelevant kunnen worden aangemerkt.

9

§ 34d, lid 1, van de wet op de motorrijtuigenbelasting bepaalt dat de motorrijtuigenbelasting op verzoek wordt terugbetaald wanneer een in Finland belast voertuig definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een ander land.

10

§ 34d, lid 2, van deze wet bepaalt dat, in een dergelijk geval, het belastingbedrag dat over een gelijkwaardig voertuig indien dit voertuig op het tijdstip van uitvoer uit Finland reeds als gebruikt voertuig zou zijn belast, wordt terugbetaald. De belasting die aldus wordt terugbetaald mag derhalve de belasting die voor dat voertuig is afgedragen niet te boven gaan. De motorrijtuigenbelasting wordt niet terugbetaald indien de waarde van het voertuig of de voor datzelfde voertuig af te dragen belasting is toegenomen door wijzigingen of verbeteringen aan de uitrusting daarvan, die na de heffing van de belasting zijn aangebracht aan het voertuig. De belasting wordt ook niet terugbetaald voor een voertuig dat niet naar behoren als belastbaar is aangegeven of indien het terug te betalen bedrag lager is dan 500 EUR. Zij wordt evenmin terugbetaald voor een voertuig dat ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik is genomen. Als voorwaarde voor terugbetaling geldt dat het betrokken voertuig zich aan het einde van het gebruik ervan in Finland in rijklare toestand bevindt en dat dit voertuig in Finland uit het verkeer is genomen.

11

§ 34d, lid 3, van deze wet bepaalt dat om uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting kan worden verzocht door eenieder die als eigenaar het betrokken voertuig uitvoert voor gebruik buiten Finland.

12

§ 34d, lid 4, van dezelfde wet preciseert dat het verzoek om uitvoerrestitutie van deze belasting uiterlijk veertien dagen vóór de uitvoer van het betrokken voertuig bij de belastingdienst moet worden ingediend en dat degene die om deze terugbetaling verzoekt, die dienst de mogelijkheid moet bieden om dat voertuig, vóór de uitvoer ervan, te controleren en de nodige documenten moet overleggen om aan te tonen dat aan de voorwaarden voor die terugbetaling is voldaan.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Op 20 juli 2015 heeft A vanuit een andere lidstaat een gebruikt motorvoertuig, dat op 24 november 2004 voor het eerst in het verkeer is gebracht, in Finland ingevoerd.

14

Bij een belastingaanslag van 5 oktober 2015 heeft de belastingdienst de motorrijtuigenbelasting op dit voertuig opgelegd ten belope van 4146,29 EUR. Dit bedrag was vastgesteld op basis van een belastbare waarde van 16519,10 EUR en tegen een belastingtarief van 25,10 %.

15

Op 7 augustus 2017 heeft A, na dit motorvoertuig in een andere lidstaat te hebben verkocht, de belastingdienst verzocht om de uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting, waarvan het bedrag krachtens § 34d, lid 2, van de wet op de motorrijtuigenbelasting overeenkomt met het bedrag dat op een gelijkwaardig voertuig zou worden geheven indien dit voertuig op het tijdstip van uitvoer reeds als gebruikt voertuig zou zijn belast.

16

Bij beslissing van 21 augustus 2017 heeft de belastingdienst dit verzoek om terugbetaling afgewezen op grond dat deze belasting krachtens de voornoemde bepaling niet wordt terugbetaald voor een voertuig dat ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik is genomen.

17

Nadat zowel het bezwaar van A tegen dit besluit als het beroep dat hij bij de Helsinki hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland) had ingesteld, werd afgewezen, heeft de betrokkene hoger beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste bestuursrechter, Finland), de verwijzende rechter, met name met het verzoek om terugbetaling van de motorrijtuigenbelasting.

18

Deze rechter wijst erop dat A het uit een andere lidstaat ingevoerde gebruikte motorvoertuig in Finland heeft geregistreerd en heeft gebruikt gedurende een periode van minder dan drie jaar, alvorens dit voertuig door te verkopen in een andere lidstaat. Hij merkt op dat A het volledige bedrag van de motorrijtuigenbelasting moest betalen op de datum van registratie van dit voertuig en dat het bedrag van deze belasting niet in verhouding stond tot de werkelijke gebruiksduur van dit voertuig in Finland, aangezien die belasting op het tijdstip van uitvoer van het betrokken voertuig niet wordt terugbetaald voor voertuigen die tien jaar of ouder zijn.

