ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

20 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2011/7/EU – Artikel 12, lid 4 – Temporele werkingssfeer – Praktijk van vóór 16 maart 2013 om geen vertragingsrente en vergoeding van invorderingskosten te vorderen – Praktijk bij afzonderlijke bestellingen die vanaf die datum zijn geplaatst – Artikel 7, leden 2 en 3 – Kennelijk onbillijke bedingen en praktijken – Afstand waarmee vrijelijk is ingestemd”

In zaak C‑406/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland) bij beslissing van 1 juli 2021, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

A Oy

tegen

B Ky,

Gemeenschap van nalatenschap van C,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, I. Jarukaitis en Z. Csehi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

A Oy, vertegenwoordigd door K. Tenhovirta, asianajaja,

de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Laine als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, T. Simonen en I. Söderlund als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, leden 2 en 3, en artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2011, L 48, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A Oy, enerzijds, en B Ky en de gemeenschap van nalatenschap van C, anderzijds, over de te late betaling van 135 facturen waarvan de vervaldata tussen 10 april 2015 en 21 februari 2018 lagen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2011/7

3

De overwegingen 12, 16 en 28 van richtlijn 2011/7 luiden als volgt:

„(12)

Betalingsachterstand is een vorm van contractbreuk die door het in rekening brengen van een lage of geen interest op achterstallige betalingen en/of door traag verlopende invorderingsprocedures in de meeste lidstaten voor schuldenaren financieel aantrekkelijk is geworden. Een ingrijpende verandering in de richting van een stipte betalingscultuur, waarbij de uitsluiting van het recht om interest in rekening te brengen hoe dan ook wordt beschouwd als een kennelijk onbillijk contractueel beding of kennelijk onbillijke praktijk, is nodig om deze tendens te keren en om betalingsachterstand te ontmoedigen. Een dergelijke verandering vereist ook het invoeren van specifieke bepalingen met betrekking tot betalingstermijnen en de vergoeding van door schuldeisers gemaakte kosten, en onder meer dat uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten als een kennelijk onbillijk beding dient te worden beschouwd.

[…]

(16)

Deze richtlijn mag schuldeisers niet verplichten interest voor betalingsachterstand te eisen. Wel biedt zij schuldeisers de mogelijkheid, in geval van betalingsachterstand zonder voorafgaande kennisgeving van niet-nakoming of een andere soortgelijke aanmaning om debiteuren aan hun betalingsverplichting te herinneren, interest voor betalingsachterstand in rekening te brengen.

[…]

(28)

Deze richtlijn dient misbruik van contractvrijheid ten nadele van de schuldeiser te verbieden. Dit impliceert dat, wanneer een beding in een overeenkomst of een praktijk met betrekking tot de betalingsdatum of -termijn, de interest die in rekening wordt gebracht in geval van betalingsachterstand of de vergoeding voor invorderingskosten op grond van de aan de schuldenaar toegekende voorwaarden niet te billijken is, of wanneer deze voornamelijk ten doel heeft de schuldenaar ten koste van de schuldeiser extra liquiditeit te verschaffen, zij als een misbruik in die zin kan worden aangemerkt. […] Met name de onvoorwaardelijke uitsluiting van het recht om interest in rekening te brengen moet hoe dan ook worden aangemerkt als een kennelijke onbillijkheid, terwijl uitsluiting van het recht op vergoeding van invorderingskosten moet worden vermoed kennelijk onbillijk te zijn. Deze richtlijn moet nationale bepalingen betreffende de wijze van sluiting van contracten of betreffende de regulering van de geldigheid van voor de schuldenaar onbillijke bedingen, onverlet laten.”

4

Artikel 1 van deze richtlijn heeft als opschrift „Doel en toepassingsgebied” en bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Deze richtlijn heeft ten doel betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan teneinde de correcte werking van de interne markt te waarborgen, en daardoor het concurrentievermogen van ondernemingen en met name van [het midden- en kleinbedrijf/kleine en middelgrote ondernemingen (mkb/kmo’s)] te versterken.

2.   Deze richtlijn is van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.”

5

Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

,handelstransacties’: transacties tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leiden tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding;

[…]

4.

,betalingsachterstand’: een betaling die niet is verricht binnen de contractuele of wettelijke betalingstermijn en waar de voorwaarden van artikel 3, lid 1, […] vervuld zijn;

5.

‚interest voor betalingsachterstand’: de wettelijke interest voor betalingsachterstand of tussen ondernemingen overeengekomen interest, rekening houdend met artikel 7;

6.

