ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 juni 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Consumentenbescherming – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 2, onder b) – Begrip ‚consument’ – Overeenkomst voor de toetreding tot een loyaltysysteem waarmee bepaalde financiële voordelen kunnen worden verkregen bij de aankoop van goederen en diensten bij derde handelaren”

In zaak C‑455/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Olt (rechter in tweede aanleg Olt, Roemenië) bij beslissing van 27 mei 2021, ingekomen bij het Hof op 23 juli 2021, in de procedure

OZ

tegen

Lyoness Europe AG,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

OZ, optredend voor zichzelf,

Lyoness Europe AG, vertegenwoordigd door R. Boanţă, M. Doibani, I. Palenciuc, I. Postolachi en I. Stănciulescu, avocați,

de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en L. Liţu als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Greco, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Boitos en N. Ruiz García als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OZ en Lyoness Europe AG over bepaalde bedingen in de algemene voorwaarden van een overeenkomst voor de toetreding tot een loyaltysysteem waarmee bepaalde financiële voordelen kunnen worden verkregen bij de aankoop van goederen en diensten bij derde handelaren.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

De vijfde, de zesde en de tiende overweging van richtlijn 93/13 luiden als volgt:

„Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere lidstaten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; dat dit gebrek aan kennis hem van rechtstreekse transacties van aankoop van goederen of betreffende dienstverrichtingen in een andere lidstaat kan afhouden;

Overwegende dat het, teneinde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere lidstaat dan de zijne van toepassing is, van essentieel belang is oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren;

[…]

Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen”.

4

Artikel 1, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument”.

5

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

b)

‚consument’: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c)

‚verkoper’: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.”

6

In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn staat te lezen dat „[e]en beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, […] als oneerlijk [wordt] beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort”.

7

Artikel 6 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat.”

Rome I-verordening

8

De overwegingen 7 en 25 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6, met rectificatie in PB 2019, L 230, blz. 11; hierna: „Rome I-verordening”) luiden als volgt:

„(7)

Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening moeten stroken met verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 2001, L 12, blz. 1)] […].

[…]

(25)

De consumenten dienen te worden beschermd door die rechtsregels van het land van hun gewone woonplaats waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, mits de consumentenovereenkomst is gesloten als gevolg van het feit dat de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten in dat land ontplooit. […]”

9

Artikel 3 van deze verordening heeft als opschrift „Rechtskeuze door partijen” en bepaalt in lid 1:

„Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. […]”

10

Artikel 6 van deze verordening, „Consumentenovereenkomsten”, luidt:

„1.   Onverminderd de artikelen 5 en 7 wordt de overeenkomst gesloten door een natuurlijke persoon voor een gebruik dat als niet bedrijfs- of beroepsmatig kan worden beschouwd (‚de consument’) met een andere persoon die handelt in de uitoefening van zijn bedrijf of beroep (‚de verkoper’) beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, op voorwaarde dat:

a)

de verkoper zijn commerciële of beroepsactiviteiten ontplooit in het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft, of

b)

dergelijke activiteiten met ongeacht welke middelen richt op dat land of op verscheidene landen, met inbegrip van dat land,

en de overeenkomst onder die activiteiten valt.

2.   Niettegenstaande lid 1 kunnen de partijen overeenkomstig artikel 3 het recht kiezen dat van toepassing is op een overeenkomst die voldoet aan de voorwaarden van lid 1. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de consument de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat overeenkomstig lid 1 toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van rechtskeuze.

[…]”

Roemeens recht

11

Richtlijn 93/13 is in Roemeens recht omgezet bij Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesioniști și consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen verkopers en consumenten) van 6 november 2000 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 560 van 10 november 2000), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan (hierna: „wet nr. 193/2000”).

12

Artikel 1 van wet nr. 193/2000 bepaalt:

„1.   Elke overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de verkoop van goederen of het verrichten van diensten moet duidelijke en ondubbelzinnige contractuele bedingen bevatten die geen specifieke kennis vereisen om te worden begrepen.

2.   In geval van twijfel over de uitlegging van contractuele bedingen worden deze geïnterpreteerd in het voordeel van de consument.

