Voorlopige editie
(i)ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
18 april 2024 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Artikel 102 VWEU – Doeltreffendheidsbeginsel – Schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht – Richtlijn 2014/104/EU – Te late omzetting van de richtlijn – Toepassing in de tijd – Artikel 10 – Verjaringstermijn – Nadere regels van de dies a quo – Beëindiging van de inbreuk – Kennis van de informatie die noodzakelijk is om een schadevordering te kunnen instellen – Bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de samenvatting van het besluit van de Europese Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels wordt vastgesteld – Bindende kracht van een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is – Schorsing of stuiting van de verjaringstermijn tijdens het onderzoek van de Commissie of tot op de datum waarop haar besluit definitief wordt”
In zaak C‑605/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) bij beslissing van 29 september 2021, ingekomen bij het Hof op 30 september 2021, in de procedure
Heureka Group a.s.
tegen
Google LLC,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev (rapporteur), A. Prechal, E. Regan, T. von Danwitz en Z. Csehi, kamerpresidenten, J.‑C. Bonichot, S. Rodin, J. Passer, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún en M. Gavalec, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M. Krausenböck, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 maart 2023,
gelet op de opmerkingen van:
– Heureka Group a.s., vertegenwoordigd door L. Duffek, L. Kačerová, J. Měkota, M. Olík en V. Podešva, advokáti,
– Google LLC, vertegenwoordigd door R. Neruda, P. J. Pipková, J. Šturm, P. Vohnický en M. Vojáček, advokáti, en A. Komninos, dikigoros,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Khan, G. Meessen en P. Němečková als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 september 2023,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 102 VWEU, van artikel 10, artikel 21, lid 1, en artikel 22 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1), en van het doeltreffendheidsbeginsel.
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Heureka Group a.s. (hierna: „Heureka”), een Tsjechische vennootschap die actief is op de markt voor prijsvergelijkingsdiensten, en Google LLC over de vergoeding van de schade die beweerdelijk is geleden als gevolg van een door Google en haar moedermaatschappij, Alphabet Inc., gepleegde inbreuk op artikel 102 VWEU, die de Europese Commissie heeft vastgesteld in een nog niet definitief besluit.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening nr. 1/2003
3 Artikel 16 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) heeft als opschrift „Uniforme toepassing van het communautaire mededingingsrecht” en luidt als volgt:
„1. Wanneer nationale rechterlijke instanties artikel [101] of [artikel 102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een [besluit] van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met [het] door de Commissie gegeven [besluit]. Ook moeten zij vermijden beslissingen te nemen die in strijd zouden zijn met een [besluit dat] de Commissie overweegt te geven in een door haar gestarte procedure. Te dien einde kan de nationale rechterlijke instantie de afweging maken of het nodig is haar procedure op te schorten. Deze verplichting laat de rechten en verplichtingen op grond van artikel [267 VWEU] onverlet.
2. Wanneer mededingingsautoriteiten van de lidstaten artikel [101] of artikel [102 VWEU] toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een [besluit] van de Commissie, kunnen zij geen beslissingen nemen die in strijd zijn met [het] door de Commissie gegeven [besluit].”
Richtlijn 2014/104
4 In artikel 2 van richtlijn 2014/104, „Definities”, staat te lezen:
„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
8) ‚mededingingsautoriteit’: de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit, of beiden, indien de omstandigheden dit vereisen;
[...]
11) ‚inbreukbeslissing’: een besluit van een mededingingsautoriteit of een beroepsinstantie op grond waarvan een inbreuk op het mededingingsrecht wordt vastgesteld;
12) ‚definitieve inbreukbeslissing’: een inbreukbeslissing waartegen op grond van gangbare rechtsmiddelen geen of niet langer meer beroep open staat;
[...]”
5 Artikel 9 van die richtlijn, „Doorwerking van nationale beslissingen”, luidt als volgt:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat een inbreuk op het mededingingsrecht die door een nationale mededingingsautoriteit of door een beroepsinstantie door middel van een definitieve inbreukbeslissing is vastgesteld, geacht wordt onweerlegbaar vast te staan voor de behandeling van een voor een nationale rechter aanhangig gemaakte schadevordering uit hoofde van artikel 101 of artikel 102 VWEU of uit hoofde van het nationale mededingingsrecht.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat indien in een andere lidstaat een definitieve beslissing in de zin van lid 1 is genomen deze definitieve beslissing overeenkomstig hun nationale rechtsstelsels voor hun nationale rechterlijke instanties tenminste kan worden gebruikt als een prima facie bewijs van het feit dat zich een inbreuk op het mededingingsrecht heeft voorgedaan, en naargelang het geval, naast eventueel ander door de partijen aangevoerd bewijsmateriaal kan worden beoordeeld.
3. Dit artikel laat de rechten en verplichtingen van nationale rechterlijke instanties uit hoofde van artikel 267 VWEU onverlet.”
6 Artikel 10 van richtlijn 2014/104 heeft als opschrift „Verjaringstermijnen” en bepaalt:
„1. De lidstaten stellen overeenkomstig dit artikel regels vast die van toepassing zijn op verjaringstermijnen voor het instellen van schadevorderingen. In die regels wordt het tijdstip bepaald waarop de verjaringstermijn begint te lopen, de duur van de termijn en de omstandigheden waarin de termijn wordt gestuit of geschorst.
2. De verjaringstermijn begint niet te lopen voordat de inbreuk op het mededingingsrecht is stopgezet en een eiser weet heeft, of redelijkerwijs geacht kan worden weet te hebben, van:
a) de gedraging en het feit dat deze gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt;
b) het feit dat hij door de inbreuk op het mededingingsrecht schade heeft geleden, en
c) de identiteit van de inbreukmaker.
3. De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn om een schadevordering in te stellen ten minste vijf jaar bedraagt.
4. De lidstaten zorgen ervoor dat de verjaringstermijn afhankelijk van het nationaal recht wordt geschorst dan wel wordt gestuit wanneer een mededingingsautoriteit een handeling verricht tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft. De schorsing eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.”
7 Artikel 21 van die richtlijn bepaalt in lid 1:
„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 27 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.
[...]”
8 Artikel 22 van richtlijn 2014/104, „Toepassing in de tijd”, luidt:
„1. De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.
2. De lidstaten zorgen ervoor dat iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.”
Tsjechisch recht
9 § 620, lid 1, van zákon č. 89/2012 Sb., občanský zákoník (wet nr. 89/2012 houdende het burgerlijk wetboek) luidt:
„De omstandigheden die bepalend zijn voor de aanvang van de verjaringstermijn van het recht op schadevergoeding omvatten de kennis van de schade en [van de identiteit] van de persoon die de schade moet vergoeden. Dit geldt mutatis mutandis ook voor de vergoeding van immateriële schade.”
