ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

1 december 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) – Financiering door het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) – Verordening (EU) nr. 1305/2013 – Investeringssteun – Nationale regeling die de toekenning van steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager een certificaat van registratie overlegt van een veeteeltlocatie op zijn naam en aantoont dat de opbrengst van zijn landbouwbedrijf op het moment van de indiening van de steunaanvraag het equivalent van ten minste 8000 EUR bedraagt”

In zaak C‑409/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) bij beslissing van 14 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 2 juli 2021, in de procedure

DELID EOOD

tegen

Izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: M. L. Arastey Sahún (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

DELID EOOD, vertegenwoordigd door T. Zlateva, advokat,

Izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie”, vertegenwoordigd door G. Sabev, advokat,

de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva en L. Zaharieva als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Koleva en A. Sauka als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 17 van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 487), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017 (PB 2017, L 350, blz. 15) (hierna: „verordening nr. 1305/2013”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DELID EOOD (hierna: „Delid”), een eenpersoonsvennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Bulgaars recht, en de Izpalnitelen direktor na Darzhaven fond „Zemedelie” (uitvoerend directeur van het staatsfonds voor landbouw, Bulgarije) (hierna: „uitvoerend directeur van het DFZ”) over de weigering van laatstgenoemde om Delid financiering toe te kennen voor een investering met het oog op de aanschaf van uitrusting voor een pluimveebedrijf.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1303/2013

3

Artikel 65 van verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 320) heeft als opschrift „Subsidiabiliteit” en bepaalt in lid 1:

„De subsidiabiliteit van de uitgaven wordt op basis van de nationale voorschriften bepaald, tenzij specifieke voorschriften zijn vastgesteld in of op grond van deze verordening of de fondsspecifieke voorschriften.”

Verordening nr. 1305/2013

4

Artikel 5 van verordening nr. 1305/2013 heeft als opschrift „Prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling” en bepaalt:

„De verwezenlijking van de doelstellingen van plattelandsontwikkeling, die bijdragen aan de doelstellingen van de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei, wordt nagestreefd aan de hand van de volgende zes prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling, die de relevante thematische doelstellingen van het [gemeenschappelijk strategisch kader] weerspiegelen:

[…]

Al die prioriteiten dragen bij tot de horizontale doelstellingen inzake innovatie, milieu en klimaatmitigatie en -adaptatie. In de programma’s mogen minder dan zes prioriteiten aan bod komen, mits dit gerechtvaardigd is op basis van een analyse van de situatie aan de hand van sterke en zwakke punten, kansen en bedreigingen (de ‚SWOT’‑analyse) en de ex-ante evaluatie. Elk programma moet ten minste vier prioriteiten bestrijken. Wanneer een lidstaat een nationaal programma en een reeks regionale programma’s indient, kunnen in het nationale programma minder dan vier prioriteiten worden behandeld.

[…]”

5

Artikel 17 van deze verordening heeft als opschrift „Investeringen in materiële activa” en bepaalt:

„1.   In het kader van deze maatregel wordt steun verleend voor roerende en/of onroerende investeringen die:

a)

de algehele prestatie en duurzaamheid van het landbouwbedrijf verbeteren;

b)

betrekking hebben op de verwerking, de afzet en/of de ontwikkeling van in bijlage I bij het VWEU vermelde landbouwproducten of katoen, met uitzondering van visserijproducten. Het productieproces kan een product opleveren dat niet in die bijlage wordt vermeld; wanneer steun wordt verleend in de vorm van financieringsinstrumenten, kan de input ook een product zijn dat niet onder die bijlage valt, op voorwaarde dat de investering bijdraagt tot een of meer van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling;

c)

betrekking hebben op infrastructuur voor de ontwikkeling, modernisering of aanpassing van de land- en bosbouw, inclusief op het gebied van de toegankelijkheid van landbouw- en bosgrond, landinrichting en verbetering van land, en de voorziening en besparing van energie en water; of

d)

worden beschouwd als niet-productieve investeringen die verband houden met de verwezenlijking van de in het kader van deze verordening nagestreefde agromilieu- en klimaatdoelstellingen, waaronder de staat van instandhouding van de biodiversiteit op het gebied van soorten en habitats, alsmede met het oog op de vergroting van de maatschappelijke belevingswaarde van een Natura 2000-gebied of van andere in het programma te omschrijven systemen met een hoge natuurwaarde.

