ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

11 juni 2024 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Gemeenschappelijk asielbeleid – Richtlijn 2011/95/EU – Voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vluchtelingenstatus – Artikel 2, onder d) en e) – Gronden van vervolging – Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2 – ‚Behoren tot een bepaalde sociale groep’ – Artikel 4 – Beoordeling van feiten en omstandigheden op individuele basis – Richtlijn 2013/32/EU – Artikel 10, lid 3 – Vereisten voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming – Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind – Vaststelling – Minderjarige derdelanders die zich als gevolg van hun verblijf in een lidstaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen”

In zaak C‑646/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s‑Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 22 oktober 2021, ingekomen bij het Hof op 25 oktober 2021, in de procedure

K,

L

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, F. Biltgen en N. Piçarra (rapporteur), kamerpresidenten, P. G. Xuereb, L. S. Rossi, I. Jarukaitis, A. Kumin, N. Jääskinen, N. Wahl, I. Ziemele en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Lamote, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 april 2023,

gelet op de opmerkingen van:

K en L, vertegenwoordigd door B. W. M. Toemen en Y. E. Verkouter, advocaten, bijgestaan door S. Rafi, deskundige,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, A. Hanje en A. M. de Ree als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door L. Halajová, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Michelogiannaki en T. Papadopoulou als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis en A. Pérez-Zurita Gutiérrez als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en J. Illouz als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Azéma en F. Wilman als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en van artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K en L, enerzijds, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland) (hierna: „Staatssecretaris”), anderzijds, betreffende de afwijzing door deze laatste van de door K en L ingediende volgende verzoeken om internationale bescherming.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

Verdrag van Genève

3

Artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951 [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)], dat op 22 april 1954 in werking is getreden en dat is aangevuld door het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, dat op 31 januari 1967 te New York is gesloten en op 4 oktober 1967 in werking is getreden (hierna: „Verdrag van Genève”), bepaalt dat „[v]oor de toepassing van dit verdrag [...] als ‚vluchteling’ [geldt] elke persoon [die] uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen, [...]”.

CEDAW

4

Artikel 1 van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: „CEDAW”), dat op 18 december 1979 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en op 3 september 1981 in werking is getreden (United Nations Treaty Series, deel 1249, nr. I-20378, blz. 13), waarbij alle lidstaten partij zijn, bepaalt dat „[v]oor de toepassing van dit verdrag [...] onder ‚discriminatie van vrouwen’ [wordt] verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht, die tot gevolg of tot doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening door vrouwen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, op het terrein van de burgerrechten of welk ander gebied dan ook, ongeacht hun huwelijkse staat, op de grondslag van gelijkheid van mannen en vrouwen aan te tasten of teniet te doen”.

5

Artikel 3 van dit verdrag bepaalt dat de staten die partij zijn op alle gebieden, in het bijzonder op politiek, sociaal, economisch en cultureel gebied, alle passende maatregelen nemen, waaronder wetgevende, om de volledige ontplooiing en ontwikkeling van vrouwen te verzekeren, teneinde hen de uitoefening en het genot van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op gelijke voet met mannen te waarborgen.

6

Volgens artikel 5 van dat verdrag moeten de staten die partij zijn alle passende maatregelen nemen om het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen.

7

Luidens de artikelen 7, 10 en 16 van dat verdrag nemen de staten die partij zijn alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land, op het gebied van onderwijs alsook in alle aangelegenheden betreffende huwelijk en familiebetrekkingen, uit te bannen.

Verdrag van Istanbul

8

Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, gesloten te Istanbul op 11 mei 2011, door de Europese Unie ondertekend op 13 juni 2017 en namens haar goedgekeurd bij besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 (PB 2023, L 143 I, blz. 4) (hierna: „Verdrag van Istanbul”), dat voor de Unie in werking is getreden op 1 oktober 2023, heeft volgens artikel 1 ervan onder meer tot doel om vrouwen te beschermen tegen alle vormen van geweld en geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld te voorkomen, te vervolgen en uit te bannen, en tevens bij te dragen aan de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en wezenlijke gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen, mede door de eigen kracht van vrouwen te versterken.

9

In artikel 3 van dit verdrag wordt verduidelijkt dat, voor de toepassing ervan, „geweld tegen vrouwen” wordt beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen en dat hieronder wordt verstaan alle vormen van gendergerelateerd geweld die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt.

10

Artikel 4, lid 2, van dat verdrag bepaalt:

„De partijen veroordelen alle vormen van discriminatie van vrouwen en nemen onverwijld de nodige wetgevende en andere maatregelen om discriminatie te voorkomen, in het bijzonder door:

het verankeren van het beginsel van gelijkheid van vrouw en man in hun nationale grondwet of in andere passende wetgeving en erop toe te zien dat het in de praktijk wordt gebracht;

het verbieden van discriminatie van vrouwen, waar nodig met behulp van sancties;

het afschaffen van wetten en praktijken die discriminerend zijn voor vrouwen.”

11

Artikel 60 van het Verdrag van Istanbul is als volgt geformuleerd:

„1   De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, A, punt 2, van het [Verdrag van Genève] en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming.

2   De partijen waarborgen dat elk van de gronden uit [het Verdrag van Genève] op gendersensitieve wijze wordt uitgelegd en dat, indien wordt vastgesteld dat er op basis van een of meer van deze gronden reden is voor vrees voor vervolging, de aanvragers de vluchtelingenstatus wordt toegekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde instrumenten.

[...]”

Unierecht

Richtlijn 2011/95

12

In de overwegingen 4, 16, 18 en 30 van richtlijn 2011/95 staat te lezen:

„(4)

Het Verdrag van Genève en het protocol vormen de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen.

[...]

(16)

Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name erkend zijn in het [Handvest]. In het bijzonder tracht deze richtlijn de menselijke waardigheid en het recht op asiel van asielzoekers en hun begeleidende familieleden ten volle te eerbiedigen en de toepassing van de artikelen 1, 7, 11, 14, 15, 16, 18, 21, 24, 34 en 35 van [het] [H]andvest te bevorderen, en dient [zij] derhalve dienovereenkomstig te worden toegepast.