10 § 629, lid 1, van dit wetboek bepaalt:
„De verjaringstermijn bedraagt drie jaar.”
11 Zákon č. 262/2017 Sb., o náhradě škody v oblasti hospodářské soutěže (wet nr. 262/2017 betreffende schadevorderingen op het gebied van mededinging; hierna: „wet nr. 262/2017”) strekt tot omzetting van richtlijn 2014/104 en is in werking getreden op 1 september 2017. § 9 ervan bepaalt in de leden 1 tot en met 3:
„(1) De verjaringstermijn voor de uitoefening van een recht op schadevergoeding krachtens deze wet bedraagt vijf jaar; §§ 629 en 636 van het burgerlijk wetboek zijn niet van toepassing.
(2) De verjaringstermijn begint te lopen op de dag waarop de betrokkene kennis krijgt van de schade, [van de identiteit] van de persoon die de schade moet vergoeden en de mededingingsbeperking ongedaan moet maken, of daarvan kennis moest en kon krijgen, doch ten vroegste op de dag waarop de mededingingsbeperking is beëindigd.
(3) De verjaringstermijn loopt niet tijdens de duur van het onderzoek of de procedure voor de mededingingsautoriteit met betrekking tot dezelfde mededingingsbeperking, noch gedurende één jaar:
a) na de vaststelling van de definitieve beslissing van de mededingingsautoriteit of een rechterlijke instantie waarbij wordt vastgesteld dat er sprake is van een dergelijke mededingingsbeperking, of
b) nadat het onderzoek, de procedure voor de mededingingsautoriteit of de procedure voor de rechterlijke instantie op andere wijze is beëindigd.”
12 § 36 van die wet luidt als volgt:
„Na 25 december 2014 ingestelde procedures tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door een beperking van de mededinging, en procedures met betrekking tot de regeling, overeenkomstig deze wet, van vorderingen tussen auteurs van de schade die gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de vergoeding van de schade, worden overeenkomstig deze wet voortgezet; de rechtsgevolgen van handelingen die vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet in de procedure zijn verricht, blijven gehandhaafd.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
13 Op 30 november 2010 heeft de Commissie een procedure op grond van artikel 102 VWEU tegen Google ingeleid met betrekking tot mogelijk misbruik van machtspositie op het gebied van internetzoekdiensten. Op diezelfde dag heeft de Commissie een persbericht gepubliceerd om het publiek te informeren over de inleiding van deze procedure.
14 In de loop van 2013 heeft Google bij de Commissie toezeggingen ingediend om tegemoet te komen aan de bezwaren van de Commissie.
15 Op 27 mei 2014 heeft de Sdružení pro internetový rozvoj v České republice (SPIR) (vereniging voor de ontwikkeling van het internet in Tsjechië), waarvan Heureka lid is, een persbericht gepubliceerd waarin zij te kennen gaf niet akkoord te gaan met deze toezeggingen.
16 Op 15 april 2015 heeft de Commissie een tot Google gerichte mededeling van punten van bezwaar vastgesteld waarin zij tot de voorlopige slotsom kwam dat de praktijken van deze onderneming misbruik van een machtspositie vormden en derhalve inbreuk maakten op artikel 102 VWEU.
17 Op 14 juli 2016 heeft de Commissie een aanvullende mededeling van punten van bezwaar vastgesteld en ook een procedure wegens inbreuk op artikel 102 VWEU ingeleid tegen de moedermaatschappij van Google, Alphabet.
18 Op 27 juni 2017 heeft de Commissie besluit C(2017) 4444 final inzake een procedure op grond van artikel 102 [VWEU] en artikel 54 van de EER-Overeenkomst [zaak AT.39740 – Google Search (Shopping)] vastgesteld. Een samenvatting van dit besluit is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 12 januari 2018 (PB 2018, C 9, blz. 11).
19 Bij dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat Google misbruik had gemaakt van haar bestaande machtspositie op 13 nationale markten voor algemene zoekopdrachten binnen de Europese Economische Ruimte (EER), waaronder Tsjechië, door het verkeer van haar algemene resultatenpagina’s naar concurrerende productvergelijkers te doen dalen en dit verkeer naar haar eigen productvergelijker te doen stijgen, hetgeen mogelijk of waarschijnlijk mededingingsbeperkende gevolgen heeft teweeggebracht op de overeenkomstige 13 nationale markten voor gespecialiseerde zoekopdrachten voor productvergelijkingen, maar ook op de genoemde markten voor algemene zoekopdrachten.
20 Zo gaf Google volgens dit besluit in essentie systematisch een zeer hoge positie aan haar eigen prijsvergelijkingsdienst, en werden de prijsvergelijkingsdiensten van haar concurrenten gedegradeerd in de resultatenlijst.
21 Wat de duur van de aan Google toe te rekenen inbreuk op het grondgebied van de Tsjechische Republiek betreft, is de Commissie in besluit C(2017) 4444 final tot de bevinding gekomen dat deze inbreuk vanaf februari 2013 had plaatsgevonden en op de datum van vaststelling van dit besluit – te weten 27 juni 2017 – nog niet was beëindigd. Aldus heeft zij Google in artikel 3 van dit besluit gelast om binnen een termijn van negentig dagen een einde te maken aan haar gedrag en zich te onthouden van soortgelijk gedrag met eenzelfde doel of gevolg.
22 Op 1 september 2017 is wet nr. 262/2017 in werking getreden, tot omzetting van richtlijn 2014/104 in Tsjechisch recht.
23 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 september 2017, hebben Google en Alphabet beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 4444 final ingesteld.
24 Op 26 juni 2020 heeft Heureka bij de Městský soud v Praze (rechter voor de stad Praag, Tsjechië) een beroep tot schadevergoeding tegen Google ingesteld voor de schade die zij stelde te hebben geleden als gevolg van het feit dat Google zich volgens besluit C(2017) 4444 final schuldig had gemaakt aan mededingingsverstorende praktijken van februari 2013 tot en met 27 juni 2017 in Tsjechië. Heureka heeft verklaard dat Google de best mogelijke plaats en weergave op haar algemene zoekresultatenpagina’s aan haar eigen prijsvergelijkingsdienst had gegeven, waardoor het prijsvergelijkingsportaal Heureka.cz minder werd geraadpleegd.