19

Volgens de verwijzende rechter moet voor de beslechting van het bij hem aanhangige geschil worden onderzocht of de beperking inzake de ouderdom van het voertuig, die van toepassing is op de uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting, in strijd is met het primaire Unierecht van de Europese Unie, zodat het gedeelte van de motorrijtuigenbelasting dat op het tijdstip van uitvoer in de waarde van het voertuig was vervat aan A had moeten worden terugbetaald.

20

In deze context moet ten eerste worden vastgesteld op basis van welke bepaling van het VWEU moet worden beoordeeld of een lidstaat gebruik kan maken van zijn heffingsbevoegdheid ten aanzien van voertuigen die als privévoertuig worden in- en uitgevoerd. Deze rechter noemt in dit verband de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen in titel II van het derde deel van het VWEU en artikel 110 VWEU. Voorts vraagt hij zich in wezen af of kan worden aangenomen dat, wanneer een ingevoerd privémotorvoertuig gedurende een periode die aanzienlijk korter is dan de economische levensduur van dit voertuig op het grondgebied van de lidstaat van registratie wordt gebruikt, dit voertuig niet bestemd is om hoofdzakelijk op het grondgebied van die lidstaat duurzaam te worden gebruikt.

21

Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat in het geval van privévoertuigen, anders dan bij gehuurde of geleasede voertuigen, niet objectief en vooraf kan worden nagegaan waar deze voertuigen worden gebruikt en of dat gebruik van tijdelijke aard is. De gebruiksduur van een privévoertuig op het grondgebied van de lidstaat van registratie kan slechts achteraf worden vastgesteld.

22

Ten derde – voor het geval dat de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van goederen in beginsel in de weg staan aan een nationale regeling die bepaalt dat de motorrijtuigenbelasting die in de waarde van het betrokken gebruikte voertuig was vervat, niet wordt gerestitueerd wanneer dit voertuig definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat – wenst de verwijzende rechter te vernemen of deze beperking kan worden gerechtvaardigd door het doel om de uitvoer van „oude motorvoertuigen” te beperken. Hij voegt daaraan toe dat de Finse wetgever zich bij de vaststelling van wet (5/2009) en wet (561/2016) de bescherming van het milieu tot doel stelde, en dat deze belasting wordt geheven op gebruikte voertuigen die in Finland worden ingevoerd, ongeacht de datum van hun eerste registratie in een andere lidstaat.

23

In deze omstandigheden heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kunnen de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen in titel II van het derde deel van het VWEU of artikel 110 VWEU in de weg staan aan de wettelijke regeling van een lidstaat, die bepaalt dat in omstandigheden als in het hoofdgeding de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting in de zin van de [wet op de motorrijtuigenbelasting] niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van het voertuig wanneer dit voertuig definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat, en is dienaangaande van belang of het voertuig bestemd was om hoofdzakelijk duurzaam te worden gebruikt op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, en of het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt?

2)

Indien het voornemen tot het gebruik en het feitelijke gebruik van het voertuig relevant zijn voor de beantwoording van de eerste vraag, hoe moet dan het aan de orde zijnde voornemen tot niet-duurzaam gebruik en het feitelijk niet-duurzaam gebruik worden aangetoond, voor zover de duur van het gebruik van het privévoertuig in de lidstaat niet vooraf kan worden vastgesteld?

3)

Indien de weigering van toekenning van uitvoerrestitutie in de zin van de wet op de motorrijtuigenbelasting in omstandigheden als in het hoofdgeding een beperking van het vrije verkeer van goederen vormt, kan deze beperking dan worden gerechtvaardigd door het doel om de uitvoer te beperken van oude, milieuvervuilende voertuigen die vaak in slechte staat zijn? Moet de beperking van de uitvoerrestitutie tot voertuigen jonger dan tien jaar onverenigbaar met het Unierecht worden geacht op grond dat op ingevoerde gebruikte voertuigen desalniettemin motorrijtuigenbelasting wordt geheven, ongeacht de duur van het gebruik ervan?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het primaire Unierecht, met name artikel 110 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van een motorvoertuig wanneer dit voertuig definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat, wanneer dat voertuig ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik is genomen, en dat het dienaangaande van belang is dat een dergelijk voertuig niet alleen bestemd was om hoofdzakelijk duurzaam te worden gebruikt op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, maar het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt.