[...]

(18)

Het ‚belang van het kind’ dient bij de uitvoering van deze richtlijn een van de hoofdoverwegingen van de lidstaten te zijn, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind van 1989. Bij de beoordeling van het belang van het kind dienen de lidstaten met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van de minderjarige, overwegingen van veiligheid en de opvattingen van de minderjarige, in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit.

[...]

(30)

Het is evenzeer nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond ‚het behoren tot een bepaalde sociale groep’. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus.”

13

Artikel 2 („Definities”) van deze richtlijn luidt als volgt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

a)

‚internationale bescherming’: de vluchtelingenstatus en de subsidiairebeschermingsstatus zoals omschreven in de punten e) en g);

[...]

d)

‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen, dan wel een staatloze die zich om dezelfde reden buiten het land bevindt waar hij vroeger gewoonlijk verbleef en daarheen niet kan, dan wel wegens genoemde vrees niet wil terugkeren, en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

e)

‚vluchtelingenstatus’: de erkenning door een lidstaat van een onderdaan van een derde land of een staatloze als vluchteling;

[...]

i)

‚verzoeker’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover nog geen definitieve beslissing is genomen;

[...]

k)

‚minderjarige’: een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar;

[...]

n)

‚land van herkomst’: het land of de landen van de nationaliteit of, voor staatlozen, van de vroegere gewone verblijfplaats.”

14

Artikel 4 („Beoordeling van feiten en omstandigheden”) van die richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk II betreffende de „beoordeling van verzoeken om internationale bescherming”, bepaalt:

„1.   De lidstaten mogen van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.

2.   De in lid 1 bedoelde elementen bestaan in de verklaringen van de verzoeker en alle documentatie in het bezit van de verzoeker over zijn leeftijd, achtergrond, ook die van relevante familieleden, identiteit, nationaliteit(en), land(en) en plaats(en) van eerder verblijf, eerdere verzoeken, reisroutes, reisdocumenten en de redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient.

3.   De beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet plaatsvinden op individuele basis en houdt onder meer rekening met:

a)

alle relevante feiten in verband met het land van herkomst op het tijdstip waarop een beslissing inzake het verzoek wordt genomen, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast;

[...]

c)

de individuele situatie en persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, waartoe factoren behoren zoals achtergrond, geslacht en leeftijd, teneinde te beoordelen of op basis van de persoonlijke omstandigheden van de verzoeker, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen;

[...]

5.   Wanneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, wordt de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer aan de volgende voorwaarden voldaan is:

[...]

c) de verklaringen van de verzoeker zijn samenhangend en aannemelijk bevonden [...];

[...]

e) vast is komen te staan dat de verzoeker in grote lijnen als geloofwaardig kan worden beschouwd.”

15

Artikel 9 („Daden van vervolging”) van dezelfde richtlijn bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:

a)

zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden; of

b)

een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).

2.   Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

[...]

f)

daden van genderspecifieke of kindspecifieke aard.”

16

Artikel 10 („Gronden van vervolging”) van richtlijn 2011/95 bepaalt:

„1.   Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

[...]

d)

een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

[...] Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;

[...]

2.   Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de [...] sociale [...] kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”

17

Artikel 20 van deze richtlijn, dat deel uitmaakt van hoofdstuk VII, „Kenmerken van de internationale bescherming”, bepaalt in de leden 3 en 5:

„3.   Bij de toepassing van dit hoofdstuk houden de lidstaten rekening met de specifieke situatie van kwetsbare personen zoals minderjarigen, niet-begeleide minderjarigen [...] [en] alleenstaande ouders met minderjarige kinderen [...].

[...]

5.   Bij de uitvoering van de bepalingen van dit hoofdstuk die betrekking hebben op minderjarigen, laten de lidstaten zich primair leiden door het belang van het kind.”

Richtlijn 2013/32

18

Artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60) definieert een „volgend verzoek” als „een later verzoek om internationale bescherming dat wordt gedaan nadat een definitieve beslissing over een vorig verzoek is genomen, [...]”.

19

Artikel 10 („Vereisten voor de behandeling van verzoeken”) van deze richtlijn bepaalt in lid 3:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de beslissingen van de beslissingsautoriteit over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op deugdelijk onderzoek. Daartoe zorgen de lidstaten ervoor dat:

a)

het onderzoek naar en de beslissing over verzoeken individueel, objectief en onpartijdig wordt verricht, respectievelijk genomen;

b)

er nauwkeurige en actuele informatie wordt verzameld uit verschillende bronnen, zoals het [Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO)] en de [Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor vluchtelingen (UNHCR)], en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers [...] en dat het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken;

[...]

d)

het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, de mogelijkheid heeft om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals medische, culturele, religieuze, kind- of gendergerelateerde kwesties.”

20

Luidens artikel 14, lid 1, vierde alinea, van die richtlijn „[kunnen] de lidstaten [...] in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud”.

21

Artikel 15, lid 3, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een verzoeker de gronden voor zijn verzoek uitvoerig uiteen kan zetten. Met het oog hierop dienen de lidstaten:

[...]

e)

ervoor te zorgen dat een onderhoud met een minderjarige wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier.”

22

Artikel 40 („Volgende verzoeken”) van richtlijn 2013/32 bepaalt in lid 2:

„Om krachtens artikel 33, lid 2, onder d), een beslissing over de ontvankelijkheid van een verzoek om internationale bescherming te nemen, wordt een volgend verzoek om internationale bescherming eerst aan een voorafgaand onderzoek onderworpen om uit te maken of er nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn of door de verzoeker zijn voorgelegd in verband met de behandeling van de vraag of hij voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet in aanmerking komt krachtens [richtlijn 2011/95].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

23

K en L, verzoeksters in het hoofdgeding, zijn zussen met de Iraakse nationaliteit die in 2003 respectievelijk 2005 geboren zijn. Zij zijn in 2015 samen met hun ouders en hun tante in Nederland aangekomen, waar zij sedertdien onafgebroken verblijven. Op 7 november 2015 hebben hun ouders in hun eigen naam en namens K en L asielaanvragen ingediend, die op 17 februari 2017 zijn afgewezen. Deze afwijzende besluiten zijn in 2018 definitief geworden.

