ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

12 januari 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten tussen een advocaat en een consument – Artikel 4, lid 2 – Beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen – Uitsluiting van bedingen betreffende het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst – Beding dat voorziet in een advocatenhonorarium op basis van een uurtarief – Artikel 6, lid 1 – Bevoegdheden van de nationale rechter wanneer een beding als ‚oneerlijk’ wordt aangemerkt”

In zaak C‑395/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en in strafzaken van Litouwen) bij beslissing van 23 juni 2021, ingekomen bij het Hof op 28 juni 2021, in de procedure

D.V.

tegen

M.A.,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

D.V., vertegenwoordigd door A. Kakoškina, advokatė,

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door K. Dieninis, S. Grigonis en V. Kazlauskaitė-Švenčionienė als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, U. Bartl en M. Hellmann als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en N. Ruiz García als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 2, artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 (PB 2011, L 304, blz. 64) (hierna: „richtlijn 93/13”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D.V., advocaat, en M.A., diens cliënt.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

4

Artikel 4 van deze richtlijn is als volgt verwoord:

„1.   Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2.   De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

5

Artikel 5 van deze richtlijn bepaalt:

„In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. [...]”

6

Artikel 6, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt het volgende:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

7

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 bepaalt:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

8

Artikel 8 van deze richtlijn luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het [VWEU].”

Litouws recht

Burgerlijk wetboek

9

Artikel 6.2284 van de Lietuvos Respublikos civilinio kodekso patvirtinimo, įsigaliojimo ir įgyvendinimo įstatymas Nr. VIII-1864 (wet nr. VIII-1864 betreffende de goedkeuring, inwerkingtreding en tenuitvoerlegging van het burgerlijk wetboek van de Republiek Litouwen) van 18 juli 2000 (Žin., 2000, nr. 74‑2262), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „burgerlijk wetboek”), heeft als opschrift „Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten” en strekt tot omzetting van richtlijn 93/13 in het nationale recht. Dit artikel luidt als volgt:

„[...]

2.   Bedingen in consumentenovereenkomsten waarover de partijen niet afzonderlijk hebben onderhandeld en waardoor het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen in strijd met het vereiste van de goede trouw ten nadele van de consument feitelijk is verstoord, worden als oneerlijk beschouwd.

[...]

6.   Alle schriftelijke bedingen in een consumentenovereenkomst moeten duidelijk en begrijpelijk worden opgesteld. Bedingen die niet aan dit vereiste voldoen worden als oneerlijk beschouwd.

7.   Met betrekking tot bedingen waarin het voorwerp van de consumentenovereenkomst wordt omschreven en bedingen betreffende de gelijkwaardigheid van enerzijds de verkochte goederen of de verrichte diensten en anderzijds de prijs daarvan hoeft niet te worden beoordeeld of ze oneerlijk zijn indien zij duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld.

8.   Wanneer de rechter een of meerdere contractuele bedingen als oneerlijk beschouwt dan zijn deze bedingen nietig vanaf de sluiting van de overeenkomst, maar blijven de overige bedingen in de overeenkomst bindend voor de partijen indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen verder kan worden uitgevoerd.”

Wet nr. IX-2066 betreffende het beroep van advocaat

10

Artikel 50 van Lietuvos Respublikos advokatūros įstatymas Nr. IX-2066 (wet nr. IX-2066 betreffende het beroep van advocaat) van 18 maart 2004 (Žin., 2004, nr. 50‑1632), met als opschrift „Vergoeding voor juridische diensten verleend door een advocaat”, luidt als volgt:

„1.   De cliënten betalen aan de advocaat de bij overeenkomst afgesproken vergoeding voor de uit hoofde van de overeenkomst verleende juridische diensten.

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de aan een advocaat verschuldigde vergoeding voor het verrichten van juridische diensten wordt rekening gehouden met de complexiteit van de zaak, de opleiding en beroepservaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden.”

