ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

8 december 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Artikel 3, lid 1 – Artikel 4 – Criteria om het oneerlijke karakter van een beding te beoordelen – Beding betreffende vervroegde opeisbaarheid van een lening – Contractuele ontheffing van ingebrekestelling”

In zaak C‑600/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 16 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 28 september 2021, in de procedure

QE

tegen

Caisse régionale de Crédit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: L. S. Rossi, kamerpresident, J.‑C. Bonichot en S. Rodin (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

QE, vertegenwoordigd door S. Viaud, avocat,

Caisse régionale de Crédit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest, vertegenwoordigd door M.‑A. Doumic-Seiller, avocate,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères en N. Vincent als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen QE en de Caisse régionale de Crédit mutuel de Loire-Atlantique et du Centre Ouest, een Franse bankinstelling (hierna: „bankinstelling”) over de gedwongen verkoop waartoe is overgegaan in de woning van QE nadat de bankinstelling de tussen beide partijen gesloten lening vervroegd opeisbaar had verklaard.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

Frans recht

5

De op het hoofdgeding toepasselijke versie van artikel L. 132‑1 van de code de la consommation (wetboek van consumentenrecht) bepaalde dat bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en niet-verkopers of consumenten oneerlijk zijn als zij tot doel of tot gevolg hebben dat het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst aanzienlijk wordt verstoord ten nadele van de niet-verkoper of consument.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

6

Bij notariële akte van 17 mei 2006 heeft de bankinstelling aan QE een lening voor de verwerving van een onroerend goed verstrekt ten belope van 209109 EUR, die over een periode van 20 jaar moest worden afgelost.

7

In de algemene voorwaarden van de leningsovereenkomst was bepaald dat de bankinstelling de verschuldigde bedragen zonder formaliteit of ingebrekestelling onmiddellijk opeisbaar kon verklaren in geval van een vertraging van meer dan 30 dagen bij de betaling van een termijn van de hoofdsom, rente of bijkomende kosten. Daarnaast bood de leningsovereenkomst QE de mogelijkheid te verzoeken om een wijziging van de termijnen, waardoor hij in voorkomend geval een risico op wanbetaling kon voorkomen.

8

Aangezien noch de op 10 december 2012 opeisbare termijn van 904,50 EUR, noch de termijn van januari 2013 was voldaan, heeft de bankinstelling – overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst – op 29 januari 2013 zonder voorafgaande ingebrekestelling de lening vervroegd opeisbaar verklaard en is zij op 17 september 2015 overgegaan tot gedwongen verkoop in de woning van QE.

9

QE heeft op 13 oktober 2015 bij de executierechter beroep tot nietigverklaring van de procedure van gedwongen verkoop ingesteld op grond dat het proces-verbaal van beslag onregelmatigheden bevatte.

10

QE heeft bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 3 oktober 2019 waarbij de cour d’appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) weigerde het oneerlijke karakter van het beding betreffende vervroegde opeisbaarheid in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst te erkennen. QE betoogt met name dat de bepaling van deze overeenkomst die voorziet in ontheffing van ingebrekestelling een oneerlijk beding is volgens de in het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), geformuleerde criteria.

11

De verwijzende rechter merkt op dat volgens zijn vaste rechtspraak uit de artikelen 1134, 1147 en 1184 van de code civil (burgerlijk wetboek), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie daarvan, volgt dat in een overeenkomst van lening van een geldsom weliswaar kan worden bepaald dat niet-nakoming door een particuliere kredietnemer leidt tot vervroegde opeisbaarheid van de lening, maar dat deze niet ten gunste van de schuldeiser kan worden vastgesteld zonder een vruchteloos gebleven ingebrekestelling waarin is vermeld binnen welke termijn de schuldenaar de vervroegde opeisbaarheid kan beletten. De verwijzende rechter preciseert evenwel dat hij erkent dat van dit vereiste van een ingebrekestelling kan worden afgeweken door middel van een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige bepaling in de overeenkomst, wanneer de consument wordt geïnformeerd over de gevolgen van niet-nakoming van zijn verplichtingen.