24

Op 4 april 2019 hebben K en L volgende verzoeken in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 ingediend. Deze zijn bij besluiten van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 21 december 2020 kennelijk ongegrond verklaard. Ter aanvechting van die afwijzende besluiten betogen K en L voor de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch (Nederland), de verwijzende rechter, dat zij door hun langdurige verblijf in Nederland de normen, waarden en gedragingen van hun leeftijdgenoten hebben overgenomen en dat zij dus zijn „verwesterd”. Daardoor menen zij dat zij als jonge vrouwen zelf keuzes kunnen maken over hun bestaan en hun toekomst, met name wat betreft de omgang met personen van het mannelijke geslacht, het al dan niet trouwen, studie, werk, en het vormen en uiten van hun politieke en religieuze opvattingen. Zij vrezen in geval van terugkeer naar Irak te worden vervolgd op grond van hun identiteit zoals zij die hebben gevormd in Nederland, waar zij normen, waarden en gedragingen hebben aangenomen die verschillen van die welke gangbaar zijn in hun land van herkomst, en die voor hun identiteit en hun morele integriteit dermate fundamenteel zijn geworden dat zij deze niet kunnen opgeven. Zij stellen daardoor te behoren tot een „specifieke sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.

25

K en L voeren tevens aan dat zij door dit langdurige verblijf in Nederland nu in dit land zijn geworteld en in geval van gedwongen vertrek ontwikkelingsschade zullen lijden. Deze zou bovenop de ontwikkelingsschade komen die zij reeds hebben opgelopen door de lange periode van onzekerheid over het al dan niet verkrijgen van een verblijfsvergunning in deze lidstaat.

26

In die context vraagt de verwijzende rechter vraagt zich in de eerste plaats af hoe het begrip „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 moet worden uitgelegd. Hij is van oordeel dat het begrip „verwestering” verband houdt met de gelijkheid tussen vrouwen en mannen en meer in het bijzonder met het recht van vrouwen op bescherming tegen iedere vorm van gendergerelateerd geweld, alsook het recht om niet te worden gedwongen te trouwen, om zelf te kiezen of zij een geloof willen aanhangen en om eigen politieke opvattingen te hebben en deze te uiten.

27

Deze rechter brengt in herinnering dat „verwesterde vrouwen” volgens de rechtsspraak van de Raad van State (Nederland) een groep vormen die te divers is opdat die vrouwen kunnen worden geacht te behoren tot een „specifieke sociale groep” als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, en dat een eventuele „verwestering” in de nationale rechtspraktijk wordt onderzocht als een grond van vervolging die ofwel verband houdt met religie, ofwel met politieke overtuigingen.

28

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af op welke wijze het door artikel 24, lid 2, van het Handvest gewaarborgde belang van het kind in aanmerking moet worden genomen in het kader van de procedure voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming. Hij vindt geen aanwijzingen in het Unierecht over de manier waarop dat belang moet worden vastgesteld.

29

Deze rechter brengt dienaangaande in herinnering dat volgens het arrest van 14 januari 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Terugkeer van een niet-begeleide minderjarige) (C‑441/19, EU:C:2021:9, punt 45), de belangen van het kind overeenkomstig artikel 24, lid 2, van het Handvest bij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties dan wel particuliere instellingen, een essentiële overweging moeten vormen, en vraagt zich af of een nationale rechtspraktijk waarbij eerst de bevoegde autoriteit bij het beslissen over het verzoek om internationale bescherming het belang van het kind algemeen beoordeelt, en pas daarna de verzoeker het aldus vastgestelde besluit kan aanvechten door concreet aan te tonen dat zijn belang als kind tot een ander besluit moet leiden, verenigbaar is met Unierecht.

30

In de derde plaats merkt deze rechter op dat de schade die K en L stellen te hebben geleden als gevolg van hun onzekere situatie in Nederland geen verband houdt met gronden van vervolging in hun land van herkomst, en hij vraagt zich af of het belang van het kind desalniettemin vereist dat dergelijke schade in het kader van de behandelingsprocedure in verband met een verzoek om internationale bescherming in aanmerking wordt genomen en, zo ja, op welke wijze.

31

In de vierde plaats ten slotte vraagt deze rechter zich af of een nationale rechtspraktijk waarbij de autoriteit die beslist op een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 niet verplicht is om ambtshalve het verblijfsrecht van de verzoeker op „reguliere gronden” te onderzoeken, verenigbaar is met het Unierecht.

32

Daarop heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 10, eerste lid onder d, van [richtlijn 2011/95] aldus te worden uitgelegd dat westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van de lidstaat verblijven en volwaardig deelnemen aan de samenleving, moeten worden beschouwd als een gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd, dan wel dermate fundamentele kenmerken van een identiteit zijn dat van betrokkenen niet kan worden geëist dat zij deze opgeven?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, dienen derdelanders die – ongeacht de motieven hiervoor – vergelijkbare westerse normen en waarden hebben aangenomen door feitelijk verblijf in de lidstaat gedurende hun identiteitsvormende levensfase te worden beschouwd als ‚leden van een specifieke sociale groep’ in de zin van artikel 10, eerste lid onder d, van [richtlijn 2011/95]? Dient de vraag of sprake is van een ‚specifieke sociale groep die in het betrokken land een eigen identiteit heeft’ hierbij beoordeeld te worden vanuit het perspectief van de lidstaat of moet dit gelezen in samenhang met artikel 10, tweede lid, van [richtlijn 2011/95] aldus worden uitgelegd dat doorslaggevend gewicht toekomt aan het aannemelijk kunnen maken door de vreemdeling dat hij in het land van herkomst wordt beschouwd als deel uitmakend van een specifieke sociale groep, althans dat dit wordt toegedicht? Is het vereiste dat verwestering alleen tot vluchtelingschap kan leiden als dit voortkomt uit religieuze of politieke motieven verenigbaar met artikel 10 van [richtlijn 2011/95], gelezen in samenhang met het verbod op refoulement en het recht op asiel?