3.   Het is de verkopers verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.”

13

Artikel 2 van wet nr. 193/2000 luidt als volgt:

„1.   Onder ‚consument’ wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële activiteit, handels- of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep.

2.   Onder ‚verkoper’ wordt verstaan iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn industriële activiteit, handels- of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep, alsmede iedere andere persoon die met hetzelfde oogmerk in naam en voor rekening van een dergelijke persoon handelt.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Verzoeker in het hoofdgeding, OZ, is een natuurlijke persoon die werktuigbouwkundig ingenieur is. Beroepsmatig oefent hij geen handelsactiviteiten uit.

15

OZ heeft met verweerster in het hoofdgeding, Lyoness Europe, een overeenkomst voor de toetreding tot het Lyoness-systeem gesloten (hierna: „toetredingsovereenkomst”). Met dat systeem kan met name worden geprofiteerd van gunstige inkoopvoorwaarden in de vorm van inkoopkortingen, commissies en andere promotievoordelen. „Trouwe klanten” kunnen goederen en diensten afnemen van handelaren die een contractuele relatie hebben met verweerster in het hoofdgeding. De leden van het systeem kunnen ook als tussenpersoon optreden om nieuwe leden te werven voor het systeem. Volgens de toetredingsovereenkomst is het Zwitserse recht van toepassing op de contractuele verhouding tussen partijen in het hoofdgeding.

16

Aangezien verzoeker in het hoofdgeding van mening was dat de toetredingsovereenkomst, getiteld „Algemene verkoopvoorwaarden voor Lyoness-klanten” (in de versie van november 2009), en de bijlage daarbij, getiteld „Lyoness-restituties en betalingsvoorwaarden”, „oneerlijke bedingen” bevatten in de zin van artikel 1, lid 3, van wet nr. 193/2000, heeft hij zich tot de Judecătoria Slatina (rechter in eerste aanleg Slatina, Roemenië) gewend met het verzoek om vast te stellen dat die bedingen volgens deze bepaling verboden zijn.

17

Bij vonnis van 9 december 2020 heeft de Judecătoria Slatina het beroep van verzoeker in het hoofdgeding verworpen op grond dat de toetredingsovereenkomst niet binnen de werkingssfeer van wet nr. 193/2000 viel en dat, met name, verzoeker niet voldeed aan de voorwaarden om te worden aangemerkt als „consument” in de zin van deze wet.

18

Die rechter was van oordeel dat verweerster in het hoofdgeding en haar partners volgens de toetredingsovereenkomst een „internationale inkooporganisatie” vormden, waarbij deelnemers gunstige inkoopvoorwaarden konden genieten in de vorm van inkoopkortingen, commissies en andere voordelen en waarbij goederen en diensten rechtstreeks werden geleverd respectievelijk verricht door handelspartners die een contractuele relatie hadden met verweerster in het hoofdgeding. Hij was verder van oordeel dat verweerster in het hoofdgeding met haar diensten slechts als tussenpersoon voor de diensten van elke handelspartner optrad, deze diensten gedeeltelijk becijferde en de „Lyoness-coupons” bestelde waarmee goederen en diensten bij die handelspartners konden worden betrokken. Tot slot was het volgens de Judecătoria Slatina zo dat partijen in het hoofdgeding elkaar in het kader van de toetredingsovereenkomst wederzijds financiële voordelen toekenden.

19

Verzoeker in het hoofdgeding heeft tegen het vonnis van 9 december 2020 hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens hem valt de toetredingsovereenkomst binnen de werkingssfeer van wet nr. 193/2000 en richtlijn 93/13. Hij preciseert dat hij bij deze overeenkomst niet heeft gehandeld voor doeleinden die verband houden met „industriële activiteiten, handels- of productieactiviteiten, artisanale activiteiten of activiteiten in het kader van een vrij beroep” in de zin van deze wet, en dat hij beroepsmatig nooit dergelijke activiteiten heeft uitgeoefend. Hij voegt daaraan toe dat er louter sprake is van een „internationale inkooporganisatie” in de zin van die overeenkomst, die enkel handelsondernemingen als leden heeft, namelijk verweerster in het hoofdgeding, haar partnervennootschappen en handelspartners. „Trouwe klanten” mogen alleen aan die organisatie deelnemen om goederen en diensten bij deze handelspartners aan te kopen. Verzoeker in het hoofdgeding betoogt tevens dat uit de toetredingsovereenkomst niet blijkt dat deze voorziet in commissies, kortingen en andere financiële voordelen voor verweerster in het hoofdgeding en dat hij, als natuurlijke persoon die niet handelt voor doeleinden die verband houden met zijn beroepsactiviteit, verweerster in het hoofdgeding trouwens geen financiële voordelen kan aanbieden. Wie een dergelijke activiteit wil uitoefenen, dient overigens eerst de daartoe vereiste vergunningen en registraties te verkrijgen.