Besluit van 2 april 2004

11

In Lietuvos Respublikos teisingumo ministro įsakymas Nr. 1R-85 „Dėl Rekomendacijų dėl civilinėse bylose priteistino užmokesčio už advokato ar advokato padėjėjo teikiamą teisinę pagalbą (paslaugas) maksimalaus dydžio patvirtinimo” (besluit nr. 1R-85 van de minister van Justitie van de Republiek Litouwen tot goedkeuring van richtsnoeren inzake het maximumhonorarium in civiele zaken voor juridische bijstand – verrichting van diensten – door een advocaat of een advocaat-stagiair) van 2 april 2004 (Žin., 2004, nr. 54‑1845), in de vanaf 20 maart 2015 geldende versie ervan (hierna: „besluit van 2 april 2004”), zijn aanbevelingen vastgelegd inzake het maximumhonorarium in civiele zaken voor juridische diensten die worden verricht door een advocaat of een advocaat-stagiair. Deze aanbevelingen zijn op 26 maart 2004 door de orde van Litouwse balies goedgekeurd en vormen de grondslag die het mogelijk maakt de regels van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering betreffende de begroting van de kosten toe te passen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

M.A. heeft als consument in de periode tussen 11 april en 29 augustus 2018 met D.V. in diens hoedanigheid van advocaat vijf overeenkomsten voor de levering van juridische diensten tegen betaling gesloten, met name op 11 april 2018 twee overeenkomsten in civiele zaken in verband met de mede-eigendom van bepaalde vermogensbestanddelen en de woonplaats van minderjarige kinderen respectievelijk de omgang met die kinderen en de vaststelling van de uitkering tot levensonderhoud, op 12 april en op 8 mei 2018 twee overeenkomsten voor de vertegenwoordiging van M.A. voor het politiebureau en het openbaar ministerie van het district Kaunas (Litouwen), en op 29 augustus 2018 een overeenkomst betreffende de verdediging van de belangen van M.A. in een echtscheidingsprocedure.

13

In artikel 1 van elk van deze overeenkomsten verbond de advocaat zich ertoe om mondeling en/of schriftelijk juridisch advies te verlenen, juridische conceptdocumenten op te stellen, een juridische toetsing van de documenten te verrichten, en om de cliënt voor verschillende autoriteiten te vertegenwoordigen en de daarmee verband houdende werkzaamheden te verrichten.

14

In elk van de voornoemde overeenkomsten werd bepaald dat de vergoeding van de advocaat 100 EUR bedroeg „voor elk uur dat zij overleg met haar cliënt pleegt of juridische diensten verricht” (hierna: „kostenbeding”). De overeenkomsten bepaalden dat „[een] deel van deze vergoeding diende te worden betaald zodra de advocaat een factuur voor haar juridische diensten had uitgereikt, rekening houdend met het aantal uren dat zij aan het overleg of aan de verrichting van de juridische diensten had besteed (hierna: „beding inzake de betalingsregelingen”).

15

Bovendien heeft M.A. in totaal 5600 EUR aan voorschotten op honoraria betaald.

16

D.V. heeft juridische diensten verleend in de periode van april tot december 2018 en van januari tot en met maart 2019, en heeft op 21 en 26 maart 2019 facturen uitgereikt voor al de verleende diensten.

17

Omdat zij geen volledige betaling van de gevraagde honoraria had ontvangen, heeft D.V. op 10 april 2019 bij de Kauno apylinkės teismas (rechter in eerste aanleg Kaunas, Litouwen) een procedure ingeleid teneinde M.A. te horen veroordelen tot betaling van een bedrag van 9900 EUR voor de verrichte juridische diensten en van een bedrag van 194,30 EUR ter vergoeding van de kosten die zij bij de uitvoering van de overeenkomsten had gemaakt, vermeerderd met de jaarlijkse rente ten belope van 5 % van de verschuldigde bedragen, vanaf de dag van de inleiding van de procedure tot de dag van de volledige tenuitvoerlegging van het vonnis.