3)

Is een nationale rechtspraktijk waarin een beslisautoriteit bij het beoordelen van een verzoek om internationale bescherming het belang van het kind weegt zonder dit belang van het kind eerst (in elke procedure) concreet vast te (laten) stellen verenigbaar met het Unierecht en meer in het bijzonder met artikel 24, tweede lid, van het [Handvest], gelezen in samenhang met artikel 51, eerste lid, van het Handvest? Luidt de beantwoording van deze vraag anders als de lidstaat een verzoek om verblijfsaanvaarding op reguliere gronden moet beoordelen en het belang van het kind moet worden betrokken bij de beslissing op dat verzoek?

4)

Op welke wijze en in welke fase van de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming moet, gelet op artikel 24, tweede lid, van het Handvest, het belang van het kind en meer in het bijzonder de schade die een minderjarige heeft opgelopen door langdurig feitelijk verblijf in een lidstaat worden betrokken en gewogen? Is het hierbij relevant of dit feitelijk verblijf rechtmatig verblijf is geweest? Is het bij het wegen van het belang van het kind bij bovenstaande beoordeling relevant of de lidstaat binnen de Unierechtelijke beslistermijnen heeft beslist op het verzoek om internationale bescherming, of niet is voldaan aan een eerder opgelegde terugkeerplicht en of de lidstaat niet tot verwijdering is overgegaan nadat een terugkeerbesluit is uitgevaardigd waardoor feitelijk verblijf van de minderjarige in de lidstaat heeft kunnen voortduren?

5)

Is een nationale rechtspraktijk waarin onderscheid wordt gemaakt tussen eerste en opvolgende verzoeken om internationale bescherming, in die zin dat reguliere motieven buiten beschouwing worden gelaten bij opvolgende verzoeken om internationale bescherming, gelet op artikel 7 van het Handvest gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest, verenigbaar met het Unierecht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

33

Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter, met name in zijn eerste vraag, weliswaar verwijst naar „westerse normen, waarden en feitelijke gedragingen die derdelanders aannemen terwijl zij een aanzienlijk deel van de levensfase waarin zij hun identiteit vormen op het grondgebied van [een] lidstaat verblijven”, doch dat uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt dat hij in wezen doelt op het feit dat deze vrouwen zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen en dat zij het voordeel van deze gelijkheid in hun dagelijks leven willen blijven genieten.

34

In het licht daarvan dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen kunnen worden onderzocht, in essentie wenst te vernemen of artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, die met name is verankerd in artikel 2 VEU, kunnen worden geacht te behoren tot „een specifieke sociale groep”, wat een „grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.

35

In de eerste plaats wordt een „vluchteling” in artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 gedefinieerd als een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen. Deze definitie is overgenomen uit artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève, welk verdrag luidens overweging 4 van deze richtlijn „de hoeksteen van het internationale rechtsstelsel ter bescherming van vluchtelingen [vormt]”.

36

De bepalingen van richtlijn 2011/95 moeten dus niet alleen worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en de doelstelling van deze richtlijn, maar eveneens met inachtneming van het Verdrag van Genève en de andere toepasselijke verdragen als bedoeld in artikel 78, lid 1, VWEU. Tot die verdragen behoren onder meer het Verdrag van Istanbul en het CEDAW [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punten 37 en 4447].

37

Zoals de artikelen 1 en 3 en artikel 4, lid 2, van het Verdrag van Istanbul bevestigen, houdt de gelijkheid tussen vrouwen en mannen onder meer het recht van iedere vrouw in op bescherming tegen alle vormen van gendergerelateerd geweld, alsook het recht om niet te worden gedwongen te trouwen, om zelf te kiezen of zij een geloof wil aanhangen, om eigen politieke opvattingen te hebben en deze te uiten, en om eigen levenskeuzen te maken, met name op het vlak van onderwijs, beroepsloopbaan of activiteiten in de publieke sfeer. Hetzelfde geldt voor de artikelen 3, 5, 7, 10 en 16 CEDAW.

38

Daarnaast moeten de bepalingen van richtlijn 2011/95 luidens overweging 16 ervan worden uitgelegd met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest, waarvan deze richtlijn de toepassing tracht te bevorderen, en dat in artikel 21, lid 1, iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht verbiedt [zie in die zin arresten van 13 januari 2021, Bundesrepublik Deutschland (Vluchtelingenstatus van een staatloze Palestijn),C‑507/19, EU:C:2021:3, punt 39, en 9 november 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Begrip ernstige schade), C‑125/22, EU:C:2023:843, punt 60].

39

In de tweede plaats somt artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 voor elk van de vijf gronden van vervolging die krachtens artikel 2, onder d), van deze richtlijn kunnen leiden tot verlening van de vluchtelingenstatus, elementen op waarmee de lidstaten rekening moeten houden.

40

Wat in het bijzonder de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep” betreft, blijkt uit artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, dat een groep wordt geacht een „specifieke sociale groep” te vormen wanneer aan twee cumulatieve voorwaarden is voldaan. Ten eerste moeten de personen die tot deze groep zouden kunnen behoren ten minste een van de volgende drie identificatiekenmerken delen: een „aangeboren kenmerk”, een „gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd” of een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”. Ten tweede moet die groep in het land van oorsprong een „eigen identiteit” hebben, „omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd” [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 40].

41

Daarnaast wordt in de tweede alinea van dat artikel 10, lid 1, onder d), onder meer gepreciseerd dat „terdege rekening [dient te worden] gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd”. Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 30 van richtlijn 2011/95, waarin staat te lezen dat de genderidentiteit kan samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 41].