12

Niettemin vraagt de verwijzende rechter zich om te beginnen af of een leningsovereenkomst – gelet op artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 – mag voorzien in een ontheffing van de verplichting om de kredietnemer in gebreke te stellen alvorens de lening vervroegd opeisbaar te verklaren. Daarnaast koestert die rechter – met name gelet op de in het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60) geformuleerde criteria – twijfels over het oneerlijke karakter van een beding in die overeenkomst op grond waarvan de lening van rechtswege opeisbaar wordt in geval van een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van een termijn.

13

Dienaangaande merkt de verwijzende rechter in de eerste plaats op dat ten gunste van het oneerlijke karakter van een dergelijk beding kan worden aangevoerd dat het de kredietverstrekker in staat stelt om de overeenkomst op te zeggen zonder redelijke opzeggingstermijn en zonder de kredietnemer de mogelijkheid te bieden het hem verweten verzuim toe te lichten. Daarentegen kan volgens de verwijzende rechter ten gunste van het ontbreken van een oneerlijk karakter van dat beding worden aangevoerd dat het enkel geldig is wanneer het uitdrukkelijk en ondubbelzinnig is opgenomen in de leningsovereenkomst, zodat de kredietnemer volledig op de hoogte is van zijn verplichtingen, alsmede dat de kredietnemer altijd de mogelijkheid heeft om de toepassing van het beding bij de rechter aan te vechten en een sanctie te doen opleggen voor misbruik bij de toepassing van het beding door de kredietverstrekker.

14

In de tweede plaats toetst de verwijzende rechter het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van de lening wanneer de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen niet nakomt, aan de in het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), geformuleerde criteria voor de beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van dit beding.

15

Wat betreft het criterium op grond waarvan de verkoper de lening volledig opeisbaar kan verklaren wanneer de consument tekortschiet in een verplichting die van wezenlijk belang is in het kader van de betreffende contractuele verhouding, kan volgens de verwijzende rechter worden aanvaard dat de niet-tijdige betaling van een maandelijkse termijn inhoudt dat de consument tekortschiet in een verplichting die van wezenlijk belang is, aangezien de consument zich ertoe heeft verbonden de overeengekomen maandelijkse termijnen te betalen en deze verbintenis beslissend is geweest voor die van de kredietverstrekker.

16

Aangaande het criterium dat inhoudt dat moet worden beoordeeld of een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van een termijn van de hoofdsom, rente of bijkomende kosten – zoals bepaald in het beding dat aan de orde is in het hoofdgeding – een voldoende ernstige niet-nakoming vormt in het licht van de looptijd en het bedrag van de lening, merkt de verwijzende rechter op dat de onbetaalde bedragen, gelet op de langere looptijden van kredieten en de dalende rentevoeten, relatief klein kunnen zijn ten opzichte van de looptijd en het bedrag van de lening op het tijdstip waarop de lening vervroegd opeisbaar wordt verklaard. Derhalve is het volgens hem betwistbaar dat de niet-nakoming voldoende ernstig is en dient er meer rekening te worden gehouden met het algemene evenwicht van contractuele relaties. Daarbij komt dat consumenten ongelijk zouden worden behandeld indien in elk afzonderlijk geval werd beoordeeld of de niet-nakoming gelet op de looptijd en het bedrag van de lening voldoende ernstig is om de onmiddellijke opeisbaarheid van de lening te rechtvaardigen.