20

Verweerster in het hoofdgeding betoogt in de procedure bij de verwijzende rechter dat verzoeker in het hoofdgeding niet de hoedanigheid van „consument” in de zin van wet nr. 193/2000 heeft. Zij meent dat hij volgens het werkingsprincipe van het Lyoness-systeem zijn eigen economische activiteit op onafhankelijke en systematische wijze uitoefent met eigen bedrijfs- en financiële middelen. Verzoeker in het hoofdgeding is volgens haar dan ook betrokken bij handelsactiviteiten met de bedoeling voordelen te verkrijgen in de vorm van „passieve inkomsten”, en beoogt niet uitsluitend kortingen te verkrijgen. Verder betoogt zij dat de aansluiting bij het Lyoness-systeem kosteloos is en dat een lid ook daarna niets hoeft te betalen voor zijn activiteiten in het kader van dit systeem. Verweerster in het hoofdgeding zet uiteen dat de geldbedragen die door de leden van het systeem worden gedeponeerd, vooruitbetalingen op hun eigen toekomstige aankopen zijn en dat hun enige verplichting erin bestaat om die geldbedragen te besteden in het kader van het loyaltysysteem en dus om hun aankopen bij haar handelspartners te doen. Het Lyoness-systeem en de leden ervan vormen samen een inkooporganisatie waarmee wordt beoogd wederzijdse voordelen te behalen. Volgens verweerster in het hoofdgeding heeft verzoeker in het hoofdgeding gebruikgemaakt van de voordelen van zijn lidmaatschap van het Lyoness-systeem, die bestaan in aankoopkortingen, uitgebreide voordelen bij aankopen bij aanbevolen leden („vriendschapsbonus”) en andere aan het lidmaatschap verbonden voordelen.

21

De verwijzende rechter is het oneens met de in het vonnis van 9 december 2020 gevolgde benadering met betrekking tot de hoedanigheid van „consument” in de zin van wet nr. 193/2000 van verzoeker in het hoofdgeding.

22

In die omstandigheden heeft de Tribunal Olt (rechter in tweede aanleg Olt, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon – een in hydraulische en pneumatische machines gespecialiseerde werktuigbouwkundig ingenieur (die beroepsmatig geen handelsactiviteiten verricht[, met name] de activiteit van het aankopen van goederen en diensten om deze weder te verkopen of een bemiddelingsactiviteit) – die met een handelsonderneming (een verkoper) een toetredingsovereenkomst heeft gesloten, uit hoofde waarvan deze natuurlijke persoon het recht heeft om deel te nemen aan de door deze handelsonderneming opgezette inkooporganisatie in de vorm van het Lyoness-systeem (een systeem dat inkomsten in de vorm van inkoopkortingen, commissies en andere gunstige voordelen in het vooruitzicht stelt), goederen en diensten aan te kopen bij handelaren die een contractuele relatie met die onderneming hebben (zogenoemde handelspartners van Lyoness), en bij andere personen (zogeheten potentiële vaste klanten) aan bemiddeling te doen in het kader van het Lyoness-systeem, in weerwil van een contractueel beding volgens hetwelk op de contractuele relatie tussen Lyoness en de klant, ongeacht de woonplaats van de klant, uitsluitend het Zwitserse recht van toepassing is, als een ‚consument’ in de zin van die bepaling kan worden beschouwd ten behoeve van een doeltreffende bescherming van de consument?

