ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

9 februari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 2014/17/EU – Kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen – Artikel 25, lid 1 – Vervroegde aflossing – Recht van de consument op vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst – Artikel 4, punt 13 – Begrip ‚totale kosten van het aan de consument verleende krediet’ – Kosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst”

In zaak C‑555/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 19 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 9 september 2021, in de procedure

UniCredit Bank Austria AG

tegen

Verein für Konsumenteninformation,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur), N. Piçarra, N. Jääskinen en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: S. Beer, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juli 2022,

gelet op de opmerkingen van:

UniCredit Bank Austria AG, vertegenwoordigd door M. Kellner en F. Liebel, Rechtsanwälte,

Verein für Konsumenteninformation, vertegenwoordigd door A.‑M. Kosesnik-Wehrle en S. Langer, Rechtsanwälte,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en M. Hellmann als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Rocchitta, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, B.‑R. Killmann en H. Tserepa-Lacombe als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 september 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 60, blz. 34).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UniCredit Bank Austria AG (hierna: „UCBA”) en Verein für Konsumenteninformation (hierna: „VKI”) over het gebruik door UCBA van een standaardbeding in haar woningkredietovereenkomsten waarin is bepaald dat, in geval van een vervroegde aflossing van het krediet door de consument, de administratiekosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst niet aan de consument worden terugbetaald.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2008/48

3

Artikel 3 van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

g)

‚totale kosten van het krediet voor de consument’: alle kosten, met inbegrip van rente, commissielonen, belastingen en vergoedingen van welke aard ook, die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn, met uitzondering van notariskosten; dit omvat ook de kosten in verband met nevendiensten met betrekking tot de kredietovereenkomst, met name verzekeringspremies, indien, daarenboven, het sluiten van een dienstencontract verplicht is om het krediet, in voorkomend geval op de geadverteerde voorwaarden, te verkrijgen;

[…]”

4

Artikel 16 van richtlijn 2008/48, met als opschrift „Vervroegde aflossing”, bepaalt in lid 1:

„De consument heeft het recht om zich te allen tijde volledig of gedeeltelijk van zijn verplichtingen op grond van een kredietovereenkomst te kwijten. In dat geval heeft hij recht op een verlaging van de totale kredietkosten, bestaande uit de interesten en de kosten gedurende de resterende duur van de overeenkomst.”

Richtlijn 2014/17

5

De overwegingen 15, 19, 20, 22 en 50 van richtlijn 2014/17 luiden:

„(15)

Deze richtlijn strekt ertoe ervoor te zorgen dat consumenten die kredietovereenkomsten met betrekking tot onroerende goederen aangaan, een hoge mate van bescherming genieten. […]

[…]

(19)

Omwille van de rechtszekerheid moet het rechtskader van de [Europese] Unie op het gebied van kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen sporen met, en complementair zijn aan andere Uniehandelingen, met name op het gebied van consumentenbescherming en prudentieel toezicht. […]

(20)

Opdat consumenten over een consistent kader inzake krediet kunnen beschikken en de administratieve last voor kredietgevers en kredietbemiddelaars tot een minimum wordt beperkt, moet het kernkader van deze richtlijn indien mogelijk de structuur van richtlijn [2008/48] volgen […].

[…]

(22)

Tegelijkertijd dient rekening te worden gehouden met de specifieke kenmerken van kredietovereenkomsten met betrekking tot [voor bewoning bestemde] onroerende goederen, waarvoor een andere aanpak gerechtvaardigd is. […]

[…]

(50)

De totale kosten van het krediet voor de consument dienen alle kosten te omvatten die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn. Zij moeten dus de rente, commissielonen, belastingen, vergoedingen voor kredietbemiddelaars, de kosten van de waardebepaling van onroerende goederen ten behoeve van een hypotheek en alle andere vergoedingen, met uitzondering van notarisvergoedingen, omvatten, die nodig zijn om het krediet te verkrijgen, bijvoorbeeld een levensverzekering, of om het te verkrijgen tegen de aangeboden voorwaarden, bijvoorbeeld een brandverzekering. […] De totale kosten van het krediet voor de consument mogen niet de kosten bevatten die de consument in verband met de aankoop van het vastgoed of de grond betaalt, zoals de kosten die aan de aankoop verbonden zijn en de notariskosten of de kosten voor grondregistratie. […]”

6

Artikel 1 van deze richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn stelt een gemeenschappelijk kader vast voor bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten die betrekking hebben op door een hypotheek of op andere wijze gedekt krediet bestemd voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen, met inbegrip van een verplichting om een beoordeling van de kredietwaardigheid uit te voeren alvorens een krediet toe te kennen, als basis voor de ontwikkeling van doeltreffende overnemingsnormen met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen in de lidstaten, en voor bepaalde prudentiële- en toezichtvoorschriften, waaronder voor het oprichten van en toezicht op kredietbemiddelaars, aangestelde vertegenwoordigers en niet-kredietinstellingen.”