17

Met betrekking tot de criteria die inhouden dat moet worden nagegaan of de aan de verkoper geboden mogelijkheid om de lening vervroegd opeisbaar te verklaren afwijkt van de regels van gemeen recht ter zake die gelden bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, en of het nationale recht voorziet in geschikte en doeltreffende middelen waarmee de aan een beding van die strekking onderworpen consument de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan kan maken, benadrukt de verwijzende rechter dat die regels van gemeen recht bepalen dat een lening niet zonder voorafgaande ingebrekestelling vervroegd opeisbaar kan worden verklaard, maar dat de partijen wel kunnen afwijken van dat vereiste, mits er in dat geval een redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen. Aangezien in casu het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding voorziet in een opzeggingstermijn van 30 dagen, betwijfelt de verwijzende rechter of deze termijn voor de kredietnemer voldoende was om contact op te nemen met de kredietverstrekker, het hem verweten verzuim toe te lichten en een oplossing te vinden teneinde de onbetaalde bedragen te voldoen. Hij merkt evenwel op dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomst de kredietnemer de mogelijkheid biedt om een wijziging van de termijnen te vragen waardoor hij in voorkomend geval het risico op wanbetaling kan voorkomen. Daarnaast vraagt de verwijzende rechter zich af of de in het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), geformuleerde criteria cumulatief dan wel alternatief zijn en, indien zij cumulatief zijn, of het oneerlijke karakter van een beding als dat in het hoofdgeding kan worden uitgesloten gelet op het relatieve belang van slechts een van deze criteria.

18

In deze omstandigheden heeft de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 4 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat in consumentenovereenkomsten ontheffing van ingebrekestelling wordt verleend, zelfs indien de overeenkomst uitdrukkelijk en ondubbelzinnig in die ontheffing voorziet?

2)

Moet het arrest […] van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14[, EU:C:2017:60]), aldus worden uitgelegd dat een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van één termijn van de hoofdsom, rente of bijkomende kosten, gelet op de looptijd en het bedrag van de lening alsook het algemene evenwicht van contractuele relaties, een voldoende ernstige niet-nakoming kan vormen?

3)

Moeten artikel 3, lid 1, en artikel 4 van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een beding waarbij wordt bepaald dat een lening vervroegd opeisbaar kan worden verklaard in geval van een vertraging in de betaling van meer dan 30 dagen, wanneer het nationale recht, dat bepaalt dat voor de vervroegde opeisbaarheid van een lening een ingebrekestelling moet worden verzonden, aanvaardt dat de partijen hiervan kunnen afwijken mits een redelijke opzeggingstermijn in acht wordt genomen?

4)

Zijn de vier criteria die het Hof […] in zijn arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14[, EU:C:2017:60]), heeft ontwikkeld voor de beoordeling door een nationale rechter van het eventuele oneerlijke karakter van het beding dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van een lening ingeval de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen niet nakomt, cumulatief dan wel alternatief?

5)

Indien deze criteria cumulatief zijn, kan het oneerlijke karakter van het beding dan niettemin worden uitgesloten gelet op het relatieve belang van een bepaald criterium?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

19

In de schriftelijke opmerkingen die de bankinstelling heeft ingediend bij het Hof, staat te lezen dat QE op 17 juni 2021, dat wil zeggen de dag na het verzoek om een prejudiciële beslissing alle aan de bankinstelling verschuldigde bedragen heeft betaald. Daarop heeft de president van het Hof de verwijzende rechter bij beslissing van 11 maart 2022 een verzoek om inlichtingen doen toekomen en gevraagd of die rechter dat feit kon bevestigen en, zo ja, welke invloed dit volgens hem had op het voorwerp van het hoofdgeding. Voor het geval dat de verwijzende rechter van oordeel was dat het hoofdgeding zonder voorwerp was geworden, heeft het Hof hem tevens verzocht mee te delen of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven en, zo ja, om welke redenen.

20

De verwijzende rechter heeft daarop geantwoord dat QE geen afstand had gedaan van zijn cassatieberoep, zodat de zaak nog steeds bij hem aanhangig was. Hij heeft tevens opgemerkt dat de beantwoording van de prejudiciële vragen noodzakelijk is om uitspraak te doen over het bij hem aanhangige cassatieberoep.

21

Bij brief van 21 april 2022 heeft de griffie van het Hof QE verzocht om, ten eerste, te laten weten of hij voornemens was zijn cassatieberoep bij de verwijzende rechter te handhaven, en om, ten tweede, zich uit te spreken over het standpunt van de bankinstelling dat het hoofdgeding zonder voorwerp was geworden omdat hij alle bedragen had betaald die hij verschuldigd was op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde lening en de eerdere rechterlijke beslissingen in het geding tussen hem en deze instelling.