25

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de motorrijtuigenbelasting, behoudens bepaalde – voor deze zaak niet relevante – uitzonderingen, op het niveau van de Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen [arrest van 19 september 2017, Commissie/Ierland (Registratiebelasting), C‑552/15, EU:C:2017:698 punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26

Volgens vaste rechtspraak van het Hof vormt een belasting op motorvoertuigen die door een lidstaat wordt geheven op de registratie van dergelijke voertuigen op zijn grondgebied met het oog op het in het verkeer brengen ervan noch een douanerecht, noch een met een douanerecht gelijkwaardige heffing in de zin van de artikelen 28 en 30 VWEU. Bovendien kan een dergelijke registratiebelasting evenmin worden beoordeeld in het licht van artikel 34 VWEU betreffende het verbod op kwantitatieve invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking. Een belasting zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding vormt immers een binnenlandse belasting en moet dus worden getoetst aan artikel 110 VWEU (arresten van 7 april 2011, Tatu, C‑402/09, EU:C:2011:219, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 december 2015, Viamar, C‑402/14, EU:C:2015:830, punt 33). In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in het arrest van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin (C‑101/00, EU:C:2002:505), heeft onderzocht of de motorrijtuigenbelasting waarin is voorzien in wet (1482/1994) op de motorrijtuigenbelasting, zoals die destijds van toepassing was, verenigbaar was met het primaire recht, gelet op artikel 95 EG, thans artikel 110 VWEU.

27

Bijgevolg dient – zoals de Europese Commissie betoogt – de verenigbaarheid met het primaire Unierecht van zowel de motorrijtuigenbelasting als de uitvoerrestitutie van deze belasting bij uitvoer van een in Finland geregistreerd motorvoertuig, uitsluitend op basis van artikel 110 VWEU worden beoordeeld.

28

Artikel 110 VWEU heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten te verzekeren onder normale mededingingsvoorwaarden. Dit artikel strekt ertoe elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lidstaten (arrest van 14 april 2015, Manea, C‑76/14, EU:C:2015:216, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Daartoe verbiedt artikel 110, eerste alinea, VWEU elke lidstaat om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige binnenlandse producten worden geheven. Deze bepaling beoogt de volstrekte neutraliteit van de binnenlandse belastingen te waarborgen ten aanzien van de mededinging tussen producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en ingevoerde producten (arrest van 14 april 2015, Manea, C‑76/14, EU:C:2015:216, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

De belasting waarin de wet op de motorrijtuigenbelasting voorziet, wordt slechts eenmaal geheven op elk motorvoertuig dat bestemd is om in Finland te worden geregistreerd of in het verkeer te worden gebracht, ongeacht of het nieuwe dan wel gebruikte voertuigen betreft. Uit de gegevens waarover het Hof beschikt – zoals deze in het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn weergegeven – lijkt naar voren te komen dat de wet op de motorrijtuigenbelasting in beginsel waarborgt dat het bedrag aan motorrijtuigenbelasting op ingevoerde gebruikte voertuigen overeenstemt met het gedeelte van de motorrijtuigenbelasting dat, rekening houdend met het tarief en de grondslag van deze belasting, op het tijdstip van uitvoer vervat is in de waarde van gelijkwaardige binnenlandse gebruikte voertuigen.

31

Wat de registratiebelasting op ingevoerde gebruikte motorvoertuigen betreft, beoogt artikel 110 VWEU te waarborgen dat de binnenlandse belastingen volstrekt neutraal zijn voor de mededinging tussen de producten die zich reeds op de binnenlandse markt bevinden en de ingevoerde producten, en verplicht het elke lidstaat de belastingen over motorvoertuigen aldus te kiezen en vast te stellen dat zij de verkoop van binnenlandse gebruikte voertuigen niet begunstigen waardoor de invoer van gelijksoortige gebruikte voertuigen zou worden ontmoedigd (zie in die zin beschikking van 7 maart 2019, Elliniko Dimosio, C‑689/18, niet gepubliceerd, EU:C:2019:185, punten 2022).