25 Google heeft als verweer met name aangevoerd dat het recht op schadevergoeding van Heureka volgens de verjaringsregels van de obchodní zákoník (wetboek van koophandel) – volgens welke de verjaringstermijn van vier jaar ingaat op het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of kon nemen van de schade en van de identiteit van de persoon die de schade moet vergoeden – op zijn minst voor de periode van februari 2013 tot en met 25 juni 2016 was verjaard.
26 Google heeft daarbij uiteengezet dat, gezien de aard van het beweerde misbruik van machtspositie, Heureka geruime tijd voordat besluit C(2017) 4444 final werd vastgesteld, weet had kunnen hebben van zowel de identiteit van de inbreukpleger als het feit dat zij schade had geleden. Heureka kon immers met name na het lezen van het persbericht van de Commissie van 30 november 2010 niet onkundig zijn van het feit dat de exploitant van de zoekmachine „Google” Google was. Hoe dan ook volstond het in punt 15 van dit arrest genoemde persbericht van de SPIR van 27 mei 2014 – waarmee deze vereniging te kennen gaf niet akkoord te gaan met de door Google bij de Commissie ingediende toezeggingen – om de verjaringstermijn te doen ingaan.
27 Aldus was volgens Google de in casu toepasselijke verjaringstermijn ingegaan vanaf februari 2013, dat wil zeggen vanaf het begin van de vermeende inbreuk op het Tsjechische grondgebied en het begin van de gestelde schade, of uiterlijk op 27 mei 2014, de datum van publicatie van het SPIR-persbericht.
28 Volgens Google belette niets Heureka om haar schadevordering eerder in te stellen, aangezien zij de omvang van de schadevordering dan geleidelijk had kunnen uitbreiden door hier telkens de in de loop van de tijd geleden schade aan toe te voegen.
29 De verwijzende rechter merkt in de eerste plaats op dat het eventuele mededingingsverstorende gedrag in casu was begonnen vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 op 25 december 2014, en pas was geëindigd na het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn op 27 december 2016.
30 Die rechter vraagt zich dus af of artikel 10 van deze richtlijn van toepassing is op alle schade die is veroorzaakt door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde inbreuk op artikel 102 VWEU, dan wel alleen op de schade die is ontstaan na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, of zelfs alleen op de schade die is ontstaan na het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn.
31 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 10 van richtlijn 2014/104 een materiële bepaling is in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn, dan wel een procedurele bepaling.
32 In de derde plaats betwijfelt de verwijzende rechter of de Tsjechische verjaringsregeling voor schadevorderingen wegens inbreuk op de mededingingsregels, die gold tot de inwerkingtreding van wet nr. 262/2017 tot omzetting van richtlijn 2014/104, verenigbaar is met artikel 10 van deze richtlijn en, in voorkomend geval, met artikel 102 VWEU en met het doeltreffendheidsbeginsel.
33 In dit verband benadrukt die rechter om te beginnen dat de verjaringsregels die in het hoofdgeding van toepassing zijn, niet die van het wetboek van koophandel zijn maar die van het burgerlijk wetboek, en dat laatstgenoemde regels de oude verjaringsregeling vormen die in casu relevant is. Volgens § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek begint de verjaringstermijn van drie jaar te lopen zodra de benadeelde kennis krijgt – of geacht kan worden te hebben gekregen – van de identiteit van de dader en van de geleden schade. Wat betreft de voorwaarde van de kennis van het feit dat als gevolg van de betrokken inbreuk schade is geleden, blijkt uit de uitlegging die de Nejvyšší soud (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Tsjechië) aan § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek heeft gegeven, dat kennis van gedeeltelijke schade volstaat om de verjaringstermijn te doen aanvangen. Met name bij voortdurende of voortgezette inbreuken is de schade deelbaar en kan elke „nieuwe schade” afzonderlijk worden gevorderd, waardoor telkens een nieuwe verjaringstermijn ingaat.
34 Volgens de verwijzende rechter betekent dit in casu dat elke algemene, op de website van Google verrichte zoekopdracht die heeft geleid tot een gunstigere plaats en weergave van resultaten voor Googles prijsvergelijkingsdienst, een nieuwe, afzonderlijke verjaringstermijn heeft doen ingaan.
35 In de vierde en laatste plaats merkt de verwijzende rechter op dat het burgerlijk wetboek voor het ingaan van de verjaringstermijn niet vereist dat de benadeelde kennis heeft van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op het mededingingsrecht vormt. Dit wetboek vereist evenmin dat de betrokken inbreuk is beëindigd. Ten slotte bevat dit wetboek geen regels die bepalen dat de verjaringstermijn wordt geschorst of gestuit tijdens de duur van het onderzoek naar die gedraging.
36 Derhalve heeft de Městský soud v Praze de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Moeten artikel 21, lid 1, van [richtlijn 2014/104] en de algemene beginselen van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat die richtlijn, en in het bijzonder artikel 10 ervan, direct of indirect van toepassing is in een geding betreffende de vergoeding van alle schade die is veroorzaakt door een inbreuk op artikel 102 VWEU die vóór de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104 is aangevangen en na het verstrijken van de omzettingstermijn ervan is beëindigd, wanneer ook de schadevordering is ingesteld na het verstrijken van de omzettingstermijn, of moeten zij aldus worden uitgelegd dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 uitsluitend van toepassing is op het deel van de genoemde gedraging (en het daaruit voortvloeiende deel van de schade) dat heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van richtlijn 2014/104, in voorkomend geval na het verstrijken van de termijn voor omzetting [van die richtlijn]?
2) Moet artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104, gelet op de strekking en het doel van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat ,iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in [artikel 22, lid 1,]’ ziet op de nationale bepalingen tot omzetting van artikel 10 van richtlijn 2014/104 of, anders gezegd, vallen artikel 10 van richtlijn 2014/104 en de verjaringsregels onder [lid 1] of onder [lid 2] van artikel 22 van richtlijn 2014/104?
3) Zijn dergelijke nationale bepalingen en de daaraan gegeven uitlegging verenigbaar met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2014/104 of met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, wanneer zij de voor de aanvang van de subjectieve verjaringstermijn relevante ‚kennis dat schade is veroorzaakt’ koppelen aan de kennis die de benadeelde partij heeft van de ‚individuele gedeeltelijke schade’ die geleidelijk ontstaat tijdens de voortdurende of voortgezette mededingingsverstorende gedraging (aangezien de rechtspraak uitgaat van de veronderstelling dat de betreffende schadevordering in haar geheel deelbaar is) en waarvoor er afzonderlijke subjectieve verjaringstermijnen beginnen te lopen, ongeacht of de benadeelde partij op de hoogte is van de volle omvang van de schade die het gevolg is van de totale inbreuk op artikel 102 VWEU, dat wil dus zeggen nationale bepalingen en de daaraan gegeven uitlegging die het mogelijk maken dat de verjaringstermijn voor een vordering tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door een mededingingsverstorende gedraging aanvangt voordat er een einde is gemaakt aan de gedraging die er in bestaat de eigen prijsvergelijkingsdienst in strijd met artikel 102 VWEU op een gunstigere wijze te plaatsen en weer te geven?