22

QE heeft bevestigd dat hij voornemens was zijn cassatieberoep te handhaven en heeft gesteld dat het hoofdgeding niet zonder voorwerp was geworden, omdat hij mogelijkerwijs de onverschuldigd betaalde bedragen van de bankinstelling zou kunnen terugvorderen mocht de verwijzende rechter vaststellen dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding oneerlijk was.

23

In herinnering dient te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om gelet op de bijzonderheden van het geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de door hem aan het Hof voorgelegde vragen te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof bijgevolg in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 37).

24

Derhalve geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 7 april 2022, Avio Lucos, C‑116/20, EU:C:2022:273, punt 38).

25

Gelet op de inlichtingen die zijn verstrekt door de verwijzende rechter en de partijen in het hoofdgeding, moet ten eerste worden geconstateerd dat het hoofdgeding nog steeds aanhangig is bij de verwijzende rechter en dat niet duidelijk blijkt dat het in het verzoek om een prejudiciële beslissing beschreven vraagstuk van hypothetische aard is geworden, met name omdat het niet uitgesloten is dat QE er belang bij heeft dat in het kader van dat geding uitspraak wordt gedaan over het al dan niet oneerlijke karakter van het beding dat in het hoofdgeding aan de orde is.

26

Hieruit volgt dat de vragen van de verwijzende rechter ontvankelijk zijn.

Ten gronde

Vierde prejudiciële vraag

27

Met zijn vierde vraag, die eerst moet worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), aldus moet worden uitgelegd dat de criteria die in dat arrest zijn geformuleerd voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, met name voor de beoordeling van de door dat beding – ten nadele van de consument – teweeggebrachte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, cumulatief dan wel alternatief zijn.

28

Volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

29

In punt 66 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), heeft het Hof in wezen vastgesteld dat met het oog op de beoordeling of een beding in een overeenkomst leidt tot een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, de nationale rechter moet nagaan of de aan de verkoper geboden mogelijkheid om de gehele lening opeisbaar te verklaren, afhangt van de voorwaarde dat de consument is tekortgeschoten in een verplichting die van wezenlijk belang is in het kader van de betreffende contractuele verhouding, of deze mogelijkheid bedoeld is voor gevallen waarin de niet-nakoming van deze verplichting voldoende ernstig is gelet op de looptijd en het bedrag van de lening, of die mogelijkheid afwijkt van de regels van gemeen recht ter zake die van toepassing zijn bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen, en of het nationale recht geschikte en doeltreffende middelen aanreikt aan de consument waarmee deze de gevolgen van de opeisbaarheid van de lening ongedaan kan maken wanneer een dergelijk beding op hem wordt toegepast.

30

Allereerst zij opgemerkt dat uit dat punt 66 niet blijkt dat deze criteria voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van een lening ingeval de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen niet nakomt, cumulatief dan wel alternatief zijn.

31

Vervolgens zij beklemtoond dat het gebruik van de woorden „met name” in punt 66 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), suggereert dat de opsomming van voormelde criteria niet uitputtend is.

32

Ten slotte heeft het Hof in punt 67, eerste streepje, van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), voor recht verklaard dat artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus dient te worden uitgelegd dat de beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument, waarbij moet worden nagegaan of dat beding een aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst veroorzaakt ten nadele van de consument, dient te worden verricht in het licht van, onder meer, alle omstandigheden rond de sluiting van die overeenkomst.

33

Indien werd geoordeeld dat de in punt 66 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), geformuleerde criteria ofwel cumulatief, ofwel alternatief zijn, zou de nationale rechter in zijn beoordeling worden beperkt.