,wettelijke interest voor betalingsachterstand’: de enkelvoudige interest voor betalingsachterstand, overeenkomend met de referentie-interestvoet, vermeerderd met ten minste acht procentpunten […]”.

6

Artikel 3 van deze richtlijn heeft als opschrift „Transacties tussen ondernemingen” en bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat bij handelstransacties tussen ondernemingen de schuldeiser zonder aanmaning recht heeft op interest voor betalingsachterstand, voor zover aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

de schuldeiser heeft zijn contractuele en wettelijke verplichtingen vervuld, alsmede

b)

de schuldeiser heeft het verschuldigde bedrag niet op tijd ontvangen, tenzij de schuldenaar niet verantwoordelijk is voor de vertraging.”

7

Artikel 4 van richtlijn 2011/7 heeft betrekking op transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties. Volgens lid 3 van dit artikel zorgen de lidstaten er met name voor dat de betalingstermijn bij handelstransacties waarbij de schuldenaar een overheidsinstantie is, niet langer is dan bepaalde in dat lid opgenomen termijnen. Volgens lid 4 van dit artikel kunnen de lidstaten in bepaalde omstandigheden de in lid 3 bedoelde termijnen verlengen.

8

Artikel 6 van deze richtlijn heeft als opschrift „Vergoeding van invorderingskosten” en luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de schuldeiser wanneer bij handelstransacties interest voor betalingsachterstand overeenkomstig de artikelen 3 of 4 verschuldigd wordt, minstens een vast bedrag van 40 EUR mag invorderen.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat het in lid 1 bedoelde vaste bedrag zonder aanmaning verschuldigd is als vergoeding voor de eigen invorderingskosten van de schuldeiser.

3.   Naast het in lid 1 bedoelde vaste bedrag kan de schuldeiser aanspraak maken op een redelijke schadeloosstelling door de schuldenaar voor alle door diens betalingsachterstand ontstane invorderingskosten welke dat vaste bedrag te boven gaan. […]”

9

Artikel 7 van die richtlijn heeft als opschrift „Onbillijke bedingen en praktijken” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   De lidstaten voorzien erin dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot de datum of termijn voor betaling, de interestvoet voor betalingsachterstand of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar [is], hetzij aanleiding [geeft] tot een vordering tot schadevergoeding, indien [dit respectievelijk deze] een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser [behelst].

Bij de beoordeling van de vraag of een contractueel beding of een praktijk een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser in de zin van de eerste alinea behelst, worden alle omstandigheden in aanmerking genomen, met inbegrip van:

a)

elke aanmerkelijke afwijking van goede handelspraktijken, die in strijd is met de goede trouw en eerlijke behandeling;

b)

de aard van het product of de dienst, alsmede

c)

de vraag of de schuldenaar objectieve redenen heeft om af te wijken van de wettelijke interestvoet voor betalingsachterstand, van de […] betalingstermijn, of van het in artikel 6, lid 1, bedoelde vaste bedrag.

2.   Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die de betaling van interest voor betalingsachterstand uitsluiten, als kennelijk onbillijk beschouwd.

3.   Voor de toepassing van lid 1 worden contractuele bedingen of praktijken die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, vermoed kennelijk onbillijk te zijn.”

10

Artikel 12 („Omzetting”) van dezelfde richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 16 maart 2013 aan de artikelen 1 tot en met 8 en artikel 10 te voldoen. Zij delen de [Europese] Commissie onverwijld de tekst van deze bepalingen mee.

[…]

4.   Bij de omzetting van deze richtlijn beslissen de lidstaten over de eventuele uitsluiting van overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten.”

11

Artikel 13, eerste alinea, van richtlijn 2011/7 luidt:

„Richtlijn 2000/35/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2000, L 200, blz. 35),] wordt met ingang van 16 maart 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten in verband met de termijn voor omzetting in intern recht en toepassing van die richtlijn. Zij blijft evenwel van toepassing ten aanzien van overeenkomsten die voor die datum zijn gesloten en waarop deze richtlijn krachtens artikel 12, lid 4, niet van toepassing is.”

Fins recht

12

Richtlijn 2011/7 is in Fins recht omgezet bij de laki kaupallisten sopimusten maksuehdoista (30/2013) [wet inzake betalingsvoorwaarden in handelsovereenkomsten (30/2013)] van 18 januari 2013 (hierna: „wet inzake betalingsvoorwaarden”).