32

In dit verband zij opgemerkt dat in het kader van artikel 110 VWEU een bijzondere regeling als die van § 34d, lid 2, van de wet op de motorrijtuigenbelasting – op grond waarvan een dergelijke belasting niet wordt terugbetaald voor de uitvoer van een gebruikt motorvoertuig dat meer dan tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer ervan voor het eerst in het verkeer is gebracht in Finland of in een andere lidstaat – niet als discriminerend kan worden beschouwd.

33

Zoals de Commissie benadrukt, geldt deze regeling immers voor alle voertuigen wanneer zij meer dan tien jaar geleden voor het eerst in het verkeer zijn gebracht, aangezien zij het jaar waarin het betrokken voertuig voor het eerst in het verkeer is gebracht als objectief criterium vaststelt, op basis waarvan een onderscheid wordt gemaakt tussen de gevallen waarin de motorrijtuigenbelasting wordt terugbetaald en de gevallen waarin deze restitutie niet wordt toegekend.

34

Deze regeling leidt dus – wat de mogelijkheid betreft om in Finland op de markt voor tweedehandsvoertuigen te worden verkocht – niet tot een verschil in behandeling tussen de ingevoerde gebruikte voertuigen en de binnenlandse gebruikte voertuigen wanneer de betrokken motorvoertuigen meer dan tien jaar oud zijn, aangezien zij geenszins het bedrag wijzigt van de overeenkomstige belasting dat in de marktwaarde van deze twee typen voertuigen is begrepen.

35

Bovendien is het in het licht van artikel 110 VWEU irrelevant dat motorvoertuigen die voor het eerst in een andere lidstaat en vervolgens in Finland zijn geregistreerd – en waarvoor de uitvoerrestitutie van deze belasting bij de definitieve uitvoer van die voertuigen uit Finland naar een andere lidstaat wordt geweigerd omdat deze restitutie is beperkt tot voertuigen van minder dan tien jaar oud –, statistisch gezien in Finland waren geregistreerd voor een kortere periode dan de motorvoertuigen die vanaf de eerste keer in Finland waren geregistreerd en waarvan de definitieve uitvoer naar een andere lidstaat, ingevolge deze beperking, geen recht geeft op uitvoerrestitutie van diezelfde belasting.

36

Bij de uitoefening van zijn fiscale bevoegdheid staat het een lidstaat immers vrij te voorzien in een motorrijtuigenbelasting waarvan het belastbare feit de registratie en de ingebruikneming van een motorvoertuig is en die geen verband houdt met de duur van het daadwerkelijke gebruik van dat voertuig in die lidstaat.

37

In het licht van artikel 110 VWEU is het eveneens irrelevant dat, als gevolg van de weigering van de uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting wanneer een in Finland belast voertuig definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een ander land, een motorvoertuig op verschillende tijdstippen en in verschillende lidstaten aan meerdere belastingen op motorvoertuigen wordt onderworpen.

38

In zijn huidige stand bevat het Unierecht geen bepaling die beoogt de gevolgen van een dubbele belasting te verbieden in geval van dergelijke heffingen, die onder autonome nationale wettelijke regelingen vallen, en de afschaffing van dergelijke gevolgen is weliswaar in het belang van het vrije goederenverkeer wenselijk, doch kan slechts het resultaat zijn van de harmonisatie van de nationale stelsels (zie naar analogie arrest van 23 april 2002, Nygård, C‑234/99, EU:C:2002:244, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Elke lidstaat kan naar eigen inzicht motorrijtuigenbelasting heffen op voorwaarde dat dergelijk inzicht, evenals de ter uitvoering daarvan vastgestelde maatregelen, de verkoop van ingevoerde producten niet ontmoedigt ten voordele van de verkoop van gelijksoortige producten die beschikbaar zijn op de binnenlandse markt (zie in die zin arrest van 7 april 2011, Tatu, C‑402/09, EU:C:2011:219, punten 53 en 54).

