Zaak C‑430/21

RS

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Curte de Apel Craiova)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 22 februari 2022

„Prejudiciële verwijzing – Rechtsstaat – Rechterlijke onafhankelijkheid – Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Voorrang van het Unierecht – Onbevoegdheid van een nationale rechter om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht – Tuchtprocedure”

  1. Lidstaten – Verplichtingen – Vaststelling van de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid – Grondwettelijke rechtspraak die de gewone rechters bindt – Toelaatbaarheid – Voorwaarden – Eerbiediging van het beginsel van de scheiding der machten – Onafhankelijkheid van de grondwettelijke rechter

    (Art. 2 en 19, lid 1, tweede alinea, VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47; beschikking 2006/928 van de Commissie)

    (zie punten 42‑45)

  2. Lidstaten – Verplichtingen – Vaststelling van de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid – Voorrang en rechtstreekse werking van het Unierecht – Verplichtingen van de nationale rechters – Nationale regeling of praktijk op grond waarvan een gewone rechter van een lidstaat niet bevoegd is om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van die lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht – Ontoelaatbaarheid – Aantasting van de doeltreffendheid van de samenwerking in het kader van het systeem van prejudiciële verwijzingen – Exclusieve bevoegdheid van het Hof om een bindende uitlegging van het Unierecht te verstrekken

    (Art. 2, art. 4, leden 2 en 3, en art. 19, lid 1, tweede alinea, VEU; art. 267 VWEU; beschikking 2006/928 van de Commissie)

    (zie punten 46‑55, 57‑59, 62‑78, dictum 1)

  3. Lidstaten – Verplichtingen – Vaststelling van de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren – Eerbiediging van het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid – Tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van rechters – Omvang – Onverenigbaarheid met het beginsel van voorrang van het Unierecht van een nationale regeling of praktijk op grond waarvan een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hij het Unierecht toepast in strijd met de rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat – Ontoelaatbaarheid

    (Art. 2, art. 4, leden 2 en 3, en art. 19, lid 1, tweede alinea, VEU; art. 267 VWEU)

    (zie punten 81‑89, 93, dictum 2)

Samenvatting

Het Unierecht verzet zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of nationale wetgeving die bij beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht

Een dergelijke regeling doet afbreuk aan het beginsel van voorrang van het Unierecht en aan de doeltreffendheid van het mechanisme van de prejudiciële verwijzing

Het Hof moet zich uitspreken over het in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verankerde beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, beschouwd in samenhang met in het bijzonder het beginsel van voorrang van het Unierecht, in een situatie waarin een gewone rechter van een lidstaat volgens zijn nationale recht niet bevoegd is om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht, en riskeert tuchtrechtelijk te worden vervolgd en bestraft indien hij beslist om dat toch te doen.

RS is in Roemenië veroordeeld in het kader van een strafprocedure, waarna zijn echtgenote een klacht heeft ingediend tegen verschillende magistraten die volgens haar in de loop van die procedure strafbare feiten hebben gepleegd. Vervolgens heeft RS bij de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg Craiova, Roemenië) beroep ingesteld wegens de buitengewoon lange duur van de strafprocedure die na die klacht is ingeleid.

Om op dit beroep uitspraak te kunnen doen, acht die rechter het noodzakelijk om na te gaan of de nationale wetgeving waarbij een gespecialiseerde afdeling is opgericht voor onderzoeken naar strafbare feiten binnen het gerechtelijk apparaat, zoals het onderzoek dat in dit geval is ingesteld, verenigbaar is met het Unierecht ( 1 ). Gezien het arrest dat de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) ( 2 ) na het arrest van het Hof in de zaak Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a.. ( 3 ) heeft gewezen, zou de Curte de Apel Craiova volgens het nationale recht echter niet bevoegd zijn om die verenigbaarheid te controleren. Het grondwettelijk hof heeft in zijn arrest het middel dat verschillende bepalingen van die wetgeving ongrondwettig zijn, immers ongegrond verklaard, en benadrukt dat nationale wetgeving die het in overeenstemming verklaart met de grondwettelijke bepaling die de naleving van het beginsel van voorrang van het Unierecht voorschrijft ( 4 ), niet langer door een gewone rechter aan het Unierecht kan worden getoetst.

In deze context heeft de Curte de Apel Craiova zich tot het Hof gewend met de vraag of het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale gewone rechter in omstandigheden als die van deze zaak niet bevoegd is om te onderzoeken of wetgeving verenigbaar is met het Unierecht, en dat die rechter tuchtrechtelijk wordt bestraft wanneer hij beslist dat toch te doen.

De Grote kamer van het Hof oordeelt dat een dergelijke nationale regeling of praktijk in strijd is met het Unierecht ( 5 ).

Beoordeling door het Hof

Om te beginnen oordeelt het Hof dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zich niet verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat volgens het nationaal grondwettelijk recht gebonden zijn door een beslissing van hun grondwettelijk hof waarbij nationale wetgeving in overeenstemming met de nationale grondwet wordt verklaard, mits het nationale recht de onafhankelijkheid van dat grondwettelijk hof ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht garandeert. Dit is echter niet het geval wanneer de gewone rechters op grond van een dergelijke regeling of praktijk geen enkele bevoegdheid hebben om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.

Vervolgens benadrukt het Hof dat de nationale rechter zijn verplichting om Unierechtelijke bepalingen met directe werking onverkort toe te passen, te allen tijde moet nakomen teneinde onder meer de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te garanderen. Die gelijkheid sluit elke mogelijkheid uit om unilaterale maatregelen van welke aard ook tegen de rechtsorde van de Unie te nemen, en is een uitdrukking van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, dat vereist dat elke eventueel strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing wordt gelaten, ongeacht of deze van vroegere of van latere datum dan de Unierechtelijke regel met directe werking is.