2.   De in lid 1, onder a), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers en groepen van landbouwers.

In geval van investeringssteun voor de herstructurering van landbouwbedrijven verlenen de lidstaten de steun aan landbouwbedrijven op grond van de SWOT-analyse betreffende de prioriteit van de Unie voor plattelandsontwikkeling ‚versterking van de levensvatbaarheid van het landbouwbedrijf en van het concurrentievermogen van alle landbouwtypen in alle regio’s en bevordering van innovatieve landbouwtechnologieën en duurzaam bosbeheer’.

3.   De in het kader van lid 1, onder a) en b), verleende steun mag de in bijlage II vastgestelde maximale steunpercentages niet overschrijden. Die maximale steunpercentages mogen overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde steunpercentages worden verhoogd wanneer het gaat om jonge landbouwers, om collectieve investeringen, waaronder investeringen in verband met een fusie van producentenorganisaties, en om geïntegreerde projecten waarbij vanuit meer dan één maatregel steun wordt verleend, om investeringen in gebieden met natuurlijke en andere specifieke beperkingen zoals bedoeld in artikel 32, om investeringen in verband met concrete acties overeenkomstig de artikelen 28 en 29, en om concrete acties die worden gesteund in het kader van het [Europees innovatiepartnerschap (EIP)] voor de productiviteit en duurzaamheid in de landbouw. Het gecombineerd steunpercentage evenwel niet meer dan 90 % bedragen.

4.   De in het kader van lid 1, onder c) en d), verleende steun wordt verstrekt overeenkomstig de in bijlage II vastgestelde steunpercentages.

5.   Aan jonge landbouwers die zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen, mag steun worden verleend voor investeringen om te voldoen aan de normen van de Unie voor de landbouwproductie, waaronder arbeidsveiligheidsnormen. Deze steun mag worden verleend tot uiterlijk 24 maanden na de datum van vestiging als omschreven in het programma voor plattelandsontwikkeling of tot de handelingen als omschreven in het in artikel 19, lid 4, bedoelde bedrijfsplan zijn voltooid.

6.   Indien het recht van de Unie nieuwe eisen stelt aan landbouwers, mag tot uiterlijk 12 maanden na de datum waarop de nieuwe eisen voor het betrokken landbouwbedrijf van kracht zijn geworden, steun worden verleend voor investeringen om te voldoen aan deze eisen.”

6

Artikel 19 van die verordening heeft als opschrift „Ontwikkeling van landbouwbedrijven en ondernemingen” en luidt als volgt:

„[…]

2.   De in lid 1, onder a), i), bedoelde steun wordt verleend aan jonge landbouwers.

De in lid 1, onder a), ii), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers of leden van het landbouwhuishouden die diversifiëren naar niet-agrarische activiteiten en naar kleine en micro-ondernemingen en natuurlijke personen in plattelandsgebieden.

De in lid 1, onder a), iii), bedoelde steun wordt verleend aan kleine landbouwbedrijven zoals omschreven door de lidstaten.

De in lid 1, onder b), bedoelde steun wordt verleend aan kleine en micro-ondernemingen en natuurlijke personen in plattelandsgebieden, alsook aan landbouwers of leden van een landbouwhuishouden.

De in lid 1, onder c), bedoelde steun wordt verleend aan landbouwers die op het ogenblik van de indiening van hun aanvraag in aanmerking komen om ten minste een jaar deel te nemen aan de regeling voor kleine landbouwbedrijven en die toezeggen hun volledige bedrijf en de corresponderende betalingsrechten definitief aan een andere landbouwer over te dragen. De steun wordt betaald vanaf de datum van de overdracht tot en met 31 december 2020 of voor die periode berekend en in één keer betaald.

[…]

6.   Het maximale steunbedrag voor lid 1, onder a), is vastgesteld in bijlage II. De lidstaten stellen het bedrag van de in lid 1, onder a), i) en ii), bedoelde steun vast en houden daarbij onder meer rekening met de sociaaleconomische toestand in het programmagebied.