34

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt uitdrukkelijk dat voor die beoordeling „alle omstandigheden” rond de sluiting van de betreffende overeenkomst in aanmerking moeten worden genomen, en geeft dus een zeer ruime definitie van de daarbij te hanteren criteria (zie in die zin arrest van 15 maart 2012, Pereničová en Perenič, C‑453/10, EU:C:2012:144, punt 42). Zo moet bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst rekening worden gehouden met alle omstandigheden waarvan de verkoper kennis kon hebben toen deze overeenkomst werd gesloten en die invloed konden hebben op de latere uitvoering van die overeenkomst. Een contractueel beding kan immers een verstoring van het evenwicht tussen de contractpartijen in zich dragen die pas tijdens de uitvoering van de overeenkomst tot uiting komt (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a.,C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 54).

35

Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), aldus moet worden uitgelegd dat de criteria die in dat arrest zijn geformuleerd voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, met name voor de beoordeling van de door dat beding, ten nadele van de consument, teweeggebrachte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, niet kunnen worden opgevat als cumulatief dan wel alternatief, maar moeten worden begrepen als deel van het geheel van omstandigheden rond de sluiting van de betreffende overeenkomst, die de nationale rechter moet onderzoeken om het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, te beoordelen.

Vijfde prejudiciële vraag

36

Gelet op het antwoord op de vierde prejudiciële vraag hoeft de vijfde prejudiciële vraag – die ziet op de hypothese waarin de in punt 66 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), geformuleerde criteria cumulatief zijn – niet te worden beantwoord.

Tweede prejudiciële vraag

37

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van een termijn van een lening, gelet op de looptijd en het bedrag van deze lening, op zichzelf een voldoende ernstige niet-nakoming van de leningsovereenkomst kan vormen in de zin van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60).

38

In zoverre zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de bevoegdheid van het Hof ter zake betrekking heeft op de uitlegging van het in artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 en in de bijlage daarbij gebezigde begrip „oneerlijk beding”, alsmede op de criteria die de nationale rechter kan of moet toepassen wanneer hij een contractueel beding toetst aan die richtlijn, met dien verstande dat het aan die rechter staat om zich, rekening houdend met die criteria, in het licht van de omstandigheden van het geval uit te spreken over de concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding. Daaruit volgt dat het Hof ermee dient te volstaan aanwijzingen te verschaffen waarmee de verwijzende rechter geacht wordt rekening te houden bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van het beding in kwestie (arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Zoals blijkt uit punt 66 van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60), staat het ten aanzien van de beoordeling van het eventuele oneerlijke karakter van een beding dat betrekking heeft op de vervroegde opeisbaarheid van een lening ingeval de schuldenaar gedurende een beperkte periode zijn verplichtingen niet nakomt, aan de verwijzende rechter om met name te onderzoeken of het aan de schuldenaar verweten verzuim gelet op de looptijd en het bedrag van de lening voldoende ernstig is om te rechtvaardigen dat de kredietverstrekker de lening vervroegd opeisbaar kan verklaren, waardoor de verschuldigde bedragen onmiddellijk opeisbaar worden.

40

Derhalve is het niet uitgesloten dat een nationale rechter tot de slotsom komt dat een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van slechts één termijn van de hoofdsom, rente of bijkomende kosten een voldoende ernstige niet-nakoming van de overeenkomst vormt.

41

Op de tweede prejudiciële vraag dient dan ook te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van een termijn van een lening, gelet op de looptijd en het bedrag van deze lening, in beginsel op zichzelf een voldoende ernstige niet-nakoming van een leningsovereenkomst kan vormen in de zin van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60).

Eerste en derde prejudiciële vraag

42

Met zijn eerste en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de partijen bij een leningsovereenkomst daarin een beding opnemen waarin op uitdrukkelijke en ondubbelzinnige wijze wordt bepaald dat de betreffende lening van rechtswege vervroegd opeisbaar kan worden verklaard in geval van een vertraging in de betaling die een bepaalde duur overschrijdt.

43

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk wordt beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument (beschikking van 2 juli 2020, STING Reality, C‑853/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:522, punt 52).