7

Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

13.

‚totale kosten van het aan de consument verleende krediet’: de totale kosten van het aan de consument verleende krediet als omschreven in artikel 3, onder g), van richtlijn [2008/48], met inbegrip van de kosten voor de waardebepaling van het onroerend goed, waar die waardebepaling nodig is om het krediet te verkrijgen, maar met uitzondering van de registratiekosten voor de eigendomsoverdracht van het onroerend goed. Het omvat niet door de consument te betalen kosten voor de niet-nakoming van de in de kredietovereenkomst vastgestelde verplichtingen;

[…]”

8

Artikel 14 van deze richtlijn heeft als opschrift „Precontractuele informatie” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat de kredietgever en, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar of de aangestelde vertegenwoordiger aan de consument de op diens persoon toegesneden informatie verstrekt die hij nodig heeft om de op de markt beschikbare kredietproducten te kunnen vergelijken, de respectieve implicaties ervan te kunnen beoordelen en zo een geïnformeerd besluit over het sluiten van een kredietovereenkomst te kunnen nemen:

a)

onverwijld nadat de consument in overeenstemming met artikel 20 de nodige informatie over zijn behoeften, financiële situatie en voorkeuren heeft verstrekt; en

b)

ruimschoots voordat de consument door een kredietovereenkomst of ‑aanbod gebonden is.

2.   De gepersonaliseerde informatie als bedoeld in lid 1, wordt op papier of op een andere duurzame drager verstrekt door middel van het in bijlage II opgenomen [Europees gestandaardiseerd informatieblad (ESIS)].”

9

Artikel 25 van richtlijn 2014/17, met als opschrift „Vervroegde aflossing”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zien erop toe dat de consument het recht heeft zich vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst volledig of gedeeltelijk van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kwijten. In dat geval heeft de consument recht op een vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst.”

10

Artikel 41 van die richtlijn, met als opschrift „Dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat:

[…]

b)

de maatregelen die zij ter omzetting van deze richtlijn vaststellen niet aldus kunnen worden omzeild dat de consument de bij deze richtlijn geboden bescherming kan verliezen, als gevolg van de wijze waarop overeenkomsten zijn opgesteld, met name doordat een kredietovereenkomst in de zin van deze richtlijn is opgenomen in een kredietovereenkomst waarvan de aard of het doel het mogelijk maakt de toepassing van die maatregelen te ontwijken.”

Oostenrijks recht

11

In § 20 („Vervroegde aflossing”), lid 1, van het Bundesgesetz über Hypothekar- und Immobilienkreditverträge und sonstige Kreditierungen zu Gunsten von Verbrauchern (wet inzake hypothecaire kredieten en kredieten voor onroerende goederen en andere kredieten ten behoeve van consumenten) van 26 november 2015 (BGBl. I, 135/2015) werd in de tot en met 31 december 2020 geldende versie (BGBl. I, 93/2017) het volgende bepaald:

„De kredietnemer heeft het recht, dat te allen tijde kan worden uitgeoefend, om het kredietbedrag vóór het verstrijken van de overeengekomen duur volledig of gedeeltelijk af te lossen. Door de vervroegde aflossing van het volledige kredietbedrag en de rente wordt de kredietovereenkomst geacht te zijn opgezegd. In geval van vervroegde aflossing van het krediet wordt de door de kredietnemer verschuldigde rente verminderd overeenkomstig het door die aflossing verlaagde uitstaande bedrag en in voorkomend geval overeenkomstig de daardoor ingekorte duur van de overeenkomst. Kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst, worden naar evenredigheid verminderd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

VKI, een vereniging voor de behartiging van consumentenbelangen, heeft bij de Oostenrijkse burgerlijke rechter tegen UCBA, een kredietinstelling, een vordering ingesteld tot staking van het gebruik van een contractueel standaardbeding bij het sluiten van de onder richtlijn 2014/17 vallende kredietovereenkomsten die worden gedekt door een hypotheek. Dit beding bepaalt dat in het geval de consument het krediet vervroegd aflost, de rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst naar evenredigheid worden verminderd, terwijl „de administratiekosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst niet – ook niet pro rata – worden terugbetaald”.