[…]”

Verordening nr. 1307/2013

7

Artikel 4 van verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad en verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 608) heeft als opschrift „Definities en aanverwante bepalingen” en bepaalt in lid 1:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b)

‚bedrijf’: alle eenheden op het grondgebied van eenzelfde lidstaat die voor landbouwactiviteiten worden gebruikt en door een landbouwer worden beheerd;

[…]”

Uitvoeringsverordening nr. 809/2014

8

Artikel 48 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (PB 2014, L 227, blz. 69) heeft als opschrift „Administratieve controles” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Alle bijstandsaanvragen, betalingsaanvragen en andere verklaringen die een begunstigde of een derde moet indienen, worden onderworpen aan administratieve controles die alle elementen betreffen waarvoor het mogelijk en passend is deze met administratieve controles te controleren. De procedures schrijven voor dat de verrichte controlewerkzaamheden, de verificatieresultaten en de ten aanzien van afwijkingen genomen maatregelen moeten worden geregistreerd.

2.   De administratieve controles van bijstandsaanvragen waarborgen dat de concrete actie voldoet aan de toepasselijke verplichtingen die zijn vastgesteld in uniaal of nationaal recht of in het plattelandsontwikkelingsprogramma, met inbegrip van die inzake overheidsopdrachten, staatssteun en andere toepasselijke dwingende normen en eisen. […]”

Verordening 2018/1046

9

Artikel 63 van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1) heeft als opschrift „Gedeeld beheer met de lidstaten” en bepaalt in lid 2:

„De lidstaten nemen, wanneer zij taken met betrekking tot de uitvoering van de begroting uitoefenen, alle nodige maatregelen, met inbegrip van wetgevende, regelgevende, en administratieve maatregelen, ter bescherming van de financiële belangen van de Unie, met name door:

a)

ervoor te zorgen dat uit de begroting gefinancierde acties naar behoren en effectief en in overeenstemming met de toepasselijke sectorspecifieke regelgeving worden uitgevoerd;

[…]”

Bulgaars recht

10

Artikel 8 van naredba no 9 za prilagane na podmiarka 4.1 „Investitsii v zemedelski stopanstva” ot miarka 4 „Investitsii v materialni aktivi” ot Programata za razvitie na selskite rayoni za perioda 2014‑2020 (besluit nr. 9 betreffende de toepassing van submaatregel 4.1 „Investeringen in landbouwbedrijven” van maatregel 4 „Investeringen in materiële activa” van het plattelandsontwikkelingsprogramma voor de periode 2014‑2020) van 21 maart 2015 (DV nr. 22 van 24 maart 2015), in de versie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „besluit nr. 9/2015”), luidt als volgt:

„(1)   Op het moment van de indiening van de steunaanvraag moeten landbouwers in de zin van artikel 7, lid 1, punt 1, van [dit besluit] aan de volgende voorwaarden voldoen:

1.

geregistreerd zijn als landbouwers […];

2.

de minimale standaardopbrengst van hun landbouwbedrijf mag niet lager zijn dan het equivalent in [Bulgaarse lev (BGN)] van 8000 EUR;

[…]

(2)   De minimale standaardopbrengst van een landbouwbedrijf in de zin van artikel 1, punt 2, wordt aangetoond door middel van:

1.

de registratie in het geïntegreerd beheers- en controlesysteem van de door de aanvrager bebouwde grond en van de veestapel alsook een verklaring (formulier) om de minimale standaardopbrengst van het bedrijf te berekenen voor het op het moment van de aanvraag lopende boekjaar; of

2.

een bewijs van eigendom of gebruik van de grond of afrekeningen […] die elementen voor de berekening bevatten alsook een verklaring (formulier) om de minimale standaardopbrengst van het bedrijf te berekenen voor het op het moment van de aanvraag lopende boekjaar […];

[…]”

11

Artikel 26 van dit besluit bepaalt:

„Projectgerelateerde activiteiten en investeringen waarvan de verrichting naar Bulgaars recht een licentie, vergunning en/of registratie vereist, komen alleen voor steun in aanmerking na overlegging van de desbetreffende licenties, vergunningen en/of documenten die de registratie bevestigen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