2)

Moet artikel 2, onder b), van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat een persoon die met een verkoper een overeenkomst met een tweeledig doel heeft gesloten – namelijk, [wanneer] de overeenkomst wordt gesloten voor doeleinden die deels onder de commerciële, economische of bedrijfs- of beroepsactiviteit van die natuurlijke persoon en deels daarbuiten vallen, en het commerciële, economische of beroepsmatige oogmerk van deze natuurlijke persoon niet overheerst binnen de algemene context van de overeenkomst – als ‚consument’ in de zin van deze bepaling kan worden beschouwd?

3)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, wat zijn dan de belangrijkste criteria die moeten worden gehanteerd om te bepalen of het commerciële, economische of beroepsmatige oogmerk van die natuurlijke persoon al dan niet overheerst binnen de algemene context van de overeenkomst?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

23

De Roemeense regering betwijfelt of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is. Volgens haar heeft de verwijzende rechter in zijn verzoek de feiten van het hoofdgeding in strijd met artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof zeer summier uiteengezet. Bovendien verstrekt het verzoek niet de gegevens die nodig zijn om deze feiten goed te begrijpen, en om zodoende het Hof in staat te stellen nuttige antwoorden te geven op de gestelde vragen en partijen en betrokkenen in staat te stellen relevante opmerkingen te maken.

24

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny, C‑558/18 en C‑563/18, EU:C:2020:234, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In het kader van die procedure, die berust op een duidelijke taakverdeling tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, staat het uitsluitend aan de nationale rechter om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen, alsook om de juiste strekking van de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen. Het Hof is uitsluitend bevoegd om zich over de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de feitelijke en juridische situatie zoals die door de verwijzende rechter is beschreven, teneinde die rechter de elementen te verschaffen die hij nodig heeft om het bij hem aanhangige geschil te beslechten (arrest van 13 januari 2022, Benedetti Pietro e Angelo e.a., C‑377/19, EU:C:2022:4, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing als basis dient voor die procedure, moet de nationale rechter in dat verzoek zelf het feitelijke en juridische kader van het hoofdgeding uiteenzetten en de nodige uitleg geven over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding [zie in die zin met name arrest van 4 juni 2020, C.F. (Belastingcontrole), C‑430/19, EU:C:2020:429, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

27

Deze cumulatieve vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering, dat de verwijzende rechter nauwgezet dient na te leven (beschikking van 3 juli 2014, Talasca, C‑19/14, EU:C:2014:2049, punt 21, en arrest van 9 september 2021, Toplofikatsia Sofia e.a., C‑208/20 en C‑256/20, EU:C:2021:719, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zij worden eveneens vermeld in de punten 13, 15 en 16 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1).

28

In casu wenst de verwijzende rechter met zijn eerste vraag te vernemen hoe artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 moet worden uitgelegd en, meer bepaald, of een natuurlijke persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor toetreding tot een door een handelsonderneming opgezet systeem waarmee met name bepaalde financiële voordelen kunnen worden genoten bij de aankoop van goederen en diensten bij de handelspartners van die onderneming, kan worden beschouwd als een „consument” in de zin van die bepaling in een geding waarin de verzoeker in het hoofdgeding aanvoert dat meerdere bedingen van die toetredingsovereenkomst oneerlijk zijn in de zin van die richtlijn, met name het beding waarin het Zwitserse recht als het toepasselijke recht wordt aangewezen.

29

De eerste vraag betreft dus in wezen de werkingssfeer van richtlijn 93/13, en is bijgevolg relevant voor de beslechting van het hoofdgeding.

30

De verwijzende rechter vermeldt in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing – zij het op beknopte wijze – feiten die kunnen worden geacht te volstaan om een nuttig antwoord te geven op de eerste vraag in de bijzondere context van een overeenkomst voor de toetreding tot een systeem als aan de orde in het hoofdgeding.

31

Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk wat de eerste vraag betreft.

32

Dat verzoek bevat daarentegen onvoldoende gegevens en gronden om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de tweede en de derde vraag.