13

Volgens VKI is een dergelijk beding onverenigbaar met artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17, waarin het recht is neergelegd van de consument op vermindering van de totale kredietkosten in geval van een vervroegde aflossing van het krediet. Zij beroept zich in dit verband op het arrest van 11 september 2019, Lexitor (C‑383/18, EU:C:2019:702), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48, dat voorziet in een dergelijk recht inzake consumentenkredietovereenkomsten, aldus moet worden uitgelegd dat dit recht alle bij de consument in rekening gebrachte kosten omvat.

14

De rechter in eerste aanleg heeft de vordering van VKI afgewezen op de grond dat richtlijn 2014/17 een ander systeem invoert dan richtlijn 2008/48. Beide richtlijnen zouden met name verschillen wat betreft het begrip „totale kosten van het krediet voor de consument”, welke kosten in geval van vervroegde aflossing worden verminderd.

15

De rechter in hoger beroep heeft dit vonnis vernietigd en geoordeeld dat artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48 en artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd vanwege hun nagenoeg identieke bewoordingen. Gelet op het arrest van 11 september 2019, Lexitor (C‑383/18, EU:C:2019:702), kan uit richtlijn 2014/17 niet worden afgeleid dat de kosten die niet afhangen van de duur van de kredietovereenkomst niet naar evenredigheid hoeven te worden terugbetaald.

16

De verwijzende rechter, het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), bij wie door UCBA beroep in Revision is ingesteld, is van oordeel dat de benadering van de rechter in hoger beroep niet duidelijk voor de hand ligt.

17

Volgens de verwijzende rechter kan inderdaad worden geoordeeld dat artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 in dezelfde zin moet worden uitgelegd als artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelet op de nagenoeg identieke bewoordingen van beide bepalingen en op het gemeenschappelijke doel van beide richtlijnen om een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren.

18

De onder richtlijn 2008/48 vallende kredietovereenkomsten voor consumenten verschillen evenwel aanzienlijk van de onder richtlijn 2014/17 vallende kredietovereenkomsten die worden gewaarborgd door een hypotheek of die betrekking hebben op onroerende goederen, aangezien deze laatstgenoemde overeenkomsten in het algemeen tal van kosten omvatten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst en waarvan het bedrag niet echt door de kredietinstelling kan worden beïnvloed. De verwijzende rechter noemt in dat opzicht onder meer kosten van de waardebepaling van het onroerend goed, kosten van de legalisatie van de handtekening met het oog op de inschrijving van de hypotheek in het kadaster, kosten van het verzoek om toekenning van een bepaalde rang met het oog op cessie of verpanding en kosten van registratie van het verzoek tot inschrijving van de hypotheek in het kadaster.

19

Bovendien beschikt de kredietgever, wat betreft de kosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst in het kader van richtlijn 2014/17, nauwelijks over contractuele speelruimte om dergelijke kosten te herkwalificeren als kosten die afhangen van die duur. In dit verband gaan de Oostenrijkse rechterlijke instanties na, zo nodig door middel van een herkwalificatie, of bepaalde bij de consument in rekening gebrachte kosten overeenkomen met een vergoeding voor het tijdelijk gebruik van kapitaal, dan wel bedoeld zijn als vergoeding voor een door de kredietgever verrichte dienst die niet afhangt van de duur van de overeenkomst.

20

In deze omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 25, lid 1, van richtlijn [2014/17] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die inhoudt dat in het geval waarin de kredietnemer zijn recht uitoefent om het kredietbedrag vóór het verstrijken van de overeengekomen duur volledig of gedeeltelijk af te lossen, de door hem verschuldigde rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst naar evenredigheid worden verminderd, terwijl een overeenkomstige regeling ontbreekt voor kosten die niet afhangen van de duur van de overeenkomst?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het recht van de consument op vermindering van de totale kredietkosten in geval van een vervroegde aflossing van het krediet enkel de rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst omvat.

22

Overeenkomstig deze bepaling dienen de lidstaten erop toe te zien dat de consument het recht heeft zich vóór het verstrijken van de kredietovereenkomst volledig of gedeeltelijk van de daaruit voortvloeiende verplichtingen te kwijten. In dat geval heeft de consument recht op een vermindering van de totale kredietkosten die gelijk is aan de rente en de kosten voor de resterende duur van de overeenkomst.