Nadat zij op 17 april 2015 bij de Oblastna direktsia „Zemedelie” (districtsdirectoraat „Landbouw”, Bulgarije) te Plovdiv (Bulgarije) als landbouwer was ingeschreven, heeft Delid op 28 mei 2015 een steunaanvraag ingediend voor investeringen met het oog op de „aankoop van uitrusting voor een pluimveebedrijf” voor een bedrag van 2933745 BGN (circa 1500000 EUR) in het kader van submaatregel 4.1 „Investeringen in landbouwbedrijven” van maatregel 4 „Investeringen in materiële activa” van het programma voor plattelandsontwikkeling voor de periode 2014‑2020.

13

Ter ondersteuning van haar verzoek heeft Delid verklaard dat zij eenden fokte op een veeteeltlocatie te Manole (Bulgarije), die zij sinds 15 mei 2014 pachtte van Business park Manole OOD, en dat zij een standaardopbrengst van 20451,68 EUR beoogde.

14

Toen de veeteeltlocatie in april en mei 2016 door de direktsia „Protivodeystvie na izmamite” (directoraat „fraudebestrijding”) van de DFZ-Razplashtatelna agentsia (betaalorgaan van het staatsfonds voor landbouw, Bulgarije) werd gecontroleerd, bleek dat deze locatie op het moment van deze controle niet werd geëxploiteerd en niet op naam van Delid was geregistreerd. Tevens werd vastgesteld dat er zich geen vogels bevonden aangezien de laatste op 7 maart 2016 waren verkocht. In het bijzonder bleek uit de controle dat, naast Delid, twee andere ondernemingen die steunaanvragen hadden ingediend, hadden verklaard dat zij op basis van pachtovereenkomsten op dezelfde veeteeltlocatie eenden hielden.

15

In deze omstandigheden heeft de uitvoerend directeur van het DFZ bij beschikking van 10 juli 2018 de door Delid ingediende steunaanvraag afgewezen omdat deze niet voldeed aan de in artikel 8 van besluit nr. 9/2015 vastgestelde voorwaarden om in aanmerking te komen voor steun.

16

Delid heeft tegen deze beschikking beroep ingesteld bij de Administrativen sad Plovdiv (bestuursrechter in eerste aanleg Plovdiv, Bulgarije).

17

Bij vonnis van 10 maart 2020 heeft deze rechter het beroep verworpen.

18

Delid heeft tegen dit vonnis cassatieberoep ingesteld bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije), de verwijzende rechter.

19

Van oordeel dat de beslechting van het bij hem aanhangige geschil de uitlegging vereist van bepalingen van verordening nr. 1305/2013, heeft de Varhoven administrativen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is het verenigbaar met artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 dat een nationale regeling zoals artikel 26 van besluit nr. 9/2015, waarin een subsidiabiliteitsvereiste is vastgesteld voor aanvragers die steun aanvragen in het kader van submaatregel 4.1 ‚Investeringen in landbouwbedrijven’ van maatregel 4 ‚Investeringen in materiële activa’ van het Programa za razvitie na selskite rayoni (plattelandsontwikkelingsprogramma) voor de periode 2014‑2020, vereist dat een certificaat van registratie van een veeteeltlocatie op naam van de aanvrager wordt overgelegd als bewijs van de uitoefening van een veehouderijactiviteit voorafgaand aan de steunaanvraag in een door de aanvrager georganiseerd bedrijf in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1307/2013, of is het voor de toepassing van de verordening voldoende dat de eigenaar van het landbouwbedrijf aantoont dat hij bezig is met het verkrijgen van de vereiste registratie van een veeteeltlocatie op zijn naam?