13

Op grond van § 1, lid 1, van de wet inzake betalingsvoorwaarden is deze wet van toepassing op betalingen die een onderneming of een aanbestedende dienst aan een onderneming moet verrichten in ruil voor de levering van goederen of het verlenen van een dienst.

14

Volgens § 1, lid 2, van deze wet gelden de voorschriften ervan die betrekking hebben op contractuele bedingen tevens voor de tussen partijen overeengekomen praktijken.

15

Krachtens § 8, lid 1, van de wet inzake betalingsvoorwaarden is een contractueel beding op grond waarvan een schuldeiser geen recht heeft op betaling van vertragingsrente niet afdwingbaar. In § 8, lid 3, van deze wet is bepaald dat een contractueel beding op grond waarvan een schuldeiser overeenkomstig de §§ 10 en 10 e van de saatavien perinnästä annettu laki (513/1999) [wet betreffende de invordering van schuldvorderingen (513/1999)] van 1 september 1999, in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet betreffende de invordering van schuldvorderingen”) geen recht op vergoeding van invorderingskosten heeft, niet afdwingbaar is, tenzij voor de toepassing van dit beding een gegronde reden bestaat.

16

De wet betreffende de invordering van schuldvorderingen voorziet in een forfaitaire schadevergoeding. Wanneer een betaling als bedoeld in § 1 van de wet inzake betalingsvoorwaarden zodanig lang achterwege blijft dat de schuldeiser recht heeft op betaling van vertragingsrente, kan hij volgens § 10 e van die wet bij de schuldenaar aanspraak maken op betaling van een forfaitaire vergoeding van de invorderingskosten ten belope van 40 EUR.

17

Volgens § 11, lid 1, van de wet inzake betalingsvoorwaarden treedt deze wet in werking op 16 maart 2013. Krachtens § 11, lid 2, gelden voor een overeenkomst die is gesloten vóór die inwerkingtredingsdatum, de bepalingen die van kracht waren op deze datum.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

B, die een boekhandel exploiteert, is sinds april 2009 een klant van A en koopt sindsdien boeken en andere boekhandelsartikelen van A op grond van afzonderlijke bestellingen. A heeft boeken aan B geleverd en hem voor elke bestelling een afzonderlijke factuur gezonden. Deze partijen hebben geen kaderovereenkomst of andere schriftelijke overeenkomst gesloten voor de bestelling en de levering van de betrokken goederen. Evenmin hebben deze partijen een afzonderlijke schriftelijke overeenkomst gesloten over de betalingsvoorwaarden van de facturen en de betaling van vertragingsrente.

19

Bij verzoekschrift, ingediend op 7 mei 2018, heeft A de käräjäoikeus (rechter in eerste aanleg, Finland) verzocht om B en haar beherend vennoot C hoofdelijk te veroordelen tot betaling van vertragingsrente ter hoogte van 172,81 EUR alsook, overeenkomstig § 10 e van de wet betreffende de invordering van schuldvorderingen, een forfaitaire vergoeding van de invorderingskosten ten belope van in totaal 5400 EUR. Ter staving van haar vordering voerde A aan dat B 135 facturen met vervaldata tussen 10 april 2015 en 21 februari 2018 te laat had betaald.

20

B en C hebben deze vorderingen betwist. Zij hebben weliswaar erkend dat de betaling van de 135 betrokken facturen met twee dagen tot drie weken na hun vervaldatum was vertraagd, maar verklaarden dat al deze facturen uiteindelijk waren voldaan.

21

In dit verband hebben B en C zich met name beroepen op de gangbare praktijk in de boekhandelssector en op het feit dat A gedurende de acht jaar van hun samenwerking nooit vertragingsrente of vergoeding van invorderingskosten van hen had gevorderd, hoewel B het merendeel van de door A uitgeschreven facturen pas na de vervaldatum had betaald. Zij betoogden dat er tussen A en B ten minste een „stilzwijgende overeenkomst” bestond dat B de uitgeschreven facturen binnen een redelijke termijn na de vervaldatum ervan kon voldoen zonder vertragingsrente te moeten betalen. Evenzo bestond er tussen A en B aldus ook een overeenkomst op grond waarvan A geen recht had op een forfaitaire vergoeding van de in § 10 e van de wet betreffende de invordering van schuldvorderingen bedoelde invorderingskosten.

22

De käräjäoikeus heeft het beroep van A verworpen.