23

Wat in de eerste plaats de kosten betreft die onder de „totale kosten van het aan de consument verleende krediet” kunnen vallen, heeft de Uniewetgever ervoor gekozen een ruime definitie van dit begrip te hanteren.

24

Uit artikel 4, punt 13, van richtlijn 2014/17, gelezen in samenhang met artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, volgt namelijk dat het begrip „totale kosten van het aan de consument verleende krediet” in de zin van dat artikel 4 alle kosten omvat die de consument in verband met de kredietovereenkomst moet betalen en die de kredietgever bekend zijn. Zoals in overweging 50 van richtlijn 2014/17 is bevestigd, zijn slechts hiervan uitdrukkelijk uitgezonderd: de notarisvergoedingen, de registratiekosten voor de eigendomsoverdracht van het onroerend goed, zoals de kosten voor grondregistratie en de kosten die aan de aankoop verbonden zijn, alsmede de door de consument te betalen kosten voor de niet-nakoming van de in de kredietovereenkomst vastgestelde verplichtingen.

25

Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om na te gaan of de door hem vermelde soorten kosten die in punt 18 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, behoren tot de kosten die de consument op grond van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst moet dragen en die de kredietgever bekend zijn, met name krachtens de in artikel 4, punt 13, van richtlijn 2014/17 en in artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48 uitdrukkelijk genoemde gevallen, en of zij in voorkomend geval vallen onder de in het vorige punt samengevatte uitzonderingen, in het bijzonder de notariskosten.

26

Wat in de tweede plaats de draagwijdte van het in artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 genoemde begrip van „vermindering van de totale kredietkosten” betreft, heeft het Hof reeds in de punten 24 en 25 van het arrest van 11 september 2019(Lexitor, C‑383/18, EU:C:2019:702), met betrekking tot artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48 vastgesteld dat noch op basis van de verwijzing naar de „resterende duur van de overeenkomst” in die bepaling, noch op basis van een vergelijkende analyse van de verschillende taalversies ervan, de exacte omvang van de in die bepaling genoemde verlaging kan worden bepaald. Het Hof heeft hieruit in punt 26 van dat arrest afgeleid dat, volgens vaste rechtspraak, bij de uitlegging van deze bepaling dus rekening moet worden gehouden met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.

27

Artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 is in bewoordingen geformuleerd die nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 16, lid 1, van richtlijn 2008/48, zodat ervan moet worden uitgegaan dat op basis van alleen de bewoordingen niet de exacte omvang van de in die bepaling voorziene vermindering kan worden vastgesteld. Zij moet derhalve worden uitgelegd in het licht van de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt.

28

In dit verband volgt uit de overwegingen 19 en 20 van richtlijn 2014/17 dat deze richtlijn omwille van de rechtszekerheid moet sporen met en complementair moet zijn aan andere handelingen die worden vastgesteld op het gebied van consumentenbescherming. Niettemin volgt uit overweging 22 van deze richtlijn ook dat rekening dient te worden gehouden met de specifieke kenmerken van kredietovereenkomsten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen, waarvoor een andere aanpak gerechtvaardigd is.

29

Daarnaast zij eraan herinnerd dat richtlijn 2014/17, krachtens artikel 1 en gelezen tegen de achtergrond van overweging 15 ervan, een gemeenschappelijk kader vaststelt voor bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake overeenkomsten die betrekking hebben op een door een hypotheek of op andere wijze gedekt krediet bestemd voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bedoelde onroerende goederen, teneinde deze consumenten een hoge mate van bescherming te garanderen (zie in die zin arrest van 15 oktober 2020, Association française des usagers de banques, C‑778/18, EU:C:2020:831, punt 34).

30

Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 69 van zijn conclusie heeft benadrukt, heeft het in artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 bedoelde recht op vermindering niet tot doel om de consument in dezelfde situatie te brengen als die waarin hij zich zou hebben bevonden indien de kredietovereenkomst een kortere looptijd had gehad of een kleiner bedrag had betroffen, of meer in het algemeen, onder andere voorwaarden was gesloten. Dat recht heeft daarentegen tot doel deze overeenkomst aan te passen aan de omstandigheden van de vervroegde aflossing.

31

Derhalve kan dit recht geen kosten omvatten die, ongeacht de duur van de overeenkomst, aan de consument in rekening worden gebracht ten gunste van ofwel de kredietgever, ofwel een derde, voor prestaties die op het tijdstip van de vervroegde aflossing reeds volledig zijn verricht.