Het Hof herinnert in deze context aan zijn rechtspraak dat de betrokken wetgeving binnen de werkingssfeer van beschikking 2006/928 ( 6 ) valt en bijgevolg moet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, met name uit artikel 2 en artikel 19, lid, 1 VEU ( 7 ). Voorts zijn zowel artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU als de in de bijlage bij beschikking 2006/928 genoemde specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie duidelijk en nauwkeurig verwoord en onvoorwaardelijk, en hebben zij bijgevolg rechtstreekse werking. ( 8 ) Als de Roemeense gewone rechters de nationale bepalingen niet in overeenstemming met die bepaling of die ijkpunten kunnen uitleggen, moeten zij die bepalingen dus uit eigen beweging buiten toepassing laten.

Het Hof wijst er in dit verband op dat de Roemeense gewone rechters in principe bevoegd zijn om na te gaan of de nationale wettelijke bepalingen verenigbaar zijn met die Unierechtelijke normen, zonder dat zij daartoe een verzoek hoeven in te dienen bij het grondwettelijk hof. Die bevoegdheid wordt hun echter ontnomen wanneer het grondwettelijk hof oordeelt dat deze wettelijke bepalingen sporen met een nationale grondwettelijke bepaling waarin het beginsel van voorrang van het Unierecht is neergelegd, aangezien zij die beslissing moeten naleven. Een dergelijke nationale regeling of praktijk belet de betrokken Unierechtelijke regels hun volle werking te ontplooien, aangezien zij de gewone rechter, die de toepassing van het Unierecht moet verzekeren, verhindert om zelf die wettelijke bepalingen aan het Unierecht te toetsen.

Verder ondermijnt een dergelijke nationale regeling of praktijk de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing. De gewone rechter die zich over een geschil moet uitspreken, wordt immers ontmoedigd het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing, omdat hij zich wil houden aan de beslissingen van het grondwettelijk hof van zijn lidstaat.

Het Hof beklemtoont dat dit temeer geldt wanneer het grondwettelijk hof van die lidstaat in een arrest weigert gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof en zich daarbij met name beroept op de grondwettelijke identiteit van de lidstaat en op de overweging dat het Hof zijn bevoegdheid heeft overschreden. Het Hof wijst erop dat het krachtens artikel 4, lid 2, VEU geroepen kan zijn te verifiëren of een Unierechtelijke verplichting niet de nationale identiteit van een lidstaat ondermijnt, maar dat deze bepaling noch tot doel noch als gevolg heeft dat een grondwettelijk hof van een lidstaat in strijd met zijn Unierechtelijke verplichtingen een bepaling van Unierecht buiten toepassing kan laten op grond van de overweging dat die bepaling zich niet verdraagt met de nationale identiteit van zijn lidstaat zoals het die zelf omschrijft. Een grondwettelijk hof van een lidstaat dat van oordeel is dat een bepaling van afgeleid Unierecht, zoals die door het Hof wordt uitgelegd, in strijd is met de verplichting om de nationale identiteit van die lidstaat te respecteren, moet het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van die bepaling in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, aangezien uitsluitend het Hof bevoegd is om vast te stellen dat een Uniehandeling ongeldig is.

Verder benadrukt het Hof dat het exclusief bevoegd is om een bindende uitlegging van het Unierecht te geven, zodat het grondwettelijk hof van een lidstaat niet op basis van zijn eigen uitlegging van Unierechtelijke bepalingen rechtsgeldig kan oordelen dat het Hof in een arrest zijn bevoegdheid heeft overschreden en dientengevolge kan weigeren gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof.

Ten slotte verduidelijkt het Hof aan de hand van zijn eerdere rechtspraak ( 9 ) dat artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wanneer hij beslissingen van het nationaal grondwettelijk hof niet in acht neemt en met name wanneer hij een beslissing buiten toepassing laat waarin dat hof heeft geweigerd zich te voegen naar een prejudicieel arrest van het Hof.


( 1 ) Met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de bijlage bij beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).

( 2 ) Arrest nr. 390/2021 van 8 juni 2021.

( 3 ) Arrest van 18 mei 2021, Asociaţia Forumul Judecătorilor Din România e.a. (C‑83/19, C‑127/19, C‑195/19, C‑291/19, C‑355/19 en C‑397/19, EU:C:2021:393), waarin het Hof met name heeft geoordeeld dat de betrokken wetgeving in strijd is met het Unierecht wanneer de oprichting van een dergelijke gespecialiseerde afdeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling en niet wordt omringd met door het Hof vastgestelde specifieke waarborgen (zie punt 5 van het dictum van dit arrest).

( 4 ) In zijn arrest nr. 390/2021 heeft het grondwettelijk hof geoordeeld dat de betrokken wetgeving in overeenstemming is met artikel 148 van de Constituția României (Roemeense grondwet).

( 5 ) Gelet op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, artikel 267 VWEU en het beginsel van voorrang van het Unierecht.

( 6 ) Zie voetnoot 1 voor de volledige referentie naar beschikking 2006/928.

( 7 ) Arrest Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., reeds aangehaald, punten 183 en 184.

( 8 ) Arrest Asociaţia „Forumul Judecătorilor din România” e.a., reeds aangehaald, punten 249 en 250, en arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a.,C‑357/19, C‑379/19, C‑547/19, C‑811/19 en C‑840/19, EU:C:2021:1034, punt 253.

( 9 ) Arrest Euro Box Promotion e.a., reeds aangehaald.