Zaak C‑478/21 P

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a.

tegen

Europese Commissie

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 21 september 2023

„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 – Invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Representatieve vereniging van exporteurs – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3, 6 en 7 – Schade – Berekening van de omvang van de invoer – Positief bewijsmateriaal – Objectief onderzoek – Extrapolatie – Berekening van de productiekosten van de bedrijfstak van de Europese Unie – Binnen een concern gefactureerde prijzen – Causaal verband – Schadeanalyse per segment – Geen – Artikel 6, lid 7 – Artikel 20, leden 2 en 4 – Procedurele rechten”

  1. Beroep tot nietigverklaring – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ambtshalve onderzoek

    (Art. 263 VWEU)

    (zie punt 42)

  2. Hogere voorziening – Memorie van antwoord – Voorwerp – Inroepen van de niet-ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg zonder een hogere voorziening te hebben ingesteld – Ontvankelijkheid

    (Art. 263 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 176, lid 2)

    (zie punt 43)

  3. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Individueel ingesteld beroep – Beroep strekkende tot veiligstelling van de procedurele rechten van de vereniging – Ontvankelijkheid – Voorwaarden – Procedurele rechten die op rechtmatige wijze moeten worden toegekend – Toekenning door de Commissie van dergelijke rechten in het kader van de procedure tot vaststelling van de verordening – Noodzaak voor de Unierechter om de rechtmatigheid van de toekenning te onderzoeken

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU)

    (zie punten 48, 50‑58)

  4. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Individueel ingesteld beroep – Beroep strekkende tot veiligstelling van de procedurele rechten van de vereniging – Ontvankelijkheid – Voorwaarden – Procedurele rechten die op rechtmatige wijze moeten worden toegekend – Begrip representatieve vereniging van importeurs en exporteurs – Vereniging die de importeurs en exporteurs van het gedumpte product vertegenwoordigt – Draagwijdte – Bewijslast – Vereniging die niet voldoende afhankelijk is ten opzichte van overheidsinstanties – Daarvan uitgesloten

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU; verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 5, lid 11, 6, lid 7, 20, leden 1 en 2 en 21, lid 2)

    (zie punten 59‑75)

  5. Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke personen of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Beroep ingesteld door een beroepsvereniging die de belangen van haar leden vertegenwoordigt en behartigt – Ontvankelijkheid – Voorwaarden – Noodzaak van een representatief karakter van de vereniging in de zin van de rechtstraditie die de lidstaten gemeen hebben – Geen

    (Art. 263, vierde alinea, VWEU)

    (zie punten 79‑86)

  6. Gerechtelijke procedure – Vertegenwoordiging van partijen – Beroep door een privaatrechtelijke rechtspersoon – Machtiging die aan de advocaat is verleend – Noodzaak om te bewijzen dat de machtiging op rechtmatige wijze aan de advocaat werd verleend – Verplichting van de Unierechter om in geval van betwisting de regelmatigheid van de betreffende machtiging te onderzoeken – Voorwaarde – Betwisting die berust op voldoende concrete en nauwkeurige aanwijzingen

    (Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 51, lid 3)

    (zie punten 91‑98)

  7. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Beoordelingsbevoegdheid van de instellingen – Rechterlijke toetsing – Grenzen

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3)

    (zie punten 113‑115)

  8. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Omvang van de invoer met dumping – Berekening van de omvang van de invoer – Inaanmerkingneming van positief bewijsmateriaal – Begrip – Gegevens die verkregen zijn na aanpassing van andere gegevens – Daaronder begrepen – Voorwaarden

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 1 en 2; verordening 2018/140 van de Commissie)

    (zie punten 118‑121, 126‑129)

  9. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Omvang van de invoer met dumping – Berekening van de omvang van de invoer – Berekeningsmethode – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie – Betwisting van de betrouwbaarheid van de gebruikte gegevens – Bewijslast

    [Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, lid 1, en 3, lid 2, a); verordening 2018/140 van de Commissie]

    (zie punten 131‑134)

  10. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Zorgvuldigheidsplicht van de instellingen – Omvang – Verplichting van de Commissie om ambtshalve alle beschikbare gegevens te onderzoeken – Grenzen

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 6, leden 3, 4 en 9; verordening 2018/140 van de Commissie)

    (zie punten 137‑150)

  11. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten op de Uniemarkt – Berekening van de onderbiedingsmarge – Berekeningsmethode – Beoordelingsbevoegdheid van de Commissie – Inaanmerkingneming van marktsegmenten van het betrokken product – Voorwaarden

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 2 en 3; verordening 2018/140 van de Commissie)

    (zie punten 165‑171, 193)

  12. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Noodzaak om de schade-indicatoren te beoordelen door middel van een analyse per marktsegment van het betrokken product – Producten die onderling verwisselbaar zijn – Geen – Bewijslast

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 2, 3, 6 en 7)

    (zie punten 178‑180, 183,184)

  13. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – Vaststelling van het causale verband – Onderzoek van de schade dat volstaat om het causaal verband vast te stellen