42

Wat betreft de eerste voorwaarde voor de identificatie van een „specifieke sociale groep”, als geformuleerd in artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 2011/95, namelijk dat de leden van de betrokken groep ten minste één van de drie daarin genoemde identificatiekenmerken delen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het feit dat iemand een vrouw is, een aangeboren kenmerk is en dus volstaat opdat aan deze voorwaarde is voldaan [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 49].

43

Daarnaast kunnen vrouwen ook aan die voorwaarde voldoen doordat zij een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen, bijvoorbeeld een ander aangeboren kenmerk, een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden, zoals een bijzondere gezinssituatie, of een kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit dermate fundamenteel is dat van deze vrouwen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven [zie in die zin arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 50].

44

Hierbij veronderstelt het feit dat een vrouw zich daadwerkelijk vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wat inhoudt dat zij in haar dagelijks leven het voordeel van deze gelijkheid wil genieten – ten eerste, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, dat zij, onder meer op het vlak van onderwijs en beroepsloopbaan, de mate en aard van activiteiten in de publieke sfeer, de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden door buitenshuis te werken, de beslissing om alleen of in gezinsverband te wonen en de partnerkeuze, vrij haar eigen levenskeuzen kan maken, welke keuzen bepalend zijn voor haar identiteit. Bijgevolg kan het feit dat een vrouwelijke derdelander zich daadwerkelijk vereenzelvigt met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen worden beschouwd als een „kenmerk of geloof dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene dermate fundamenteel is dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat zij dit opgeeft”. Het maakt in dat verband geen verschil dat deze derdelander niet meent een groep te vormen met andere vrouwen uit derde landen of met alle vrouwen die zich met deze fundamentele waarde vereenzelvigen.

45

Ten tweede kan de omstandigheid dat jonge vrouwen uit derde landen in een lidstaat van ontvangst hebben verbleven tijdens een levensfase waarin een persoon zijn identiteit vormt, en zij zich tijdens dat verblijf daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, „een gemeenschappelijke achtergrond die niet gewijzigd kan worden”, als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, eerste streepje, van richtlijn 2011/95, opleveren.

46

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat die vrouwen, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, voldoen aan de eerste voorwaarde voor de identificatie van een „specifieke sociale groep”, als geformuleerd in artikel 10, lid 1, onder d), eerste streepje, van richtlijn 2011/95.

47

Volgens artikel 10, lid 2, van deze richtlijn moet de betrokken bevoegde autoriteit nagaan of het behoren tot een bepaalde sociale groep een kenmerk is dat aan de betrokkene in zijn land van herkomst in de zin van artikel 2, onder n), van die richtlijn wordt toegedicht, ongeacht of hij werkelijk dat kenmerk vertoont.

48

Wat betreft de tweede voorwaarde voor de identificatie van een „specifieke sociale groep” waarin artikel 10, lid 1, onder d), eerste alinea, tweede streepje, van deze richtlijn voorziet, die verband houdt met de „eigen identiteit” van de groep in het land van herkomst, moet worden vastgesteld dat vrouwen door de directe omgeving als afwijkend kunnen worden beschouwd en kunnen worden erkend als personen met een eigen identiteit in die omgeving, met name ten gevolge van de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 52].

49

Aan deze tweede voorwaarde wordt ook voldaan door vrouwen die een bijkomend gemeenschappelijk kenmerk delen – zoals het feit dat zij zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen – wanneer de sociale, morele of juridische normen die in hun land van herkomst gelden tot gevolg hebben dat deze vrouwen wegens dat gemeenschappelijke kenmerk door de directe omgeving als afwijkend worden beschouwd [zie in die zin arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 53].

50

In dit verband moet worden gepreciseerd dat het staat aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om te bepalen welke directe omgeving relevant is voor de beoordeling of deze sociale groep bestaat. Deze omgeving kan samenvallen met het gehele derde land van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, of kan meer beperkt zijn, bijvoorbeeld tot een deel van het grondgebied of van de bevolking van dat derde land [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 54].

51

Hieruit volgt dat vrouwen, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst kunnen worden geacht te behoren tot „een specifieke sociale groep” als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.

52

Gelet op de twijfels van de verwijzende rechter, dient te worden verduidelijkt dat het feit dat deze vrouwen zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen geenszins uit politieke of religieuze motieven hoeft voort te komen opdat kan worden erkend dat er wat hen betreft sprake is van een grond van vervolging in de zin van deze bepaling. Dat neemt niet weg dat deze vereenzelviging in voorkomend geval tevens kan worden opgevat als een grond voor vervolging die verband houdt met religie of politieke overtuigingen.

53

Wat in de derde plaats de beoordeling betreft van verzoeken om internationale bescherming – „volgende verzoeken” daaronder begrepen – die zijn gebaseerd op de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep”, staat het aan de bevoegde nationale autoriteiten om, zoals artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 verlangt, na te gaan of de persoon die deze vervolgingsgrond inroept, wegens het behoren tot een dergelijke groep een „gegronde vrees” heeft voor daden van vervolging, als bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van deze richtlijn, in zijn land van herkomst, [zie in die zin arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 59].

54

Bij die beoordeling moet de bevoegde nationale autoriteit er ten eerste rekening mee houden dat een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève onder meer de vorm kan aannemen van een daad „van genderspecifieke aard”, zoals in artikel 9, lid 2, onder f), van die richtlijn is gepreciseerd.

55

Zo bepaalt artikel 60, lid 1, van het Verdrag van Istanbul dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen – dat volgens artikel 3 van dit verdrag als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen dient te worden beschouwd – moet worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève. Voorts verlangt dat artikel 60, lid 2, van het Verdrag van Istanbul dat de partijen waarborgen dat elk van de gronden van vervolging uit het Verdrag van Genève – dus ook de vervolgingsgrond „behoren tot een bepaalde sociale groep” – op gendersensitieve wijze wordt uitgelegd.