4) Verzetten artikel 10, leden 2, 3 en 4, van richtlijn 2014/104 of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen een nationale regeling die bepaalt dat de subjectieve verjaringstermijn voor schadevorderingen drie jaar bedraagt en ingaat op de dag waarop de benadeelde partij kennis heeft gekregen of had kunnen krijgen van de gedeeltelijke schade en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden, maar die geen rekening houdt i) met het tijdstip waarop de inbreuk wordt beëindigd en ii) met de kennis van de benadeelde partij dat de gedraging een inbreuk vormt op het mededingingsrecht, en die tegelijkertijd iii) de verjaringstermijn van drie jaar niet schorst of stuit tijdens een procedure voor de Commissie betreffende een nog steeds voortdurende inbreuk op artikel 102 VWEU en iv) geen bepaling bevat op grond waarvan de schorsing van de verjaringstermijn niet eerder eindigt dan één jaar nadat de beslissing over de inbreuk in kracht van gewijsde is gegaan?”
Ontwikkelingen na de verwijzingsbeslissing en procedure bij het Hof
37 In zijn arrest van 10 november 2021, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763), heeft het Gerecht het door Google en Alphabet tegen besluit C(2017) 4444 final ingestelde beroep voor het grootste deel verworpen en heeft het de analyse van de Commissie bevestigd met betrekking tot de markt voor gespecialiseerde zoekdiensten voor de vergelijking van producten. Wat daarentegen de nationale markten voor algemene zoekopdrachten betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie zich had gebaseerd op overwegingen die te onnauwkeurig waren om het bestaan van zelfs mogelijke mededingingsbeperkende gevolgen te rechtvaardigen, en dat het middel van Google en Alphabet dat de analyse van de gevolgen louter speculatief was, voor die markten moest worden aanvaard. Aldus heeft het Gerecht voormeld besluit nietig verklaard, doch enkel voor zover de Commissie daarin op 13 nationale markten voor algemene zoekopdrachten binnen de EER een inbreuk door Google en Alphabet had vastgesteld op basis van het bestaan van mededingingsbeperkende gevolgen op die markten, en heeft het het beroep voor het overige verworpen.
38 Op 20 januari 2022 hebben Google en Alphabet hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 10 november 2021, Google en Alphabet/Commissie (Google Shopping) (T‑612/17, EU:T:2021:763). Deze hogere voorziening is nog steeds aanhangig.
39 Op 22 juni 2022 heeft het Hof het arrest Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2022:494) gewezen, waarin het zich met name heeft uitgesproken over de aard van artikel 10 van richtlijn 2014/104 en over de toepasselijkheid in de tijd van deze bepaling.
40 Bij brief van 28 juni 2022 heeft het Hof dit arrest aan de verwijzende rechter doen toekomen en hem gevraagd of hij, gelet op dit arrest, zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven.
41 Bij schriftelijke mededeling, ingekomen bij het Hof op 27 september 2022, heeft de verwijzende rechter het Hof laten weten dat hij de eerste en de tweede vraag van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing introk, maar de derde en de vierde vraag handhaafde.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
42 Met zijn derde en zijn vierde prejudiciële vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10 van richtlijn 2014/104 en/of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die voor schadevorderingen wegens voortdurende inbreuken op de mededingingsregels van de Unie voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar die:
– autonoom en afzonderlijk voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van een dergelijke inbreuk, begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben gekregen van het feit dat hij die gedeeltelijke schade heeft geleden en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden, zonder dat de benadeelde kennis heeft gekregen van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt en zonder dat deze inbreuk is beëindigd;
– tijdens het onderzoek van de Commissie naar die inbreuk niet kan worden geschorst of gestuit, en
– evenmin kan worden geschorst tot minstens een jaar nadat het besluit van de Commissie waarbij die inbreuk wordt vastgesteld definitief is geworden.
43 Uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie blijkt dat deze met name wenst vast te stellen of Heureka, die stelt schade te hebben geleden doordat Google op de relevante markt in Tsjechië tussen februari 2013 en 27 juni 2017 misbruik van haar machtspositie heeft gemaakt, waarbij dit misbruik is vastgesteld in een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is, met haar op 26 juni 2020 ingesteld beroep vergoeding kan vorderen van de gedurende deze gehele periode veroorzaakte schade, dan wel of haar recht op schadevergoeding reeds is verjaard voor een deel van deze periode.
44 Die rechter zet in dit verband uiteen dat vóór de omzetting van richtlijn 2014/104 bij wet nr. 262/2017, § 620, lid 1, van het burgerlijk wetboek het aanvangspunt van de verjaringstermijn – die volgens § 629, lid 1, van dat wetboek drie jaar bedroeg – alleen koppelde aan de kennis van de schade en de veroorzaker ervan. Deze bepalingen werden in die zin uitgelegd dat alle schade die tijdens een voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht ontstond, deelbaar was in gedeeltelijke schade en er voor elke gedeeltelijke schade een afzonderlijke verjaringstermijn begon te lopen. Het recht op schadevergoeding verjaarde dus geleidelijk, op afzonderlijke datums.
45 De verwijzende rechter merkt bovendien op dat de betrokken inbreuk in casu is begonnen vóór 25 december 2014, de datum van inwerkingtreding van richtlijn 2014/104, maar pas is geëindigd na 27 december 2016, de datum waarop de in artikel 21 van deze richtlijn bedoelde omzettingstermijn is verstreken. Aangezien deze richtlijn te laat in Tsjechisch recht is omgezet, lijkt deze inbreuk evenwel te zijn beëindigd vóór de datum van inwerkingtreding van wet nr. 262/2017, te weten 1 september 2017. Het beroep in het hoofdgeding is echter ingesteld na deze datum.
46 In deze context moet voor de beantwoording van de derde en de vierde vraag eerst de werking in de tijd worden vastgesteld van artikel 10 van richtlijn 2014/104, waarnaar in die vragen wordt verwezen en dat bepaalde eisen stelt aan de verjaringstermijn voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, door met name de minimumduur van deze termijn te bepalen alsook het vroegste tijdstip waarop deze kan ingaan en de omstandigheden waarin deze moet worden geschorst of gestuit.