40

Daaraan moet worden toegevoegd dat natuurlijke personen die nieuwe of gebruikte motorvoertuigen willen invoeren in Finland, over andere oplossingen beschikken dan de invoer van dergelijke privévoertuigen. Zoals de Finse regering benadrukt, kunnen zij – in aanvulling op de gevallen die vallen onder richtlijn 83/182/EEG van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de belastingvrijstellingen bij de tijdelijke invoer van bepaalde vervoermiddelen binnen de gemeenschap (PB 1983, L 105, blz. 59) – uit hoofde van een lease- of huurovereenkomst een motorvoertuig invoeren voor tijdelijk gebruik, hetgeen leidt tot de heffing van een motorrijtuigenbelasting die wordt berekend naar rato van de in de overeenkomst vastgelegde gebruiksduur (zie in die zin beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Deze personen kunnen derhalve met volledige kennis van zaken besluiten om privévoertuigen in Finland in te voeren, hetgeen met zich meebrengt dat deze volledig aan de motorrijtuigenbelasting zijn onderworpen, dan wel om een motorvoertuig in te voeren met het oog op tijdelijk gebruik, hetgeen met zich meebrengt dat een dergelijke belasting wordt geheven voor een bedrag dat evenredig is aan de gebruiksduur van het voertuig in die lidstaat.

42

Het is dus de keuze van deze personen die zal bepalen welke de belastingregeling zal zijn voor het ingevoerde motorvoertuig. Zoals de Commissie benadrukt, zijn in het geval van invoer van een privévoertuig de eventuele voornemens van deze personen met betrekking tot het latere gebruik van het betrokken voertuig, waarvoor de wet op de motorrijtuigenbelasting voorziet in de uitvoerrestitutie van de motorrijtuigenbelasting, derhalve irrelevant voor de beoordeling, op grond van artikel 110 VWEU, van deze uitvoerrestitutie.

43

Ten slotte is het voor die beoordeling ook irrelevant dat, zoals de Finse regering aanvoert, in geval van uitvoer van een in Finland belast motorvoertuig, wanneer het definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat, het bedrag van de overeenkomstig § 34d, lid 2, van de wet op de motorrijtuigenbelasting terugbetaalde belasting overeenstemt met het bedrag van de belasting die op een soortgelijk voertuig zou worden geheven dat op het tijdstip van de uitvoer ervan reeds als een gebruikt voertuig zou zijn belast.

44

Een dergelijke restitutie van belasting heeft immers geen gevolgen voor de markt voor tweedehandsvoertuigen in Finland, maar kan, niettegenstaande het feit dat het bedrag van de terugbetaalde belasting niet hoger is dan de restwaarde van de in Finland betaalde registratiebelasting, wel gevolgen hebben voor de markt voor tweedehandsvoertuigen in de lidstaat van uitvoer, aangezien die restitutie de waarde van het uit Finland ingevoerde gebruikte voertuig vermindert.

45

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het primaire Unierecht, met name artikel 110 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van een motorvoertuig wanneer het definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat, wanneer dat voertuig ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik is genomen. Het is dienaangaande niet van belang dat een dergelijk voertuig bestemd was om hoofdzakelijk duurzaam te worden gebruikt op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, en of het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt.

Tweede en derde vraag

46

Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Het primaire Unierecht, met name artikel 110 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling volgens welke de in de waarde van een voertuig vervatte motorrijtuigenbelasting niet wordt terugbetaald aan de eigenaar van een motorvoertuig wanneer het definitief wordt uitgevoerd voor gebruik in een andere lidstaat, wanneer dat voertuig ten minste tien jaar vóór het tijdstip van uitvoer voor het eerst in gebruik is genomen. Het is dienaangaande niet van belang dat een dergelijk voertuig bestemd was om hoofdzakelijk duurzaam te worden gebruikt op het grondgebied van de lidstaat die de motorrijtuigenbelasting heeft geheven, en of het hoofdzakelijk aldaar ook feitelijk duurzaam werd gebruikt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Fins.