2)

Moet een vereiste in een nationale bepaling, zoals artikel 8, lid 1, punt 2, van [besluit nr. 9/2015], op grond waarvan aanvragers moeten aantonen dat zij op het moment van de [indiening van de] steunaanvraag beschikken over een minimale standaardopbrengst van het betreffende landbouwbedrijf, die niet lager mag zijn dan het equivalent in lev (BGN) van 8000 EUR, verenigbaar worden geacht met de doelstelling van de steun in het kader van de maatregel ‚Investeringen in materiële activa’ op grond van artikel 17 van verordening nr. 1305/2013, met de prioriteiten van de Unie op het gebied van plattelandsontwikkeling overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1305/2013 en met het begrip ‚standaardopbrengst van een bedrijf’ in de zin van de ingetrokken verordening (EG) nr. 1242/2008 van de Commissie van 8 december 2008 houdende invoering van een communautaire typologie van de landbouwbedrijven [(PB 2008, L 335, blz. 3)]?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moet er dan van worden uitgegaan dat landbouwers die op het moment van de [indiening van de] steunaanvraag in het kader van de maatregel ‚Investeringen in materiële activa’ nog maar pas geregistreerd waren, moeten worden uitgesloten van financiële steun op grond van verordening nr. 1305/2013?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

20

De uitvoerend directeur van het DFZ en de Bulgaarse regering betwisten de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing, ten eerste, omdat het geen uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen vragen te stellen en evenmin van het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling, ten tweede, omdat de verwijzingsbeslissing is gebaseerd op nieuwe feitelijke vaststellingen die niet door de bevoegde administratieve instantie konden worden onderzocht en, ten derde, omdat de verwijzende rechter de aanpak dient te volgen die hij reeds in andere, soortgelijke zaken heeft toegepast en het geschil ten gronde dient te beslechten in plaats van het Hof een prejudiciële vraag te stellen.

21

In dit verband zij eraan herinnerd dat het blijkens vaste rechtspraak van het Hof uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen, waarbij voor deze vragen een vermoeden van relevantie geldt. Wanneer de gestelde vraag betrekking heeft op de uitlegging of de geldigheid van een regel van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden, tenzij de gevraagde uitlegging kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vraag (arrest van 5 mei 2022, Zagrebačka banka, C‑567/20, EU:C:2022:352, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de prejudiciële vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierechtelijke bepalingen, meer bepaald bepalingen van verordening nr. 1305/2013, en dat dus niet blijkt dat de gevraagde uitlegging, wat de vragen in hun geheel beschouwd betreft, kennelijk geen verband houdt met het hoofdgeding of dat het opgeworpen vraagstuk van hypothetische aard is.

23

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager een certificaat van registratie van een veeteeltlocatie op zijn naam overlegt.

25

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat de lidstaten verordening nr. 1305/2013 uitvoeren via hun steunprogramma’s voor plattelandsontwikkeling [arrest van 6 oktober 2021(Aanloopsteun in de landbouw), C‑119/20, EU:C:2021:817, punt 54] en dat deze verordening hun de mogelijkheid biedt om een reeks maatregelen vast te stellen die moet leiden tot de verwezenlijking van de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling (zie in die zin arrest van 28 april 2022, Piltenes meži, C‑251/21, EU:C:2022:311, punt 63).

26

Zo moet elke lidstaat voor de plattelandsontwikkeling hetzij een nationaal programma voor zijn gehele grondgebied opstellen, hetzij een reeks regionale programma’s, hetzij zowel een nationaal programma als een reeks regionale programma’s, waarmee een strategie wordt uitgevoerd die tot doel heeft de prioriteiten van de Unie voor plattelandsontwikkeling te realiseren [arrest van 6 oktober 2021, Lauku atbalsta dienests (Aanloopsteun in de landbouw), C‑119/20, EU:C:2021:817, punt 55].

27

Hieruit volgt dat verordening nr. 1305/2013 de lidstaten een beoordelingsmarge laat voor de tenuitvoerlegging van de soorten steun waarin zij voorziet [arrest van 6 oktober 2021, Lauku atbalsta dienests (Aanloopsteun in de landbouw), C‑119/20, EU:C:2021:817, punt 56].

28

Deze beoordelingsmarge kan met name betrekking hebben op de selectiecriteria voor projecten, om ervoor te zorgen dat de voor plattelandsontwikkeling bestemde financiële middelen optimaal worden ingezet en de maatregelen uit hoofde van de programma’s voor plattelandsontwikkeling worden afgestemd op de betreffende prioriteiten van de Unie, en dat de gelijke behandeling van aanvragers wordt gegarandeerd [arrest van 6 oktober 2021, Lauku atbalsta dienests (Aanloopsteun in de landbouw), C‑119/20, EU:C:2021:817, punt 58].