32

Het Hof heeft in de context van richtlijn 2008/48 geoordeeld dat de doeltreffendheid van het recht van de consument op verlaging van de totale kredietkosten zou worden afgezwakt als deze verlaging kon worden beperkt tot alleen de kosten die de kredietgever presenteert als kosten die afhankelijk zijn van de duur van de overeenkomst, aangezien de kosten en de verdeling daarvan eenzijdig door de bank worden vastgesteld en de in rekening gebrachte kosten een zekere winstmarge kunnen inhouden. Voorts kan de beperking van de verlaging van de totale kredietkosten tot alleen de kosten die uitdrukkelijk zijn verbonden aan de duur van de overeenkomst het gevaar met zich brengen dat de consument bij het sluiten van de kredietovereenkomst hogere eenmalige bedragen moet betalen, daar de kredietgever geneigd kan zijn om de kosten die afhankelijk zijn van de duur van de overeenkomst tot een minimum te beperken (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2019:702, punten 31 en 32).

33

Het Hof heeft daartoe in het kader van deze richtlijn benadrukt dat de speelruimte waarover de kredietinstellingen beschikken bij hun facturatie en hun interne organisatie het in de praktijk zeer moeilijk maakt voor een consument of een rechter om vast te stellen welke kosten objectief gezien verbonden zijn aan de duur van de overeenkomst (zie in die zin arrest van 11 september 2019, Lexitor, C‑383/18, EU:C:2019:702, punt 33).

34

In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat, volgens artikel 14, leden 1 en 2, van richtlijn 2014/17, de kredietgever of, in voorkomend geval, de kredietbemiddelaar of de aangestelde vertegenwoordiger aan de consument precontractuele informatie dient te verstrekken door middel van het in bijlage II bij deze richtlijn opgenomen ESIS. In dit informatieblad worden de kosten die door de consument moeten worden betaald uitgesplitst naargelang deze al dan niet periodiek zijn.

35

Een dergelijke gestandaardiseerde uitsplitsing van de kosten die ten laste van de consument komen zorgt ervoor dat de speelruimte waarover de kredietinstellingen beschikken bij hun facturatie en interne organisatie aanzienlijk wordt ingeperkt, en stelt zowel de consument als de nationale rechter in de gelegenheid om na te gaan of een bepaald soort kosten objectief gezien verbonden is aan de duur van de overeenkomst.

36

Bijgevolg kan het risico van misbruik door de kredietgever, waarnaar wordt verwezen in de in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, niet rechtvaardigen dat het in artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 neergelegde recht op vermindering van de totale kredietkosten kosten omvat die niet afhangen van de duur van de overeenkomst.

37

In dit verband zij er evenwel aan herinnerd dat artikel 41, onder b), van richtlijn 2014/17 – teneinde de bescherming te bieden waar de consumenten op grond van die richtlijn recht op hebben – de lidstaten verplicht ervoor zorg te dragen dat de maatregelen die zij ter omzetting van deze richtlijn vaststellen niet aldus kunnen worden omzeild dat de consument de bij deze richtlijn geboden bescherming kan verliezen als gevolg van de wijze waarop overeenkomsten zijn opgesteld.

38

Om deze bescherming te kunnen garanderen, staat het aan de nationale rechters om ervoor te zorgen dat de kosten die, onafhankelijk van de duur van de kredietovereenkomst, aan de consument worden opgelegd objectief gezien geen vergoeding vormen ten gunste van de kredietgever voor het tijdelijk gebruik van kapitaal waarop deze overeenkomst betrekking heeft, dan wel voor prestaties die, op het moment van de vervroegde aflossing, nog moeten worden verricht ten gunste van de consument. De kredietgever moet in dit verband aantonen of de betrokken kosten al dan niet periodiek zijn.

39

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het recht van de consument op vermindering van de totale kredietkosten in geval van een vervroegde aflossing van het krediet enkel de rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst omvat.

Kosten

40

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 25, lid 1, van richtlijn 2014/17/ЕU van het Europees Parlement en de Raad van 4 februari 2014 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen en tot wijziging van de richtlijnen 2008/48/EG en 2013/36/EU en verordening (EU) nr. 1093/2010

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat het recht van de consument op vermindering van de totale kredietkosten in geval van een vervroegde aflossing van het krediet enkel de rente en de kosten die afhangen van de duur van de overeenkomst omvat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.