23

Deze rechter heeft er dienaangaande op gewezen dat de beslissende vraag was of A aanspraak kon maken op de betaling van vertragingsrente. Zij heeft verwezen naar § 8, lid 1, van de wet inzake betalingsvoorwaarden, waarin is bepaald dat een contractueel beding op grond waarvan een schuldeiser geen recht heeft op betaling van vertragingsrente, niet afdwingbaar is. Aangezien dit een dwingende bepaling is, konden A en B niet overeenkomen dat A geen recht had op betaling van vertragingsrente.

24

De verwijzende rechter achtte het evenwel bewezen dat tussen A en B jarenlang een handelspraktijk had bestaan waarbij een factuur binnen een redelijke termijn na de vervaldatum kon worden betaald zonder dat vertragingsrente hoefde te worden betaald. Volgens hem is deze praktijk niet in strijd met § 8, lid 1, van de wet inzake betalingsvoorwaarden, zodat A geen recht heeft op betaling van vertragingsrente en dus ook niet op betaling van een forfaitaire vergoeding van de invorderingskosten.

25

De hovioikeus (rechter in tweede aanleg, Finland), waarbij A beroep had ingesteld, heeft het in eerste aanleg gewezen vonnis bevestigd en geoordeeld dat de praktijk van A en B een integrerend onderdeel van de tussen hen gesloten overeenkomst was geworden. Volgens hem verzetten de toepasselijke bepalingen zich er niet tegen dat volgens deze praktijk de vertragingsrente vanaf een andere datum verschuldigd was dan de vervaldatum van de betrokken factuur. Ten slotte heeft deze rechter geoordeeld dat die praktijk evenmin onredelijk of oneerlijk was en dus geen inbreuk maakte op de regeling van dwingend recht.

26

A heeft een hogere voorziening ingesteld bij de korkein oikeus (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Finland), de verwijzende rechter.

27

Ter ondersteuning van die voorziening voert A in essentie aan dat zij en B, gelet op het dwingende karakter van de toepasselijke regeling, niet in strijd met de rechten van de betrokken schuldeiser overeenkomsten mochten sluiten over de betaling van vertragingsrente, ongeacht of die overeenkomsten stilzwijgend waren dan wel een andere vorm hadden.

28

Wat voorts § 11, leden 1 en 2, van de wet inzake betalingsvoorwaarden betreft, betoogt A dat elke afzonderlijke bestelling een overeenkomst is en dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een langlopende overeenkomst of van een praktijk die is ontstaan vóór de inwerkingtreding van deze wet.

29

B en de gemeenschap van nalatenschap van C zijn daarentegen van mening dat in een contractueel beding of door een praktijk kan worden afgeweken van de datum waarop de vertragingsrente ingaat.

30

Volgens de verwijzende rechter wordt uit de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder het arrest van 1 juni 2017, Zarski (C‑330/16, EU:C:2017:418), niet duidelijk wat de strekking is van de uitdrukking „overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten” in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7, ingeval de betrokken partijen al vóór die datum zouden zijn begonnen met deze praktijk met betrekking tot de betaling van vertragingsrente, maar elke afzonderlijke bestelling op basis waarvan de vertragingsrente en een vergoeding van invorderingskosten wordt gevorderd na die datum is geplaatst. Evenzo blijkt noch uit de toepasselijke regeling, noch uit die rechtspraak duidelijk of de praktijk van de betrokken partijen waarbij de schuldeiser bij korte betalingsachterstanden geen aanspraken wegens te late betaling geldend maakt, als een kennelijk onbillijk contractueel beding of een kennelijk onbillijke praktijk kan worden beschouwd.

31

De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de nationale wetgever bij de omzetting van richtlijn 2011/7 in Fins recht gebruik heeft gemaakt van de in artikel 12, lid 4, van deze richtlijn geboden mogelijkheid.

32

Bovendien is, zoals in eerste aanleg en in hoger beroep is geoordeeld, de tussen partijen in het hoofdgeding overeengekomen en sinds 2009 ononderbroken gevolgde praktijk volgens welke een betalingsachterstand voor facturen tot een maand geen aanleiding geeft tot aanspraken wegens te late betaling, volgens het nationale recht integrerend deel geworden van de tussen hen gesloten overeenkomsten.

33

Gelet op de rechtspraak van het Hof is het echter niet duidelijk of een dergelijke praktijk – gesteld dat deze voor deze partijen bindend is geworden vóór 16 maart 2013 – en alle afzonderlijke bestellingen die deze partijen sinds die datum hebben geplaatst, moeten worden beschouwd als een overeenkomst die voor 16 maart 2013 is gesloten in de zin van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7, zodat al deze bestellingen zijn uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7.