47 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 10 van richtlijn 2014/104 een materiële bepaling is in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn. Volgens laatstgenoemde bepaling moesten de lidstaten ervoor zorgen dat geen terugwerkende kracht werd gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 van deze richtlijn werden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 36 en 47).
48 Er zij evenwel aan herinnerd dat vanaf het verstrijken van de termijn voor omzetting van een richtlijn het nationale recht richtlijnconform moet worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 115, en 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 33 en 77).
49 Om te bepalen of artikel 10 van richtlijn 2014/104 ratione temporis van toepassing is, moet bijgevolg worden nagegaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van die richtlijn was ontstaan dan wel of deze na het verstrijken van die termijn effect is blijven sorteren (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 48).
50 Daartoe moet, gelet op de specifieke kenmerken, de aard en het werkingsmechanisme van verjaringsregels, met name in de context van een schadevordering wegens een inbreuk op het mededingingsrecht, worden onderzocht of op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, te weten 27 december 2016, de in het nationale recht voorgeschreven verjaringstermijn die tot dan toe gold voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie was verstreken, wat betekent dat moet worden bepaald wanneer die verjaringstermijn volgens het nationale recht is ingegaan (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 49).
51 Aangezien er ter zake geen Unieregeling bestond tot op de datum van het verstrijken van de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104, stond het immers aan de rechtsorde van elke lidstaat om regels vast te stellen voor de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade als gevolg van een inbreuk op de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU, met inbegrip van regels inzake verjaringstermijnen, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht werden genomen, waarbij laatstgenoemd beginsel vereist dat de regels die van toepassing zijn op vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arresten van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 42 en 43, en 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 50).
52 Uit het doeltreffendheidsbeginsel volgt dat, zelfs vóór de datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 is verstreken, een nationale regeling waarin werd vastgelegd vanaf welke datum de verjaringstermijn gaat lopen en hoe lang en onder welke voorwaarden de schorsing of stuiting ervan plaatsvindt, afgestemd moest zijn op het specifieke karakter van het mededingingsrecht en de doelstellingen die aan de uitvoering van dit recht door de betrokken personen zijn verbonden, teneinde de volle werking van de artikelen 101 en 102 VWEU niet teniet te doen (zie in die zin arresten van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 47, en 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 53).
53 In deze context moet in herinnering worden gebracht dat artikel 102 VWEU rechtstreekse gevolgen in de betrekkingen tussen particulieren teweegbrengt en voor de justitiabelen rechten doet ontstaan die de nationale rechter dient te handhaven (arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
54 Aan de volle werking van artikel 102 VWEU en met name aan het nuttig effect van het bij deze bepaling gestelde verbod zou met name worden afgedaan indien de nationale regeling waarin wordt vastgelegd vanaf welke datum de verjaringstermijn gaat lopen en hoe lang en onder welke voorwaarden de schorsing of stuiting ervan plaatsvindt, het in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou maken om vergoeding te vorderen van schade die is berokkend als gevolg van misbruik dat een dominante onderneming heeft gepleegd en dat de mededinging kan beperken of vervalsen. Door het recht van elke persoon op vergoeding van dergelijke schade worden de mededingingsregels van de Unie immers gemakkelijker toepasbaar en wordt misbruik van machtspositie dat de mededinging kan beperken of vervalsen minder aantrekkelijk. In zoverre kunnen schadevorderingen wezenlijk bijdragen tot de handhaving van daadwerkelijke mededinging in de Europese Unie (zie in die zin arrest van 28 maart 2019, Cogeco Communications, C‑637/17, EU:C:2019:263, punten 39 en 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
55 Uit de rechtspraak blijkt dat de uitoefening van dit recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk zou worden gemaakt indien de verjaringstermijnen die gelden voor schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht zouden ingaan voordat de inbreuk is beëindigd en de benadeelde persoon kennis heeft genomen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van de noodzakelijke informatie om een schadevordering in te stellen (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 56, 57 en 61).
56 Wat de eerste voorwaarde – in verband met de beëindiging van de inbreuk – betreft, zij er in de eerste plaats op gewezen dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de instelling van schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie in beginsel een complexe feitelijke en economische analyse vereist (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57 Geschillen over inbreuken op het mededingingsrecht worden in beginsel gekenmerkt door een informatieasymmetrie ten nadele van degene die schade heeft geleden. Daardoor wordt het voor diegene moeilijker gemaakt om de informatie te verkrijgen die noodzakelijk is om een schadevordering in te stellen dan voor de mededingingsautoriteiten om de informatie te verkrijgen die zij nodig hebben voor de uitoefening van hun bevoegdheid om het mededingingsrecht toe te passen (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 55).
58 Bovendien is het voor de benadeelde persoon vaak bijzonder moeilijk om het bestaan en de omvang van een dergelijke inbreuk alsmede de daaruit voortvloeiende schade vóór het einde ervan aan te tonen.
59 In die omstandigheden is het vereiste dat de verjaringstermijn niet begint te lopen voordat de betrokken inbreuk is beëindigd noodzakelijk om de benadeelde in staat te stellen het bestaan, de omvang en de duur van de inbreuk, de omvang van de door de inbreuk veroorzaakte schade en het oorzakelijke verband tussen die schade en die inbreuk vast te stellen en te bewijzen, zodat hij daadwerkelijk in staat is om zijn uit de artikelen 101 en 102 VWEU voortvloeiend recht om volledige vergoeding te vorderen, uit te oefenen.
60 Gelet op de complexiteit van de kwantificering van de schade in mededingingszaken waarin de inbreuk nog steeds voortduurt, maakt met name de eis dat de benadeelde het bedrag van de gevorderde schadevergoeding progressief verhoogt naargelang van de extra schade als gevolg van deze inbreuk, de uitoefening van het recht op volledige schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk.
61 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat vorderingen tot vergoeding van schade wegens schending van de mededingingsregels van de Unie (private enforcement), net zo goed als de uitvoering die de openbare autoriteiten aan die regels geven (public enforcement), integrerend deel uitmaken van het stelsel voor de handhaving van die regels, dat ertoe strekt mededingingsverstorende gedragingen van ondernemingen te bestraffen en hen van dergelijke gedragingen te weerhouden (arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62 In dit verband is het om te beginnen zo dat een verjaringsregeling die voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar waarvan de dies a quo voorafgaat aan het einde van één enkele voortdurende inbreuk en die niet kan worden geschorst of gestuit tijdens het onderzoek van de Commissie, tot gevolg zou kunnen hebben dat deze termijn verstrijkt ruim voordat de Commissie een besluit neemt waarbij die inbreuk wordt vastgesteld, hetgeen rechtstreeks afbreuk zou doen aan de mogelijkheid voor de benadeelde persoon om na dat besluit een beroep tot schadevergoeding in te stellen (follow-on damages action), en bijgevolg de uitoefening van zijn recht om volledige vergoeding te vorderen uiterst moeilijk zou maken. Het is immers over het algemeen moeilijk voor die persoon om het bewijs te leveren dat inbreuk is gemaakt op artikel 101, lid 1, of artikel 102 VWEU wanneer de Commissie of een nationale autoriteit nog geen besluit heeft genomen.