44

Het is dus de omstandigheid dat over het beding in een overeenkomst die is gesloten tussen een verkoper en een consument, niet afzonderlijk is onderhandeld, die de nationale rechter bij wie een vordering in die zin aanhangig is de mogelijkheid biedt om overeenkomstig de krachtens richtlijn 93/13 op hem rustende taken te onderzoeken of dat beding oneerlijk is (zie in die zin beschikking van 2 juli 2020, STING Reality, C‑853/19, niet gepubliceerd, EU:C:2020:522, punt 54).

45

Daarentegen kan het feit dat een beding een uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verplichting behelst, op zichzelf beschouwd niet met zich brengen dat dit beding wordt onttrokken aan de beoordeling van zijn oneerlijk karakter uit het oogpunt van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, onder voorbehoud van de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn.

46

Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 heeft de beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen immers geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 31).

47

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van voornoemde bepaling vallen, de bedingen zijn die de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als zodanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die bijkomstig zijn ten opzichte van de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, kunnen daarentegen niet onder dat begrip vallen (arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 32).

48

Volledigheidshalve zij daaraan toegevoegd dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde beding niet onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 lijkt te vallen, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

49

Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest is vermeld, moet de verwijzende rechter bovendien – om te achterhalen of een beding op grond waarvan de verkoper de lening in haar geheel opeisbaar kan verklaren, de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen „aanzienlijk verstoort” ten nadele van de consument – alle omstandigheden rond de sluiting van de betreffende overeenkomst onderzoeken, waarbij hij onder meer dient na te gaan of die mogelijkheid afwijkt van de regels van gemeen recht ter zake die van toepassing zijn bij gebreke van specifieke contractuele bepalingen. Aan de hand van een dergelijk vergelijkend onderzoek kan de nationale rechter beoordelen of, en in voorkomend geval in welke mate, de overeenkomst de consument in een juridisch minder gunstige positie brengt dan die waarin het geldende nationale recht voorziet (arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 59).

50

In dit verband moet de nationale rechter ook nagaan of de verkoper er – door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de consument – redelijkerwijs van kon uitgaan dat de consument dergelijk beding na een afzonderlijke onderhandeling zou aanvaarden (arrest van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 69).

51

Gelet op een en ander dient op de eerste en de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er, onder voorbehoud van de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, tegen verzetten dat de partijen bij een leningsovereenkomst daarin een beding opnemen waarin op uitdrukkelijke en ondubbelzinnige wijze wordt bepaald dat de betreffende lening van rechtswege vervroegd opeisbaar kan worden verklaard in geval van een vertraging in de betaling die een bepaalde duur overschrijdt, voor zover over het beding in kwestie niet afzonderlijk is onderhandeld en dit beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60),

moet aldus worden uitgelegd dat

de criteria die in dat arrest zijn geformuleerd voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, met name voor de beoordeling van de door dat beding, ten nadele van de consument, teweeggebrachte aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst, niet kunnen worden opgevat als cumulatief dan wel alternatief, maar moeten worden begrepen als deel van het geheel van omstandigheden rond de sluiting van de betreffende overeenkomst, die de nationale rechter moet onderzoeken om het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst, in de zin van artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, te beoordelen.

 

2)

Artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13,

moeten aldus worden uitgelegd dat

een vertraging van meer dan 30 dagen in de betaling van een termijn van een lening, gelet op de looptijd en het bedrag van deze lening, in beginsel op zichzelf een voldoende ernstige niet-nakoming van een leningsovereenkomst kan vormen in de zin van het arrest van 26 januari 2017, Banco Primus (C‑421/14, EU:C:2017:60).

 

3)

Artikel 3, lid 1, en artikel 4 van richtlijn 93/13,

moeten aldus worden uitgelegd dat

zij zich er, onder voorbehoud van de toepasselijkheid van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, tegen verzetten dat de partijen bij een leningsovereenkomst daarin een beding opnemen waarin op uitdrukkelijke en ondubbelzinnige wijze wordt bepaald dat de betreffende lening van rechtswege vervroegd opeisbaar kan worden verklaard in geval van een vertraging in de betaling die een bepaalde duur overschrijdt, voor zover over het beding in kwestie niet afzonderlijk is onderhandeld en dit beding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoort ten nadele van de consument.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.