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 2, 3, 6 en 7)

    (zie punten 181, 182)

  14. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Schade – In aanmerking te nemen factoren – Gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten op de Uniemarkt – Berekening van de onderbiedingsmarge – Berekeningsmethode – Verplichting voor de Commissie om rekening te houden met alle verkopen van soortgelijke producten van de in de steekproef opgenomen Unieproducenten – Geen

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 2, 3, 6 en 7)

    (zie punten 194‑202)

  15. Hogere voorziening – Middelen – Ontoereikende motivering – Impliciete motivering door het Gerecht – Toelaatbaarheid – Voorwaarden

    (Art. 256 VWEU; Statuut van het Hof van Justitie, art. 36 en 53, eerste alinea)

    (zie punten 203, 204)

  16. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Informatieplicht van instellingen – Omvang – Geen specifieke informatie – Verplichting voor belanghebbende partijen om in de loop van de onderzoeksprocedure een nauwkeurig verzoek in te dienen

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad, overweging 12 en art. 5, lid 10, 6, leden 5 en 7, 17 en 20, leden 1, 2 en 3)

    (zie punten 212‑218, 222)

  17. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Antidumpingprocedure – Rechten van de verdediging – Schending van procedurele rechten die tijdens het onderzoek aan een vereniging zijn toegekend – Mogelijkheid voor een lid van de vereniging om zich hierop te beroepen – Voorwaarden – Uiting door de vereniging van haar voornemen om tijdens het onderzoek als vertegenwoordigster van bepaalde leden op te treden

    (Verordening 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad)

    (zie punten 224‑231)

Samenvatting

Naar aanleiding van een door Europese producenten van gietijzeren producten ingediende klacht heeft de Europese Commissie na afloop van haar antidumpingonderzoek uitvoeringsverordening 2018/140 ( 1 ) tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (hierna: „betrokken product”) vastgesteld.

De vereniging naar Chinees recht China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products (hierna: „CCCME”) – waarvan onder meer Chinese producenten-exporteurs van het betrokken product lid zijn – en andere Chinese producten-exporteurs, hebben beroep tot nietigverklaring van de bestreden verordening ingesteld.

Bij arrest van 19 mei 2021 ( 2 ) heeft het Gerecht het door de CCCME ingestelde beroep ontvankelijk verklaard op grond dat de CCCME zowel in eigen naam als in naam van haar leden procesbevoegd was om de bescherming van procedurele rechten te waarborgen. Het Gerecht heeft daarentegen het beroep ten gronde verworpen.

Het Hof, waarbij de CCCME een hogere voorziening heeft ingesteld, doet uitspraak over het middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie dat betrekking heeft op het ontbreken van procesbevoegdheid van de CCCME. Het Hof bevestigt dienaangaande dat de CCCME procesbevoegd is om in naam van haar leden in rechte op te treden, maar oordeelt dat zij niet in eigen naam procesbevoegd is om de bescherming van haar procedurele rechten te waarborgen. Nadat dit is vastgesteld, bevestigt het Hof het arrest van het Gerecht voor het overige en wijst het derhalve de hogere voorziening in haar geheel af.

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen herinnert het Hof eraan dat volgens artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere natuurlijke of rechtspersoon in twee alternatieve gevallen beroep kan instellen tegen een handeling die niet tot hem is gericht, namelijk indien de betrokken handeling hem rechtstreeks en individueel raakt en wanneer het gaat om een regelgevingshandeling die hem rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt.

Gelet op dit onderscheid, analyseert het Hof of het Gerecht bij zijn onderzoek van de eerste van beide gevallen op goede gronden heeft geoordeeld dat de CCCME in eigen naam in rechte mocht optreden om haar procedurele rechten te beschermen.

Wat de individuele geraaktheid betreft, blijkt uit de rechtspraak dat het bij de personen die door een Uniehandeling op dezelfde wijze als de adressaten van een besluit kunnen worden geïndividualiseerd, ook kan gaan om degenen die hebben deelgenomen aan de procedure tot vaststelling van deze handeling, maar dan uitsluitend indien de Unieregelgeving procedurele garanties voor deze persoon bevat. De precieze omvang van het recht van een particulier om beroep in te stellen tegen een Uniehandeling hangt namelijk af van de rechtspositie die hij krachtens het Unierecht ter bescherming van de aldus erkende wettige belangen geniet.

In het onderhavige geval heeft het Gerecht geoordeeld dat de CCCME door de bestreden verordening individueel werd geraakt omdat de Commissie haar gedurende de hele tot de vaststelling van deze verordening leidende procedure had beschouwd als een belanghebbende partij die in het bijzonder de Chinese bedrijfstak van het betrokken product vertegenwoordigt en haar procedurele rechten had toegekend, zoals het recht op toegang tot het onderzoeksdossier, het recht op mededeling van de voorlopige en definitieve bevindingen, het recht om opmerkingen daarover in te dienen en het recht om deel te nemen aan een in het kader van deze procedure georganiseerd gehoor. Door echter niet na te gaan of deze procedurele rechten rechtmatig aan de CCCME zijn toegekend, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek naar de individuele geraaktheid en deze fout later herhaald bij het onderzoek naar de rechtstreekse geraaktheid van de CCCME.