63 Voorts kan, zoals de advocaat-generaal in punt 118 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, de voorwaarde dat de inbreuk is beëindigd om de verjaringstermijn te doen ingaan, een afschrikkend effect hebben en de inbreukpleger ertoe aanzetten om sneller een einde te maken aan de inbreuk. Dat is daarentegen niet het geval bij een regeling die voor het instellen van een beroep tot schadevergoeding wegens een inbreuk op het mededingingsrecht geen dergelijke voorwaarde stelt, maar die het mogelijk maakt dat de verjaring wordt opgesplitst in verschillende opeenvolgende dies a quo, waardoor de verjaringstermijnen voor een bepaald deel van de door de betrokken inbreuk veroorzaakte schade verstrijken.
64 Wat de tweede voorwaarde betreft waaraan – volgens de in punt 55 van dit arrest aangehaalde rechtspraak – moet zijn voldaan om de verjaringstermijn te doen ingaan, namelijk dat de benadeelde persoon kennis moet hebben gekregen van de informatie die noodzakelijk is om zijn schadevordering wegens schending van de mededingingsregels te kunnen instellen, zij eraan herinnerd dat het bij die informatie gaat om het bestaan van een inbreuk op het mededingingsrecht, het bestaan van schade en het oorzakelijke verband tussen die schade en deze inbreuk, alsmede de identiteit van de pleger van de inbreuk (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 60).
65 Zonder deze informatie is het voor de benadeelde immers uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk om vergoeding te verkrijgen van de schade die hij door die inbreuk heeft geleden.
66 Het staat daarbij aan de nationale rechter bij wie de schadevordering aanhangig is, om te bepalen vanaf welk tijdstip redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de benadeelde persoon kennis heeft genomen van deze informatie. Er zij namelijk aan herinnerd dat de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen (zie in die zin arrest van 31 januari 2023, Puig Gordi e.a., C‑158/21, EU:C:2023:57, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat het Hof evenwel vrij om die rechter in zijn prejudiciële beslissing daarvoor richtsnoeren te geven.
67 Zo blijkt uit de rechtspraak dat dit tijdstip in beginsel samenvalt met de datum van bekendmaking van de samenvatting van het betrokken besluit van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 71).
68 Om te beginnen waarborgt de bekendmaking van een handeling van een instelling van de Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie in alle officiële talen van de Unie immers dat zowel natuurlijke als rechtspersonen daarvan kennis kunnen nemen [zie in die zin beschikking van 6 maart 2023, Deutsche Bank (Kartel – Rentederivaten in euro), C‑198/22 en C‑199/22, EU:C:2023:166, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
69 Voort is bij aansprakelijkheidsvorderingen die worden ingesteld naar aanleiding van een definitief besluit van de Commissie de aanknoping bij een objectieve factor zoals de bekendmaking van de samenvatting van dat besluit in het Publicatieblad van de Europese Unie in het belang van de rechtszekerheid, aangezien op die manier in beginsel kan worden bepaald – voor zover de betrokken inbreuk is beëindigd – op welk tijdstip de verjaringstermijn ingaat, zowel voor de ondernemingen die aan een mededingingsregeling hebben deelgenomen als voor de benadeelde personen [zie in die zin beschikking van 6 maart 2023, Deutsche Bank (Kartel – Rentederivaten in euro), C‑198/22 en C‑199/22, EU:C:2023:166, punt 48].
70 Het is natuurlijk niet uitgesloten dat een persoon die door een inbreuk op de bepalingen van het mededingingsrecht is benadeeld, ruim vóór de bekendmaking van de samenvatting van het besluit van de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Unie kennisneemt van de gegevens die noodzakelijk zijn om de schadevordering te kunnen instellen [beschikking van 6 maart 2023, Deutsche Bank (Kartel – Rentederivaten in euro), C‑198/22 en C‑199/22, EU:C:2023:166, punt 44, en aldaar aangehaalde rechtspraak].
71 Het staat echter aan de persoon tegen wie de schadevordering wordt ingesteld om aan te tonen dat dit het geval is.
72 In casu rijst echter nog de vraag wat de gevolgen zijn van de bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de samenvatting van een nog niet definitief besluit van de Commissie waarbij een inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld, voor de bepaling van de dies a quo van de verjaringstermijn. Anders dan in de zaken die hebben geleid tot het arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks (C‑267/20, EU:C:2022:494), en de beschikking van 6 maart 2023, Deutsche Bank (Kartel – Rentederivaten in euro) (C‑198/22 en C‑199/22, EU:C:2023:166), waarbij de besluiten van de Commissie definitief waren geworden, is in de onderhavige zaak – zoals blijkt uit de punten 37 en 38 supra – besluit C(2017) 4444 final nog niet definitief. Google en Alphabet hebben dit besluit immers aangevochten bij het Gerecht, en hebben tegen het arrest van het Gerecht – waarin zij slechts gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld – hogere voorziening ingesteld bij het Hof, die nog steeds aanhangig is.
73 In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat handelingen van de instellingen van de Unie in beginsel worden vermoed rechtsgeldig te zijn en bijgevolg rechtsgevolgen in het leven roepen zolang zij niet zijn ingetrokken of nietig zijn verklaard (zie in die zin arrest van 5 oktober 2004, Commissie/Griekenland, C‑475/01, EU:C:2004:585, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit beginsel brengt voor alle rechtssubjecten van de Unie de verplichting met zich mee om de volle werking van die handelingen te erkennen zolang het Hof hun onwettigheid niet heeft vastgesteld, en om de uitvoerbaarheid van deze handelingen te eerbiedigen zolang het Hof niet de opschorting van de tenuitvoerlegging heeft gelast (zie in die zin arresten van 7 juni 1988, Commissie/Griekenland, 63/87, EU:C:1988:285, punt 10, en 21 september 1989, Hoechst/Commissie, 46/87 en 227/88, EU:C:1989:337, punt 64).