34

Voor het geval dat richtlijn 2011/7 van toepassing zou zijn op opdrachten die zijn geplaatst ná 16 maart 2013, ook al was de betrokken praktijk al gaande vóór die datum, vraagt de verwijzende rechter zich af of deze praktijk een contractueel beding of een praktijk is die de betaling van interest voor betalingsachterstand uitsluit in de zin van artikel 7, lid 2, van richtlijn 2011/7 en tevens de vergoeding van invorderingskosten uitsluit in de zin van artikel 7, lid 3, van deze richtlijn, en of die praktijk bijgevolg als „kennelijk onbillijk [moet worden] beschouwd” in de zin van de eerste van deze bepalingen en moet worden „vermoed kennelijk onbillijk te zijn” in de zin van de tweede ervan.

35

Volgens de verwijzende rechter berust het afstand doen van vertragingsrente en van de daarmee verbonden vergoeding van invorderingskosten in het onderhavige geval op de praktijk van de betrokken schuldeiser om geen aanspraak daarop te maken voor korte betalingsachterstanden, dat wil zeggen elke achterstand van minder dan een maand, als tegenprestatie voor de betaling van de hoofdsom. De rechtspraak van het Hof verschaft geen antwoord op de vraag of een dergelijke praktijk die schuldeiser bindt zonder dat richtlijn 2011/7 daaraan in de weg staat.

36

In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich in essentie af of de inzichten die naar voren komen uit de arresten van 16 februari 2017, IOS Finance EFC (C‑555/14, EU:C:2017:121), en 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand) (C‑122/18, EU:C:2020:41), hier wel van toepassing zijn, aangezien in de zaken die tot die arresten hebben geleid de betalingsachterstand toerekenbaar was aan overheidsinstanties, terwijl de vertragingen waarover het gaat in het hoofdgeding kunnen worden toegerekend aan een privaatrechtelijke entiteit.

37

In die omstandigheden heeft de korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk met betrekking tot [de betaling van vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten] die bij afzonderlijke bestellingen vóór 16 maart 2013 voortdurend tussen partijen heeft gegolden, kunnen uitsluiten van de werkingssfeer van deze richtlijn, hoewel de afzonderlijke bestellingen ten aanzien waarvan de uit de betalingsachterstand voortvloeiende aanspraken geldend worden gemaakt na deze datum zijn geplaatst?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 aldus worden uitgelegd dat de in de eerste vraag beschreven tussen partijen overeengekomen praktijk moet worden beschouwd als een contractueel beding of als een praktijk die de betaling van vertragingsrente of een vergoeding van invorderingskosten uitsluit?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

38

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk inzake de betaling van vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten van de werkingssfeer van deze richtlijn kunnen uitsluiten wanneer deze praktijk tussen de betrokken partijen heeft gegolden vóór 16 maart 2013, maar de afzonderlijke bestellingen op basis waarvan vertragingsrente en dergelijke vergoedingen worden gevorderd, op of na die datum zijn geplaatst.

39

Op grond van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 kunnen de lidstaten bij de omzetting van die richtlijn erover beslissen of zij „overeenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten” van de werkingssfeer van die richtlijn willen uitsluiten.

40

Het Hof heeft reeds benadrukt dat deze bepaling in de gehele Europese Unie autonoom en uniform moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Zarski,C‑330/16, EU:C:2017:418, punten 25 en 26).

41

Bovendien heeft het Hof reeds opgemerkt dat na bestudering van de bewoordingen van die bepaling is vastgesteld dat de Uniewetgever door de uitdrukking „overeenkomsten die […] zijn gesloten” te gebruiken, de lidstaten de mogelijkheid wilde bieden om vóór 16 maart 2013 aangegane contractuele betrekkingen, met inbegrip van de gevolgen van die contractuele betrekkingen die na deze datum ontstaan, volledig aan de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 te onttrekken (arrest van 1 juni 2017, Zarski, C‑330/16, EU:C:2017:418, punten 25, 26 en 29).