Het Hof merkt niettemin op dat deze onjuiste rechtsopvattingen pas tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van de CCCME in eigen naam kunnen leiden indien is vastgesteld dat de aan de orde zijnde procedurele rechten haar niet rechtmatig konden worden toegekend. In die omstandigheden moet aan de hand van de antidumpingbasisverordening ( 3 ) worden onderzocht of deze rechten rechtmatig aan de CCCME konden worden toegekend.

In dit verband wijst het Hof erop dat weliswaar in sommige bepalingen van de antidumpingbasisverordening ( 4 ) aan representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs van het product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, bepaalde procedurele rechten worden toegekend, maar dat deze verordening geen definitie bevat van het begrip „representatieve vereniging van importeurs en exporteurs”.

Niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van de bepalingen waarin dit begrip voorkomt, maar ook met de context van deze bepalingen en met de doelstellingen van de regeling waarvan die bepalingen deel uitmaken, zet het Hof in de eerste plaats uiteen dat met dit begrip geen personen of entiteiten worden aangeduid die andere belangen dan de belangen van importeurs of exporteurs vertegenwoordigen, zoals in het bijzonder staatsbelangen. Uit de antidumpingbasisverordening volgt immers dat de Uniewetgever een onderscheid heeft willen maken tussen enerzijds de „representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs” en anderzijds de „autoriteiten” of de „vertegenwoordigers” van het land van uitvoer. Deze verenigingen kunnen dus slechts als representatieve vereniging in de zin van deze verordening worden beschouwd indien zij niet zijn onderworpen aan staatsinmenging door het land van uitvoer, maar integendeel ten opzichte van deze staat de noodzakelijke onafhankelijkheid genieten opdat zij daadwerkelijk kunnen optreden in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de algemene en collectieve belangen van de importeurs of exporteurs en niet als stroman van deze staat.

In de tweede plaats moet het tot de doelstelling van een dergelijke representatieve vereniging behoren om de importeurs en exporteurs van het aan een antidumpingonderzoek onderworpen product te vertegenwoordigen, hetgeen vereist dat deze organisatie onder haar leden een groot aantal importeurs of exporteurs telt die een aanzienlijke hoeveelheid van dit product in- dan wel uitvoeren.

Rekening houdend met het feit dat de verzoekende partij het bewijs van haar procesbevoegdheid moet leveren, staat het in het onderhavige geval aan de CCCME om aan te tonen dat zij een representatieve vereniging van importeurs en exporteurs van het betrokken product was.

Hoewel de CCCME onder haar leden producenten-exporteurs van het betrokken product telt en gerechtigd is om hun belangen te vertegenwoordigen, is zij niet voldoende onafhankelijk ten opzichte van de Chinese overheidsinstanties om te kunnen worden beschouwd als een „representatieve vereniging” van exporteurs van het betrokken product.

Bovendien heeft de CCCME niet aangetoond dat zij een groot aantal importeurs of exporteurs van het betrokken product onder haar leden telde en evenmin dat haar leden dit product in aanzienlijke hoeveelheden uitvoerden.

Gelet op deze overwegingen oordeelt het Hof dat de CCCME niet procesbevoegd was op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU, zodat haar in eigen naam ingestelde beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard en het Gerecht ten onrechte de ter ondersteuning van dit beroep aangevoerde middelen heeft onderzocht, die betrekking hebben op schending van de procedurele rechten van de CCCME. Het Hof bevestigt daarentegen dat de CCCME procesbevoegd was om in naam van haar leden in rechte op te treden, aangezien deze procesbevoegdheid niet afhankelijk is gesteld van een voorwaarde die verband houdt met de democratische structuur van een dergelijke vereniging. Ten gronde oordeelt het Hof dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de Commissie geen blijk heeft gegeven van vergissingen bij de vaststelling of de bedrijfstak van de Unie schade heeft geleden. Bovendien heeft het Gerecht geen onjuist juridisch criterium toegepast noch blijk gegeven van een onjuiste kwalificatie door te oordelen dat het beroep van de CCCME op het feit dat de procedurele rechten van haar leden en de andere rekwirantes op meerdere punten waren geschonden, niet ontvankelijk was.

Gelet op een en ander wijst het Hof de hogere voorziening in haar geheel af.


( 1 ) Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB 2018, L 25, blz. 6; hierna: „bestreden verordening”).

( 2 ) Arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a./Commissie (T‑254/18, EU:T:2021:278; hierna: „bestreden arrest”).

( 3 ) Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „antidumpingbasisverordening”).

( 4 ) Antidumpingbasisverordening, artikel 5, lid 11, artikel 6, lid 7, artikel 20, leden 1 en 2, en artikel 21, lid 2.