33

Deze twee vragen gaan immers over een tussen een natuurlijke persoon en een verkoper gesloten „overeenkomst met een tweeledig doel” die deels bestemd zou zijn voor gebruik in verband met de bedrijfs- of beroepsactiviteit van die natuurlijke persoon en slechts deels voor gebruik daarbuiten, zonder dat het verzoek om een prejudiciële beslissing gegevens bevat waaruit kan worden afgeleid dat de verwijzende rechter werkelijk met een dergelijke overeenkomst te maken heeft. Verder moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter zelf van oordeel lijkt te zijn dat verzoeker in het hoofdgeding partij is bij een overeenkomst in het kader waarvan hij handelt voor doeleinden die vreemd zijn aan zijn beroepsactiviteiten. Voorts zet die rechter in het verzoek om een prejudiciële beslissing niet uiteen waarom hij in de context van een „overeenkomst met een tweeledig doel” twijfelt aan de uitlegging van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13.

34

In die omstandigheden voldoet het verzoek om een prejudiciële beslissing, wat de tweede en de derde vraag betreft, niet aan de vereisten van artikel 94, onder a) en c), van het Reglement voor de procesvoering.

35

Dat verzoek moet dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard wat de tweede en de derde vraag betreft.

Ten gronde

36

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „consument” in de zin van deze bepaling ook ziet op een natuurlijke persoon die een overeenkomst heeft gesloten voor toetreding tot een door een handelsonderneming opgezet systeem waarmee met name bepaalde financiële voordelen kunnen worden genoten bij de aankoop van goederen en diensten bij de handelspartners van die onderneming.

37

Om te beginnen zij erop gewezen dat de toetredingsovereenkomst in casu een beding bevat waarin het Zwitserse recht wordt aangewezen als het toepasselijke recht.

38

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 6, lid 1, van de Rome I-verordening bepaalt dat een consumentenovereenkomst in beginsel wordt „beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft”. Artikel 6, lid 2, van deze verordening staat de partijen in beginsel evenwel toe om gebruik te maken van een rechtskeuzebeding, op voorwaarde dat deze keuze er niet toe leidt dat de consument de bescherming verliest die hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken volgens het recht dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van die rechtskeuze.

39

Bijgevolg mag een beding waarbij het recht van een derde land wordt aangewezen als het recht dat van toepassing is op de overeenkomst, de consument de bescherming niet ontnemen die richtlijn 93/13 hem biedt. Bij een dergelijk beding staat het dus aan de nationale rechter om erop toe te zien dat de bescherming waarin artikel 6, lid 2, van de Rome I-verordening en artikel 6, lid 2, van richtlijn 93/13 voorzien, wordt gewaarborgd.

40

In dit verband heeft het Hof al herhaaldelijk geoordeeld dat het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper tevoren opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Daarnaast bepaalt artikel 6, lid 2, van deze richtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd „door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een lidstaat”.

43

Voorts moeten volgens de tiende overweging van richtlijn 93/13 de eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen, onder voorbehoud van de in die overweging vermelde uitzonderingen, van toepassing zijn op „alle overeenkomsten” tussen verkopers en consumenten, zoals gedefinieerd in artikel 2, onder b) en c), van die richtlijn [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C‑485/21, EU:C:2022:839, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

44

Richtlijn 93/13 definieert de overeenkomsten waarvoor zij geldt dus aan de hand van de hoedanigheid van de contractpartijen, naargelang deze al dan niet in het kader van hun bedrijfs‑ of beroepsactiviteit handelen (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Hieruit volgt dat wanneer een binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 vallende overeenkomst tussen een verkoper en een consument een beding bevat waarin het recht van een derde land als het toepasselijke recht wordt aangewezen, en de consument zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft, de nationale rechter de bepalingen moet toepassen die deze richtlijn omzetten in de rechtsorde van die lidstaat.

46

Niettegenstaande een dergelijk beding is het dus de taak van die rechter om na te gaan of de medecontractant van de betrokken verkoper kan worden beschouwd als een „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13. De eerste vraag moet worden beantwoord vanuit deze optiek.

47

Dienaangaande moet erop worden gewezen dat volgens artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een „consument” iedere natuurlijke persoon is die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.