56

Ten tweede mogen de lidstaten krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van zijn verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. Dit neemt niet weg dat de lidstaten in voorkomend geval actief met hem moeten samenwerken om de relevante elementen van zijn verzoek te bepalen en aan te vullen [zie in die zin arrest van 3 maart 2022, Secretary of State for the Home Department (Vluchtelingenstatus van een staatloze van Palestijnse afkomst),C‑349/20, EU:C:2022:151, punt 64]. Indien de lidstaten van de door dit artikel 4 geboden mogelijkheid gebruikmaken, bepaalt lid 5 ervan voorts dat de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van zijn verklaringen geloofwaardig wordt geacht, en hem het voordeel van de twijfel wordt gegund, wanneer aan alle in dit lid 5 genoemde voorwaarden voldaan is. Tot deze voorwaarden behoren het feit dat de verklaringen van de verzoeker samenhangend en aannemelijk zijn en het feit dat de verzoeker in grote lijnen geloofwaardig is [zie in die zin arrest van 21 september 2023, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Politieke overtuiging in de lidstaat van ontvangst), C‑151/22, EU:C:2023:688, punt 44].

57

Het Hof heeft dienaangaande verduidelijkt dat de verklaringen van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, slechts het uitgangspunt vormen van de procedure ter beoordeling van de feiten en omstandigheden die wordt gevoerd door de bevoegde autoriteiten, die vaak gemakkelijker toegang hebben tot bepaalde soorten documenten dan de verzoeker [zie in die zin arresten van 22 november 2012, M.,C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 65 en 66; 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 52, en 9 november 2023, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Begrip ernstige schade), C‑125/22, EU:C:2023:843, punt 47].

58

Het zou dus in strijd zijn met artikel 4 van richtlijn 2011/95 om te oordelen dat het noodzakelijkerwijs uitsluitend aan de verzoeker staat om alle elementen te verstrekken ter staving van de redenen voor zijn verzoek om internationale bescherming – namelijk ten eerste het feit dat hij in zijn land van herkomst mogelijk zal worden beschouwd als lid van een specifieke sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, van deze richtlijn, en ten tweede dat hij in dat land om die reden dreigt te worden vervolgd [zie in die zin arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel), C‑238/19, EU:C:2020:945, punten 54 en 55].

59

Ten derde bepaalt artikel 4, lid 3, van richtlijn 2011/95 dat de bevoegde nationale autoriteiten de beoordeling of een verzoeker een gegronde vrees heeft om te worden vervolgd, op individuele basis en per geval met waakzaamheid en voorzichtigheid moeten verrichten, uitsluitend op basis van een concrete beoordeling van de feiten en omstandigheden, teneinde uit te maken of de vastgestelde feiten en omstandigheden een zodanige bedreiging vormen dat de betrokkene, gezien zijn individuele situatie, goede gronden heeft om te vrezen daadwerkelijk te zullen worden vervolgd wanneer hij terugkeert naar zijn land van herkomst [zie in die zin arresten van 21 september 2023, Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (Politieke overtuiging in de lidstaat van ontvangst), C‑151/22, EU:C:2023:688, punt 42, en 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 60].

60

In dat verband vereist artikel 10, lid 3, onder b), van richtlijn 2013/32 dat de lidstaten ervoor zorgen dat, ten eerste, de beslissingen over verzoeken om internationale bescherming zijn gebaseerd op deugdelijk onderzoek waarbij nauwkeurige en actuele informatie is verzameld uit verschillende bronnen, zoals het EASO en de UNHCR, en relevante internationale mensenrechtenorganisaties, over de algemene situatie in de landen van oorsprong van verzoekers, en dat, ten tweede, het personeel dat de verzoeken behandelt en daarover beslist, over deze informatie kan beschikken.

61

Zoals blijkt uit punt 36, onder x), van de UNHCR-richtsnoeren inzake internationale bescherming nr. 1, die zien op de gendergerelateerde vervolging in het kader van artikel 1, onder A, punt 2, van het Verdrag van Genève, moeten de bevoegde nationale autoriteiten te dien einde informatie verzamelen over het land van herkomst die relevant is voor de behandeling van verzoeken die zijn ingediend door vrouwen, zoals hun rechtspositie, hun politieke, economische en sociale rechten, de culturele en sociale gewoonten van het land en de gevolgen van niet-naleving van die gewoonten, de frequentie van de schadelijke traditionele praktijken, het voorkomen en de vormen van het gerapporteerde geweld tegen vrouwen, de bescherming die zij genieten, de straffen die de daders van dergelijk geweld worden opgelegd en de risico’s die een vrouw loopt als zij terugkeert naar haar land van herkomst nadat zij een dergelijk verzoek heeft ingediend [arrest van 16 januari 2024, Intervyuirasht organ na DAB pri MS (Vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld),C‑621/21, EU:C:2024:47, punt 61].

62

Ten vierde dient te worden verduidelijkt dat het feit dat een derdelander zich tijdens haar verblijf in een lidstaat daadwerkelijk gaat vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, niet kan worden beschouwd als een omstandigheid die deze derdelander zelf heeft veroorzaakt nadat zij haar land van herkomst heeft verlaten, als bedoeld in artikel 5, lid 3, van richtlijn 2011/95, noch als een activiteit die uitsluitend of hoofdzakelijk tot doel had de nodige voorwaarden te scheppen om een verzoek om internationale bescherming te kunnen indienen, als bedoeld in artikel 4, lid 3, onder d), ervan. Het volstaat immers vast te stellen dat een dergelijke vereenzelviging, wanneer zij rechtens genoegzaam is aangetoond, geenszins kan worden gelijkgesteld met het misbruik en de instrumentalisering die deze bepalingen beogen te bestrijden [zie in die zin arrest van 29 februari 2024, Bundesamt für Fremdenwesen und Asyl (Latere godsdienstige bekering),C‑222/22, EU:C:2024:192, punten 32 en 34].