74 Artikel 16, lid 1, van verordening nr. 1/2003 bepaalt in de eerste volzin in het bijzonder dat wanneer nationale rechterlijke instanties artikel 101 of artikel 102 VWEU toepassen op overeenkomsten, besluiten of gedragingen die reeds het voorwerp uitmaken van een besluit van de Commissie, zij geen beslissingen kunnen nemen die in strijd zijn met het door de Commissie gegeven besluit. Artikel 16, lid 1, vereist niet dat het besluit definitief is geworden opdat de nationale rechter verplicht is zich eraan te houden. In die zin verschilt dat artikel 16 van artikel 9 van richtlijn 2014/104, dat bepaalt dat alleen aan definitieve beslissingen van de nationale mededingingsautoriteiten bewijskracht wordt gehecht. Dit verschil tussen de twee bepalingen wordt juist gerechtvaardigd door het bindend karakter van de besluiten van de instellingen van de Unie.
75 Het Hof heeft in punt 42 van het arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800), in essentie geoordeeld dat juridische entiteiten binnen een economische eenheid slechts aansprakelijk kunnen worden gesteld indien de desbetreffende inbreuk op de mededingingsregels is vastgesteld in een onherroepelijk geworden besluit van de Commissie dan wel autonoom is geconstateerd voor de betrokken nationale rechter wanneer de Commissie geen besluit over het bestaan van een inbreuk heeft genomen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 42). Deze overwegingen hebben echter slechts betrekking op de twee meest voor de hand liggende gevallen waarin een schadevordering kan worden ingesteld.
76 Anders dan het geschil dat heeft geleid tot het arrest van 6 oktober 2021, Sumal (C‑882/19, EU:C:2021:800), dat ging over een definitief besluit van de Commissie, is de onderhavige schadevordering ingesteld naar aanleiding van een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is, aangezien tegen dat besluit beroep tot nietigverklaring is ingesteld bij het Gerecht, waarvan het arrest thans wordt aangevochten bij het Hof.
77 Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 en 62 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft een nog niet definitief besluit van de Commissie waarbij een inbreuk op het mededingingsrecht wordt vastgesteld bindende kracht zolang het niet nietig is verklaard, en staat het aan de nationale rechter om daaruit in de bij hem aanhangige procedure de passende conclusies te trekken. Een benadeelde persoon kan zich dus baseren op de vaststellingen in dat besluit ter onderbouwing van zijn schadevordering.
78 Ongeacht of het betrokken besluit van de Commissie al dan niet definitief wordt, kan er derhalve in beginsel vanaf de datum van bekendmaking van de samenvatting ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie en mits de betrokken inbreuk is beëindigd, redelijkerwijs van worden uitgegaan dat de benadeelde persoon over alle gegevens beschikt die hij nodig heeft om zijn schadevordering binnen een redelijke termijn te kunnen instellen, inclusief de gegevens die nodig zijn om de omvang van de eventueel vanwege de betrokken inbreuk geleden schade te bepalen. Die bekendmaking maakt het immers over het algemeen mogelijk om het bestaan van een inbreuk vast te stellen. Bovendien kan de benadeelde de omvang van de eventueel vanwege deze inbreuk geleden schade bepalen op basis van die vaststelling en van de gegevens waarover hij beschikt.
79 Wat de vraag betreft of artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel vereisen dat de verjaringstermijn wordt geschorst of gestuit tijdens de duur van een onderzoek van de Commissie, moet worden opgemerkt dat, zoals uit punt 62 van dit arrest blijkt, een verjaringstermijn van drie jaar die vóór het einde van de betreffende enkele voortdurende inbreuk ingaat en die tijdens het onderzoek van de Commissie niet kan worden geschorst of gestuit, kan verstrijken zelfs voordat de procedure bij de Commissie is afgesloten, wat de uitoefening van het recht op volledige vergoeding via een schadevordering die wordt ingesteld na het besluit van de Commissie uiterst moeilijk of zelfs onmogelijk maakt. De schorsing of stuiting van de verjaringstermijn tijdens de duur van een onderzoek van de Commissie is immers noodzakelijk om de benadeelde in staat te stellen om met name na afloop van dat onderzoek te beoordelen of een inbreuk op het mededingingsrecht is gepleegd, kennis te nemen van de omvang en de duur ervan en zich op die vaststelling te baseren in het kader van een latere schadevordering.
80 Aangezien een benadeelde zich – zoals blijkt uit punt 77 van dit arrest – ter onderbouwing van zijn schadevordering kan baseren op de vaststellingen in een besluit van de Commissie dat nog niet definitief is, moet daarentegen worden geoordeeld dat artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel niet vereisen dat de verjaringstermijn geschorst blijft totdat het besluit van de Commissie definitief is geworden. Bovendien kan de nationale rechter, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, de bij hem aanhangige procedure schorsen totdat het besluit van de Commissie definitief is geworden wanneer hij dit gezien de concrete omstandigheden passend acht, maar hij is hiertoe geenszins verplicht voor zover hij niet afwijkt van dat besluit.
81 Gelet op de overwegingen in de punten 51 tot en met 80 van het onderhavige arrest moet worden vastgesteld dat een verjaringsregeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij de driejarige verjaringstermijn voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van de betrokken inbreuk autonoom en afzonderlijk begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van het feit dat hij gedeeltelijke schade heeft geleden en van de identiteit van de persoon die de schade moet vergoeden, zonder dat de inbreuk moet zijn beëindigd of dat hij kennis moet hebben van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt, en waarbij die termijn niet kan worden geschorst of gestuit tijdens het onderzoek van de Commissie naar die inbreuk, de uitoefening van het recht om vergoeding te vorderen van de schade die wegens de inbreuk is geleden, in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maakt.
82 Bijgevolg moet, los van de elementen van deze verjaringsregeling die onverenigbaar zijn met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, worden onderzocht of op de datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 is verstreken – te weten 27 december 2016 – de verjaringstermijn was verstreken die was neergelegd in de nationale wetgeving die tot op dat moment van toepassing was op de situatie in het hoofdgeding.
83 In casu is de samenvatting van besluit C(2017) 4444 final op 12 januari 2018 bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, zodat, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, redelijkerwijs kan worden aangenomen dat Heureka op die datum kennis heeft genomen van alle informatie die zij nodig had om een schadevordering te kunnen instellen. Indien Google dit wil betwisten en wil aanvoeren dat Heureka ruim vóór die datum op de hoogte was van die informatie, moet zij voor de verwijzende rechter aantonen dat dit daadwerkelijk het geval was.