42

Voorts heeft het Hof vastgesteld dat deze uitlegging steun vindt in de context van de betrokken bepaling en meer in het bijzonder in de strekking van artikel 13 van richtlijn 2011/7, waarbij richtlijn 2000/35 met ingang van 16 maart 2013 is ingetrokken doch waarin tegelijkertijd is bepaald dat die richtlijn niettemin van toepassing blijft op overeenkomsten die vóór die datum zijn gesloten en waarop richtlijn 2011/7 krachtens artikel 12, lid 4, ervan niet van toepassing is (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Zarski,C‑330/16, EU:C:2017:418, punten 30 en 31).

43

Het Hof heeft hieruit afgeleid dat wanneer een lidstaat gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid van artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7, voor overeenkomsten die vóór 16 maart 2013 zijn gesloten, richtlijn 2000/35 blijft gelden onder voorbehoud van toepassing van de mogelijkheid die artikel 6, lid 3, onder b), van die laatste richtlijn biedt voor overeenkomsten die vóór 8 augustus 2002 zijn gesloten. Bijgevolg geldt richtlijn 2011/7 mogelijkerwijs niet voor betwistingen betreffende ná 16 maart 2013 verschuldigde betalingen wanneer de overeenkomst op grond waarvan die betalingen moeten worden verricht, vóór die datum is gesloten en de betrokken lidstaat heeft gebruikgemaakt van de in artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 geboden mogelijkheid (zie in die zin arrest van 1 juni 2017, Zarski,C‑330/16, EU:C:2017:418, punten 32 en 33).

44

Het Hof heeft derhalve voor recht verklaard dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten betalingsachterstand bij de uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst van de werkingssfeer van die richtlijn kunnen uitsluiten, ook al doet die achterstand zich voor ná deze datum (arrest van 1 juni 2017, Zarski,C‑330/16, EU:C:2017:418, punt 34).

45

Uit het voorgaande volgt dat voor de beantwoording van de vraag of de voorschriften van richtlijn 2011/7 niet gelden, overeenkomstig artikel 12, lid 4, van deze richtlijn, voor een tussen partijen overeengekomen praktijk als die in het hoofdgeding, doorslaggevend is op welke datum de overeenkomst is gesloten waaruit de betalingsverplichting volgt.

46

Vastgesteld moet echter worden dat in overweging 28, laatste volzin, van deze richtlijn te lezen staat dat deze richtlijn met name nationale bepalingen betreffende de wijze van sluiting van contracten onverlet moet laten. Hieruit volgt dat de nationale rechter overeenkomstig het toepasselijke nationale recht moet bepalen of, en in voorkomend geval op welke datum, in de door hem te beoordelen omstandigheden een overeenkomst tot stand is gekomen.

47

In het onderhavige geval zet de verwijzende rechter uiteen dat de sinds 2009 ononderbroken voortgezette betrokken praktijk op grond van het nationale recht „integraal” deel is gaan uitmaken van de contractuele verhouding tussen A en B. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat deze praktijk voor die partijen al vóór 16 maart 2013 bindend is geworden en dus deel uitmaakt van een vóór die datum tot stand gekomen contractuele relatie, hetgeen deze rechter evenwel dient na te gaan.

48

De verwijzende rechter dient dus te bepalen of overeenkomstig het toepasselijke nationale recht elke afzonderlijke bestelling van B bij A als een nieuwe overeenkomst moet worden aangemerkt die dan, ingeval zij op of na 16 maart 2013 is gesloten, niet krachtens artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 buiten de werkingssfeer van deze richtlijn kan vallen. Indien de verwijzende rechter daarentegen vaststelt dat dergelijke afzonderlijke bestellingen geen zelfstandige overeenkomsten vormen, maar ter uitvoering van een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst zijn geplaatst, valt de gehele contractuele relatie buiten de werkingssfeer van deze richtlijn, aangezien de Republiek Finland heeft gebruikgemaakt van de in deze bepaling geboden mogelijkheid.

49

Gelet op een en ander dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk inzake de betaling van vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten van de werkingssfeer van deze richtlijn kunnen uitsluiten wanneer die praktijk volgens het toepasselijke nationale recht deel uitmaakt van een overeenkomst die is gesloten vóór 16 maart 2013. Vanaf die datum geplaatste individuele bestellingen op basis waarvan vertragingsrente en dergelijke vergoedingen worden gevorderd, kunnen van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 worden uitgesloten op voorwaarde dat daarmee volgens het toepasselijke nationale recht louter uitvoering wordt gegeven aan een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst. Indien deze afzonderlijke bestellingen op grond van dit recht daarentegen zelfstandige overeenkomsten zijn die vanaf die datum zijn gesloten, kunnen zij niet van de werkingssfeer van deze richtlijn worden uitgesloten.