63

In het onderhavige geval staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of verzoeksters in het hoofdgeding zich daadwerkelijk vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, in al haar onderdelen als beschreven in de punten 37 en 44 van het onderhavige arrest, en daarvan in hun dagelijks leven het voordeel willen genieten, zodat die waarde integrerend deel uitmaakt van hun identiteit, en of zij daardoor in hun land van herkomst in hun directe omgeving als afwijkend zouden worden beschouwd. Met de omstandigheid dat zij het reële gevaar om in hun land van herkomst wegens deze vereenzelviging te worden vervolgd, zouden kunnen vermijden door zich bij de uitdrukking daarvan terughoudend op te stellen, dient in dit verband geen rekening te worden gehouden (zie in die zin arrest van 7 november 2013, X e.a.,C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720, punten 70, 71, 74 en 75).

64

Gelet op het voorgaande dient op de eerste en de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat, al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een „grond van vervolging” kan vormen die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.

Derde en vierde vraag

65

Vooraf zij opgemerkt dat de verwijzende rechter met het tweede onderdeel van zijn derde vraag in essentie wenst te vernemen of artikel 24, lid 2, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 51, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een „nationale rechtspraktijk” volgens welke de bevoegde autoriteit bij een verzoek om een verblijfsvergunning „op reguliere gronden” het belang van het kind beoordeelt zonder dit „eerst concreet vast te stellen”.

66

Zoals de advocaat-generaal in punt 67 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt noch uit de verwijzingsbeslissing, noch uit het dossier waarover het Hof beschikt dat in het hoofdgeding een dergelijk verzoek om een verblijfsvergunning „op reguliere gronden” aan de orde is.

67

Hoewel op prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie rust, bestaat de rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing niet in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar houdt zij verband met de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 14 januari 2021, The International Protection Appeals Tribunal e.a.,C‑322/19 en C‑385/19, EU:C:2021:11, punt 53).

68

Voor zover het tweede onderdeel van de derde vraag in werkelijkheid ertoe strekt een advies van het Hof te verkrijgen, is het dus niet-ontvankelijk.

69

Met het eerste onderdeel van de derde vraag en met de vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 24, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.

70

In dit verband vraagt deze rechter zich tevens af of, en, zo ja, op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de schade die een minderjarige zou hebben opgelopen door een langdurig verblijf in een lidstaat en de onzekerheid omtrent zijn terugkeerplicht.

71

Gelet op de debatten tijdens de mondelinge behandeling dient meteen iedere twijfel te worden weggenomen omtrent de mogelijke niet-ontvankelijkheid van deze prejudiciële vragen wegens het feit dat K en L inmiddels geen minderjarigen meer zijn in de zin van artikel 3, onder k), van richtlijn 2011/95. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt namelijk dat K en L op 4 april 2019, het tijdstip van de indiening van hun volgende verzoeken, nog geen 18 jaar oud waren.

72

In dit licht zij eraan herinnerd dat artikel 24 van het Handvest – dat behoort tot de artikelen van het Handvest waarvan luidens overweging 16 van richtlijn 2011/95 de toepassing moet worden bevorderd – in lid 2 bepaalt dat „[b]ij alle handelingen in verband met kinderen, ongeacht of deze worden verricht door overheidsinstanties of particuliere instellingen, [...]de belangen van het kind een essentiële overweging [vormen].”

73

Uit artikel 24, lid 2, van het Handvest en uit artikel 3, lid 1, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, dat op 20 november 1989 is vastgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, waar de toelichting op artikel 24 van het Handvest uitdrukkelijk naar verwijst, blijkt dat het belang van het kind niet enkel in aanmerking moet worden genomen bij de inhoudelijke beoordeling van verzoeken met betrekking tot kinderen, maar ook, middels specifieke procedurele waarborgen, van invloed moet zijn op de besluitvormingsprocedure die tot die beoordeling leidt. Zoals het Comité voor de Rechten van het Kind van de Verenigde Naties heeft opgemerkt, verwijst de uitdrukking „belangen van het kind” in dit artikel 3, lid 1, immers tegelijkertijd naar een inhoudelijk recht, een uitleggingsbeginsel en een procedureregel [zie General Comment nr. 14 (2013) van het Comité voor de Rechten van het Kind over het recht van het kind dat zijn belangen de eerste overweging vormen (artikel 3, lid 1), CRC/C/GC/14, punt 6].

74

Daarnaast bepaalt artikel 24, lid 1, van het Handvest dat kinderen vrijelijk hun mening mogen uiten en dat daaraan in hen betreffende aangelegenheden in overeenstemming met hun leeftijd en rijpheid passend belang wordt gehecht.

75

In de eerste plaats dienen de lidstaten, zoals blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95, bij de beoordeling van het belang van het kind in het kader van een procedure voor internationale bescherming met name terdege rekening te houden met het beginsel van eenheid van gezin, het welzijn en de sociale ontwikkeling van het kind – waartoe zijn gezondheid, zijn gezinssituatie en zijn opvoeding behoren – en met overwegingen van veiligheid.

76

Dienaangaande bepaalt artikel 4, lid 3, onder c), van richtlijn 2011/95 dat de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming op individuele basis moet plaatsvinden en rekening houdt met onder meer de leeftijd van de verzoeker, teneinde te beoordelen of op basis van zijn persoonlijke omstandigheden, de daden waaraan hij blootgesteld is of blootgesteld zou kunnen worden, met vervolging of ernstige schade overeenkomen. In dit verband preciseert artikel 9, lid 2, onder f), van deze richtlijn dat een dergelijke daad van vervolging onder meer de vorm kan aannemen van een daad „van kindspecifieke aard”.

77

De beoordeling van de aan de leeftijd van de verzoeker te verbinden consequenties, waaronder de inaanmerkingneming van het belang van het kind wanneer de verzoeker minderjarig is, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van de bevoegde nationale autoriteit (zie in die zin arrest van 22 november 2012, M.,C‑277/11, EU:C:2012:744, punten 69 en 70).