29

Die beoordelingsmarge kan eveneens betrekking hebben op de inrichting van de nationale programma’s voor plattelandsontwikkeling en op de uitvoering van de voorschriften van verordening nr. 1305/2013, met name wat betreft de omvang van de in aanmerking komende bedrijven zoals bedoeld in artikel 19, lid 2, derde alinea, van deze verordening, of het steunbedrag, zoals blijkt uit lid 6 van dat artikel [arrest van 6 oktober 2021, Lauku atbalsta dienests (Aanloopsteun in de landbouw), C‑119/20, EU:C:2021:817, punt 59].

30

In het onderhavige geval moet worden geoordeeld dat het in de nationale regeling vastgestelde vereiste dat de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk is van de voorwaarde dat de aanvrager een certificaat van registratie van een veeteeltlocatie op zijn naam overlegt, binnen de beoordelingsmarge valt waarover de lidstaten overeenkomstig de in de punten 27 tot en met 29 van dit arrest aangehaalde rechtspraak beschikken. Bovendien bevordert dit vereiste de uitvoering van de administratieve controles overeenkomstig artikel 48 van uitvoeringsverordening nr. 809/2014 en maakt het het mogelijk om er overeenkomstig artikel 63, lid 2, onder a), van verordening 2018/1046 voor te zorgen dat uit de Uniebegroting gefinancierde acties naar behoren en effectief worden uitgevoerd.

31

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager een certificaat van registratie van een veeteeltlocatie op zijn naam overlegt.

Tweede vraag

32

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager aantoont dat de opbrengst van zijn landbouwbedrijf op het moment van de indiening van de steunaanvraag het equivalent van ten minste 8000 EUR bedraagt.

33

Voor het antwoord op deze vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals blijkt uit de in de punten 27 en 28 van het onderhavige arrest bedoelde rechtspraak, verordening nr. 1305/2013 de lidstaten een beoordelingsmarge laat voor de tenuitvoerlegging van de soorten steun waarin zij voorziet, waarbij deze marge met name betrekking kan hebben op de selectiecriteria voor projecten, om ervoor te zorgen dat de voor plattelandsontwikkeling bestemde financiële middelen optimaal worden ingezet.

34

Gelet op de gegevens van het dossier waarover het Hof in de onderhavige zaak beschikt, valt een voorwaarde als in het hoofdgeding – volgens welke de aanvrager moet aantonen dat de opbrengst van zijn landbouwbedrijf op het moment van de indiening van de steunaanvraag het equivalent van ten minste 8000 EUR bedraagt – binnen de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de uitvoering van artikel 17 van verordening nr. 1305/2013.

35

Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager aantoont dat de opbrengst van zijn landbouwbedrijf op het moment van de indiening van de steunaanvraag het equivalent van ten minste 8000 EUR bedraagt.

Derde vraag

36

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 17 van verordening nr. 1305/2013 aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de op het moment van de indiening van de steunaanvraag nog maar pas geregistreerde landbouwers niet in aanmerking komen voor de in deze bepaling bedoelde steun.

37

In dit verband zij eraan herinnerd dat de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan de werkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (arrest van 7 april 2022, Autonome Provinz Bozen, C‑102/21 en C‑103/21, EU:C:2022:272, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing echter niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun aan Delid is geweigerd op grond dat deze onderneming op het moment van de indiening van haar aanvraag nog maar pas als landbouwer was geregistreerd.

39

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de derde vraag hypothetisch en derhalve niet-ontvankelijk is.

Kosten

40

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 17 van verordening (EU) nr. 1305/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2017/2393 van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2017,

moet aldus moet worden uitgelegd dat:

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager een certificaat van registratie van een veeteeltlocatie op zijn naam overlegt.

 

2)

Artikel 17 van verordening nr. 1305/2013, zoals gewijzigd bij verordening 2017/2393,

moet aldus moet worden uitgelegd dat:

het zich niet verzet tegen een nationale regeling die de toekenning van de in die bepaling bedoelde steun afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager aantoont dat de opbrengst van zijn landbouwbedrijf op het moment van de indiening van de steunaanvraag het equivalent van ten minste 8000 EUR bedraagt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.