Tweede vraag

50

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of, indien richtlijn 2011/7 van toepassing is op het hoofdgeding, artikel 7, leden 2 en 3, van deze richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een praktijk waarbij de schuldeiser in geval van betalingsachterstanden van minder dan een maand, als tegenprestatie voor betaling van de hoofdsom van de opeisbare schuldvordering geen aanspraak maakt op vertragingsrente of vergoeding van invorderingskosten.

51

Richtlijn 2011/7 heeft volgens artikel 1, lid 1, tot doel om betalingsachterstanden bij handelstransacties tegen te gaan, aangezien die achterstand, volgens overweging 12 van die richtlijn, een vorm van contractbreuk is die, met name doordat een lage of geen interest op achterstallige betalingen in rekening wordt gebracht, financieel aantrekkelijk is geworden voor de schuldenaars (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 24).

52

Ter verwezenlijking van dat doel schrijft richtlijn 2011/7 evenwel geen volledige harmonisatie van alle regels op het gebied van betalingsachterstanden bij handelstransacties voor (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Net als in richtlijn 2000/35 worden in richtlijn 2011/7 immers alleen enkele regels ter zake vastgesteld, waaronder de regels met betrekking tot vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 26).

54

Overeenkomstig artikel 3, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 2011/7 moeten de lidstaten in dat verband ervoor zorgen dat bij handelstransacties tussen ondernemingen, de schuldeiser die zijn verplichtingen heeft vervuld en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, zonder aanmaning recht heeft op vertragingsrente en een vergoeding van de gemaakte invorderingskosten kan verkrijgen, tenzij de betrokken schuldenaar niet verantwoordelijk is voor een dergelijke betalingsachterstand.

55

Daartoe legt artikel 7, lid 1, van deze richtlijn de lidstaten de verplichting op om erin te voorzien dat een contractueel beding of een praktijk met betrekking tot in het bijzonder de betalingstermijn, vertragingsrente of de vergoeding van invorderingskosten hetzij niet afdwingbaar is, hetzij aanleiding geeft tot een vordering tot schadevergoeding, indien dit respectievelijk deze een kennelijke onbillijkheid jegens de schuldeiser behelst. Bovendien wordt in dit artikel 7, met het oog op de toepassing van lid 1, in lid 2 bepaald dat contractuele bedingen of praktijken die de betaling van vertragingsrente uitsluiten, als kennelijk onbillijk worden beschouwd, en in lid 3 dat een contractueel beding of een praktijk die een vergoeding van invorderingskosten als bedoeld in artikel 6 uitsluiten, wordt vermoed kennelijk onbillijk te zijn.

56

Uit die bepalingen blijkt evenwel dat zij enkel verzekeren dat de omstandigheden waarvan in met name artikel 3, lid 1, en artikel 6 van richtlijn 2011/7 sprake is, de schuldeiser het recht geven vertragingsrente en een vergoeding van invorderingskosten te vorderen. Zoals uit overweging 28 van die richtlijn volgt, is de onmogelijkheid om een dergelijk recht contractueel uit te sluiten bedoeld om te verhinderen dat de schuldenaar nadeel ondervindt door misbruik van de contractvrijheid en waarbij hem wordt verboden om bij het sluiten van de betrokken overeenkomst afstand te doen van dat recht (zie naar analogie arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 29).

57

Het doel van artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 is met andere woorden om te vermijden dat de schuldeiser reeds dan afstand doet van vertragingsrente of van de vergoeding van invorderingskosten op het moment waarop hij het contract aangaat, dat wil zeggen wanneer de schuldeiser zijn contractvrijheid uitoefent en het risico bestaat dat de schuldenaar die vrijheid misbruikt ten nadele van de schuldeiser (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punt 30).

58

Wanneer daarentegen de voorwaarden van richtlijn 2011/7 zijn vervuld en de vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten opeisbaar zijn, moet een schuldeiser, gelet op zijn contractvrijheid, de vrijheid behouden om, met name in ruil voor onmiddellijke betaling van de hoofdsom, af te zien van die verschuldigde bedragen aan rente en vergoeding. Dit wordt overigens bevestigd in overweging 16 van die richtlijn, waarin wordt gepreciseerd dat die richtlijn schuldeisers er niet toe mag verplichten om de betaling van vertragingsrente te eisen (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punten 31 en 32).