78

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bevoegde nationale autoriteit, wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt minderjarig is, bij de beoordeling van de gegrondheid van diens verzoek om internationale bescherming na een onderzoek op individuele basis noodzakelijkerwijs rekening moet houden met het belang van deze minderjarige.

79

In de tweede plaats blijkt uit overweging 18 van richtlijn 2011/95 dat de lidstaten in het kader van een procedure voor internationale bescherming rekening moeten houden met de mening van de minderjarige in overeenstemming met zijn leeftijd en maturiteit. Daarnaast kunnen de lidstaten overeenkomstig artikel 14, lid 1, vierde alinea, van richtlijn 2013/32 in hun nationale wetgeving voorschrijven in welke gevallen een minderjarige de gelegenheid moet krijgen voor een persoonlijk onderhoud. Wanneer de minderjarige die gelegenheid geboden wordt, is artikel 15, lid 3, onder e), van deze richtlijn van toepassing, dat bepaalt dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat dit onderhoud wordt afgenomen op een kindvriendelijke manier. In dit verband moeten de lidstaten er overeenkomstig artikel 10, lid 3, onder d), van die richtlijn voor zorgen dat de bevoegde nationale autoriteiten de mogelijkheid hebben om, telkens wanneer dat nodig is, advies te vragen van deskundigen over specifieke kwesties, zoals onder meer kindgerelateerde kwesties.

80

Bij gebreke aan meer gedetailleerde bepalingen in richtlijn 2011/95 en richtlijn 2013/32 staat het aan de lidstaat om de nadere regels vast te stellen voor de beoordeling van het belang van het kind in het kader van een procedure voor internationale bescherming, waaronder het tijdstip of de tijdstippen waarop die beoordeling moet worden verricht en in welke vorm, mits daarbij artikel 24 van het Handvest en de in de punten 75 tot en met 79 van het onderhavige arrest genoemde bepalingen worden geëerbiedigd.

81

Dienaangaande dient ten eerste te worden verduidelijkt dat de lidstaten, volgens artikel 51, lid 1, van het Handvest, artikel 24, lid 2, ervan moeten naleven wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen en dus ook wanneer zij een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32 behandelen. Ten tweede maakt artikel 40, lid 2, van deze richtlijn voor wat betreft de aard van de elementen of bevindingen die kunnen aantonen dat de verzoeker krachtens richtlijn 2011/95 in aanmerking komt voor erkenning als persoon die internationale bescherming geniet, geen onderscheid tussen een eerste en een „volgend verzoek” om internationale bescherming, zodat de beoordeling van de feiten en omstandigheden ter staving van deze verzoeken in beide gevallen moet worden verricht overeenkomstig artikel 4 van richtlijn 2011/95 [arrest van 10 juni 2021, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nieuwe elementen of bevindingen), C‑921/19, EU:C:2021:478, punt 40].

82

Wat betreft de vraag of, en, zo ja, op welke wijze rekening dient te worden gehouden met de schade die een minderjarige zou hebben opgelopen door een langdurig verblijf in een lidstaat en de onzekerheid omtrent zijn terugkeerplicht, die mogelijk kunnen worden toegeschreven aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het door de minderjarige ingediende verzoek om internationale bescherming, dient met de verwijzende rechter te worden opgemerkt dat de bevoegde nationale autoriteiten het bestaan van een dergelijke schade niet dienen te beoordelen in het kader van een procedure die ertoe strekt na te gaan of de betrokkene een „gegronde vrees” heeft in zijn land van herkomst te worden vervolgd wegens het „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.

83

Evenwel kan een langdurig verblijf in een lidstaat, vooral wanneer dit samenvalt met een periode waarin een minderjarige verzoeker zijn identiteit heeft gevormd, krachtens artikel 4, lid 3, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, van het Handvest, in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van een verzoek om internationale bescherming dat is gebaseerd op een vervolgingsgrond zoals het „behoren tot een bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van die richtlijn.

84

Gelet op het voorgaande dient op het eerste onderdeel van de derde vraag en op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 24, lid 2, van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.

Vijfde vraag

85

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 7 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 24, lid 2, ervan aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een „nationale rechtspraktijk” op grond waarvan „reguliere gronden” in aanmerking kunnen worden genomen bij de behandeling van een eerste verzoek om internationale bescherming maar niet bij de behandeling van een „volgend verzoek” in de zin van artikel 2, onder q), van richtlijn 2013/32.

86

Om de in de punten 66 tot en met 68 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen en zoals de advocaat-generaal in wezen opmerkt in punt 73 van zijn conclusie, is de vijfde vraag niet-ontvankelijk aangezien deze geen verband houdt met het hoofdgeding.

Kosten

87

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 10, lid 1, onder d), en lid 2, van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming

moet aldus worden uitgelegd dat

al naargelang de omstandigheden in het land van herkomst, vrouwen uit dat land, minderjarige vrouwen daaronder begrepen, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zich tijdens hun verblijf in een lidstaat daadwerkelijk zijn gaan vereenzelvigen met de fundamentele waarde van gelijkheid tussen vrouwen en mannen, kunnen worden geacht te behoren tot „een bepaalde sociale groep”, wat een „grond van vervolging” vormt die tot verlening van de vluchtelingenstatus kan leiden.

 

2)

Artikel 24, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

moet aldus worden uitgelegd dat

het eraan in de weg staat dat de bevoegde nationale autoriteit op een door een minderjarige ingediend verzoek om internationale bescherming beslist zonder het belang van deze minderjarige eerst in het kader van een individuele beoordeling concreet te hebben vastgesteld.

 

Lenaerts

Bay Larsen

Arabadjiev

Lycourgos

Regan

Biltgen

Piçarra

Xuereb

Rossi

Jarukaitis

Kumin

Jääskinen

Wahl

Ziemele

Passer

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juni 2024.

De griffier

A. Calot Escobar

De president

K. Lenaerts


( *1 ) Procestaal: Nederlands.