84 Bovendien blijkt uit artikel 1 van besluit C(2017) 4444 final dat de inbreuk in het hoofdgeding is begonnen in februari 2013 en nog niet was beëindigd op de datum van vaststelling van dit besluit – te weten 27 juni 2017 –, waarbij de Commissie bovendien tijdens deze periode geen enkele onderbreking met betrekking tot het gedrag van Google heeft vastgesteld. Voor het overige heeft de Commissie deze onderneming in artikel 3 van dat besluit gelast om binnen negentig dagen een einde te maken aan haar gedrag.
85 Zoals de advocaat-generaal in punt 91 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, bestaat de gestelde inbreuk in een voortdurende gedraging die één enkel economisch doel nastreefde, waarbij Google namelijk haar eigen productvergelijker gunstiger op haar algemene resultatenpagina’s plaatste en weergaf om het verkeer naar haar productvergelijker te verhogen ten nadele van dat naar concurrerende productvergelijkers.
86 In deze context is het zo dat, ongeacht het tijdstip waarop kan worden aangenomen dat Heureka kennis heeft genomen van de informatie die noodzakelijk is voor de instelling van haar schadevordering – of dit nu de datum van bekendmaking van de samenvatting van besluit C(2017) 4444 final in het Publicatieblad van de Europese Unie dan wel een tijdstip vóór die datum is – de verjaringstermijn niet kon ingaan vóór 27 juni 2017, aangezien, zoals uit de artikelen 1 en 3 van besluit C(2017) 4444 final blijkt, de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vermeende inbreuk nog niet was beëindigd op laatstgenoemde datum. Hoe dan ook staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan op welke datum de inbreuk precies is beëindigd.
87 Hieruit volgt dat op de datum waarop de termijn voor omzetting van richtlijn 2014/104 is verstreken – namelijk 27 december 2016 – de verjaringstermijn niet alleen nog niet was verstreken, maar zelfs nog niet was ingegaan.
88 De in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie stond dus niet vast vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van deze richtlijn, zodat artikel 10 ervan in casu ratione temporis van toepassing is. Bijgevolg moeten de derde en de vierde prejudiciële vraag niet alleen worden beantwoord op basis van artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel, maar ook op basis van artikel 10 van richtlijn 2014/104.
89 In dit verband blijkt uit de punten 51 tot en met 81 van het onderhavige arrest dat een verjaringsregeling als die welke in de derde en de vierde vraag wordt bedoeld, onverenigbaar is met artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel aangezien, ten eerste, de driejarige verjaringstermijn voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van de betrokken inbreuk autonoom en afzonderlijk begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben genomen van het feit dat hij gedeeltelijke schade heeft geleden en van de identiteit van de persoon die de schade moet vergoeden, zonder dat de inbreuk moet zijn beëindigd of dat hij kennis moet hebben van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt, en, ten tweede, die termijn niet kan worden geschorst of gestuit tijdens het onderzoek van de Commissie naar die inbreuk.
90 Bovendien blijkt uit de duidelijke bewoordingen van artikel 10, leden 2 en 4, van richtlijn 2014/104 dat een dergelijke regeling ook met deze richtlijn onverenigbaar is.
91 In het bijzonder vereist artikel 10, lid 4, tweede volzin, van richtlijn 2014/104 voortaan dat de schorsing van de verjaringstermijn ten gevolge van een handeling van een mededingingsautoriteit tot onderzoek of vervolging van de inbreuk op het mededingingsrecht waarop de schadevordering betrekking heeft, eindigt ten vroegste één jaar na de vaststelling van een definitieve inbreukbeslissing of nadat de procedure op andere wijze is beëindigd.
92 Er zij ook aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen en dus als zodanig niet tegen hem kan worden ingeroepen. Indien de inroepbaarheid van een niet of niet correct omgezette richtlijn zou worden uitgebreid tot de betrekkingen tussen particulieren, zou dit er namelijk op neerkomen dat de Unie bevoegd is om met onmiddellijke werking particulieren verplichtingen op te leggen, terwijl zij dit alleen kan wanneer haar de bevoegdheid is toegekend om verordeningen vast te stellen (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 76).
93 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ook dat de nationale rechter ertoe gehouden is om, in een geding tussen particulieren als het hoofdgeding, in voorkomend geval vanaf het verstrijken van de termijn voor omzetting van een niet-omgezette richtlijn het nationale recht zodanig uit te leggen dat de betrokken situatie onmiddellijk in overeenstemming wordt gebracht met de bepalingen van die richtlijn, zonder evenwel over te gaan tot een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 77).
94 Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 10 van richtlijn 2014/104, artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die voor schadevorderingen wegens voortdurende inbreuken op de mededingingsregels van de Unie voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar die:
– autonoom en afzonderlijk voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van een dergelijke inbreuk begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben gekregen van het feit dat hij die gedeeltelijke schade heeft geleden en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden, zonder dat de benadeelde kennis heeft gekregen van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt en zonder dat deze inbreuk is beëindigd, en
– tijdens het onderzoek van de Commissie naar die inbreuk niet kan worden geschorst of gestuit.
Bovendien verzet artikel 10 zich ook tegen een dergelijke regeling voor zover deze niet voorschrijft dat de verjaringstermijn op zijn minst wordt geschorst tot één jaar na de datum waarop het besluit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, definitief is geworden.
Kosten
95 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
Artikel 10 van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie, artikel 102 VWEU en het doeltreffendheidsbeginsel
moeten aldus worden uitgelegd dat
zij zich verzetten tegen een nationale regeling, zoals uitgelegd door de bevoegde nationale rechterlijke instanties, die voor schadevorderingen wegens voortdurende inbreuken op de mededingingsregels van de Unie voorziet in een verjaringstermijn van drie jaar die:
– autonoom en afzonderlijk voor elke gedeeltelijke schade die het gevolg is van een dergelijke inbreuk begint te lopen vanaf het tijdstip waarop de benadeelde kennis heeft gekregen of redelijkerwijs kan worden geacht kennis te hebben gekregen van het feit dat hij die gedeeltelijke schade heeft geleden en van de identiteit van de persoon die deze schade moet vergoeden, zonder dat de benadeelde kennis heeft gekregen van het feit dat de betrokken gedraging een inbreuk op de mededingingsregels vormt en zonder dat deze inbreuk is beëindigd, en
– tijdens het onderzoek van de Europese Commissie naar die inbreuk niet kan worden geschorst of gestuit.
Bovendien verzet artikel 10 van richtlijn 2014/104 zich ook tegen een dergelijke regeling voor zover deze niet voorschrijft dat de verjaringstermijn op zijn minst wordt geschorst tot één jaar na de datum waarop het besluit waarbij de inbreuk wordt vastgesteld, definitief is geworden.
ondertekeningen
i Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.
* Procestaal: Tsjechisch.