48

De hoedanigheid van „consument” van de betrokkene moet bijgevolg worden bepaald aan de hand van een functioneel criterium, namelijk of de contractuele verhouding in kwestie deel uitmaakt van activiteiten die niets vandoen hebben met de uitoefening van een beroep of een bedrijf [arrest van 27 oktober 2022, S. V. (Onroerend goed in mede-eigendom), C‑485/21, EU:C:2022:839, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Het Hof heeft bovendien verduidelijkt dat het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 een objectief begrip is dat losstaat van de concrete kennis waarover de betrokkene kan beschikken of van de informatie waarover die persoon werkelijk beschikt (arrest van 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Blijkens de rechtspraak moet de nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over een overeenkomst die binnen de werkingssfeer van die richtlijn kan vallen, rekening houdend met alle bewijsstukken en in het bijzonder met de bewoordingen van die overeenkomst, nagaan of de betrokkene als „consument” in de zin van die richtlijn kan worden aangemerkt. Daartoe moet die rechter letten op alle omstandigheden van de zaak, met name op de aard van het goed of de dienst waarop de overeenkomst betrekking heeft, waaruit kan blijken met welk doel dat goed is gekocht of die dienst is ontvangen (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punten 22 en 23, en 21 maart 2019, Pouvin en Dijoux, C‑590/17, EU:C:2019:232, punt 26).

50

Uit het voorgaande blijkt dat wanneer een natuurlijke persoon toetreedt tot een systeem als dat in het hoofdgeding, de nationale rechter dient na te gaan of die persoon heeft gehandeld in het kader van zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit dan wel voor doeleinden die daarbuiten vallen, mede rekening houdend met de aard van de diensten die de betrokken verkoper heeft aangeboden.

51

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat verzoeker in het hoofdgeding, die beroepsmatig geen handelsactiviteit uitoefent, volgens de toetredingsovereenkomst mag deelnemen aan de door verweerster in het hoofdgeding opgezette „inkooporganisatie” om goederen en diensten aan te kopen bij handelaren die met haar een contractuele relatie hebben, en om binnen het systeem in het hoofdgeding voor andere personen op te treden als tussenpersoon. Volgens de verwijzende rechter „belooft” dit systeem economische inkomsten in de vorm van inkoopkortingen, commissies en andere promotievoordelen.

52

In dit verband zij gepreciseerd dat een natuurlijke persoon die beroepsmatig geen handelsactiviteit uitoefent en die met zijn deelname aan een systeem als dat in het hoofdgeding in wezen wil profiteren van gunstige voorwaarden bij de aankoop van goederen en diensten voor niet-commerciële doeleinden bij de handelspartners van de organisator van dat systeem, in de contractuele verhouding met die organisator niet de hoedanigheid van „consument” kan verliezen door het enkele feit dat hij bepaalde voordelen kan genieten – zoals inkoopkortingen, commissies en andere promotievoordelen – die resulteren uit zijn eigen aankopen of uit die van andere personen die op zijn aanbeveling aan dat systeem deelnemen.

53

Een uitlegging van het begrip „consument” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 waarbij een natuurlijke persoon die handelt voor doeleinden die buiten een bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen, van dit begrip wordt uitgesloten omdat hij bepaalde financiële voordelen behaalt uit zijn deelname aan het betrokken systeem, zou er immers op neerkomen dat de bescherming die deze richtlijn verleent aan alle natuurlijke personen die zich ten opzichte van een verkoper in een zwakke positie bevinden en die beroepsmatig geen gebruikmaken van de door deze laatste aangeboden diensten, niet kan worden gewaarborgd.

54

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „consument” in de zin van deze bepaling ook ziet op een natuurlijke persoon die toetreedt tot een door een handelsonderneming opgezet systeem waarmee met name bepaalde financiële voordelen kunnen worden genoten bij de aankoop, door deze natuurlijke persoon of door andere personen die op zijn aanbeveling aan dat systeem deelnemen, van goederen en diensten bij de handelspartners van die onderneming, wanneer die natuurlijke persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

 

moet aldus worden uitgelegd dat

 

het begrip „consument” in de zin van deze bepaling ook ziet op een natuurlijke persoon die toetreedt tot een door een handelsonderneming opgezet systeem waarmee met name bepaalde financiële voordelen kunnen worden genoten bij de aankoop, door deze natuurlijke persoon of door andere personen die op zijn aanbeveling aan dat systeem deelnemen, van goederen en diensten bij de handelspartners van die onderneming, wanneer die natuurlijke persoon handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs‑ of beroepsactiviteit vallen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Roemeens.