59

Bijgevolg blijkt uit richtlijn 2011/7 niet dat die richtlijn eraan in de weg staat dat een schuldeiser vrijelijk afstand doet van het recht op betaling van vertragingsrente en vergoeding van invorderingskosten. Van een dergelijke afstand kan niettemin slechts sprake zijn wanneer daadwerkelijk op vrije wijze ermee wordt ingestemd van die aanspraken af te zien, zodat dit geen misbruik van de contractvrijheid van de schuldeiser mag uitmaken die kan worden toegeschreven aan de schuldenaar (arrest van 16 februari 2017, IOS Finance EFC,C‑555/14, EU:C:2017:121, punten 33 en 34).

60

Gelet op de door de verwijzende rechter ter zake geuite twijfels moet daar enerzijds nog aan worden toegevoegd dat de bevindingen uit de in de punten 56 tot en met 59 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak wel degelijk van toepassing zijn op omstandigheden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding. Hoewel de zaak die tot deze rechtspraak heeft geleid, transacties tussen ondernemingen en overheidsinstanties betrof, terwijl in het hoofdgeding transacties tussen ondernemingen aan de orde zijn, moet niettemin worden vastgesteld dat deze bevindingen betrekking hebben op de werkingssfeer van artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 en dat deze bepalingen, wat de daarin vastgestelde kwalificaties betreft, geen onderscheid maken naargelang de aard van de betrokken handelstransactie. Anderzijds volstaat met betrekking tot de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 januari 2020, Commissie/Italië (Richtlijn bestrijding van betalingsachterstand) (C‑122/18, EU:C:2020:41), de vaststelling dat die zaak de bepalingen van artikel 4, leden 3 en 4, van die richtlijn betrof, die in het hoofdgeding niet aan de orde zijn.

61

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet of de schuldeiser met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde praktijk vrijelijk afstand heeft gedaan van zijn recht op vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten in de zin van de in de punten 57 tot en met 59 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak. Het staat dus aan de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om de feiten te beoordelen, om vast te stellen of een schuldeiser door zijn praktijk om geen aanspraak te maken op de met die rente en die schadevergoeding overeenkomende bedragen, er vrijelijk mee heeft ingestemd om af te zien van die verschuldigde bedragen aan rente en vergoeding, met dien verstande dat een dergelijke instemming niet tot uitdrukking kan worden gebracht op het tijdstip waarop de overeenkomst op grond waarvan de betrokken betalingen verschuldigd zijn is gesloten.

62

Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een praktijk waarbij de schuldeiser in geval van betalingsachterstanden van minder dan een maand als tegenprestatie voor betaling van de hoofdsom van de opeisbare schuldvordering geen aanspraak maakt op vertragingsrente of vergoeding van invorderingskosten, op voorwaarde dat de schuldeiser met deze handelwijze vrijelijk ermee heeft ingestemd om af te zien van die aan rente en vergoeding verschuldigde bedragen.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 12, lid 4, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties

moet aldus worden uitgelegd dat:

de lidstaten een tussen partijen overeengekomen praktijk inzake de betaling van vertragingsrente en de vergoeding van invorderingskosten van de werkingssfeer van deze richtlijn kunnen uitsluiten wanneer die praktijk volgens het toepasselijke nationale recht deel uitmaakt van een overeenkomst die is gesloten vóór 16 maart 2013. Vanaf die datum geplaatste individuele bestellingen op basis waarvan vertragingsrente en dergelijke vergoedingen worden gevorderd, kunnen van de werkingssfeer van richtlijn 2011/7 worden uitgesloten op voorwaarde dat daarmee volgens het toepasselijke nationale recht louter uitvoering wordt gegeven aan een vóór 16 maart 2013 gesloten overeenkomst. Indien deze afzonderlijke bestellingen op grond van dit recht daarentegen zelfstandige overeenkomsten zijn die vanaf die datum zijn gesloten, kunnen zij niet van de werkingssfeer van deze richtlijn worden uitgesloten.

 

2)

Artikel 7, leden 2 en 3, van richtlijn 2011/7

moet aldus moet worden uitgelegd dat:

het niet in de weg staat aan een praktijk waarbij de schuldeiser in geval van betalingsachterstanden van minder dan een maand als tegenprestatie voor betaling van de hoofdsom van de opeisbare schuldvordering geen aanspraak maakt op vertragingsrente of vergoeding van invorderingskosten, op voorwaarde dat de schuldeiser met deze handelwijze vrijelijk ermee heeft ingestemd om af te zien van die aan rente en vergoeding verschuldigde bedragen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Fins.