18

Bij vonnis van 5 maart 2020 heeft deze rechter de vordering van D.V. gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft vastgesteld dat er uit hoofde van de gesloten overeenkomsten juridische diensten waren verleend voor een totaalbedrag van 12900 EUR. Hij heeft evenwel geoordeeld dat de kostenbedingen in alle vijf de overeenkomsten oneerlijk waren, en heeft de gevorderde vergoeding gehalveerd en deze dus vastgesteld op 6450 EUR. Rekening houdend met het reeds betaalde bedrag heeft de Kauno apylinkės teismas M.A. bijgevolg veroordeeld tot betaling van een bedrag van 1044,33 EUR, vermeerderd met de jaarlijkse rente van 5 % vanaf de dag van de inleiding van de procedure tot de dag van de volledige tenuitvoerlegging van het vonnis, en een bedrag van 12 EUR aan kosten. D.V. is veroordeeld om aan M.A. 360 EUR aan kosten te betalen.

19

D.V. heeft op 30 april 2020 tegen deze beslissing beroep ingesteld, dat bij beschikking van 15 juni 2020 van de Kauno apygardos teismas (rechter in tweede aanleg Kaunas, Litouwen) is verworpen.

20

Op 10 september 2020 heeft D.V. cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken van Litouwen), de verwijzende rechter.

21

Deze rechter heeft in essentie twijfels over, ten eerste, het vereiste van transparantie van de bedingen die het eigenlijke voorwerp van overeenkomsten voor het verrichten van juridische diensten betreffen en, ten tweede, de gevolgen die moeten worden verbonden aan de vaststelling dat een beding waarin de kosten van deze diensten worden bepaald als oneerlijk moet worden beschouwd.

22

Wat eerstgenoemde kwestie betreft, onderzoekt de verwijzende rechter om te beginnen of een beding zoals het kostenbeding in een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin de kosten van die diensten en de berekeningswijze ervan worden geregeld, binnen de werkingssfeer van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt.

23

De verwijzende rechter meent dat dit het geval is en stelt zich vervolgens vragen bij het transparantievereiste waaraan een beding dat betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst moet voldoen om niet als oneerlijk te worden beschouwd. In dat verband stelt deze rechter dat het kostenbeding grammaticaal weliswaar duidelijk is geformuleerd maar dat kan worden betwijfeld of het begrijpelijk is, aangezien de gemiddelde consument niet in staat is om de economische gevolgen ervan te begrijpen, zelfs niet wanneer rekening wordt gehouden met de overige bedingen van de desbetreffende overeenkomsten. Dat geldt met name voor het beding inzake de betalingsregelingen dat niet voorziet in een rapportering van de advocaat over de verleende diensten noch in periodieke betalingen daarvan.

24

Deze rechter herinnert aan de rechtspraak van het Hof waaruit volgt dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij vóór de sluiting van een overeenkomst kennis krijgt van de contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst, aangezien hij namelijk op basis van de aldus verkregen informatie zal beslissen of hij wenst gebonden te zijn door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, EU:C:2013:180, punt 44).

25

Ook al erkent de verwijzende rechter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten een specifiek karakter hebben en dat het moeilijk is om het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om juridische diensten te verlenen, hij vraagt zich niettemin af of niet redelijkerwijs van een verkoper kan worden geëist dat hij een richtprijs voor die diensten vermeldt en of die informatie niet moet worden opgenomen in dergelijke overeenkomsten. Hij vraagt zich ook af of het ontbreken van precontractuele informatie kon worden gecompenseerd tijdens de uitvoering van die overeenkomsten en of de omstandigheid dat de kosten pas vast komen te staan nadat de advocaat zijn cliënt in een bepaalde zaak heeft vertegenwoordigd, in dit verband een relevant gegeven kon zijn.

26

Wat de tweede kwestie betreft preciseert deze rechter dat artikel 6.2284, lid 6, van het burgerlijk wetboek een hoger beschermingsniveau biedt dan richtlijn 93/13 aangezien het volstaat dat een contractueel beding niet aan het transparantievereiste voldoet om het als oneerlijk te beschouwen, zonder dat het hoeft te worden getoetst aan artikel 3, lid 1, van deze richtlijn. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af welke gevolgen het Unierecht verbindt aan de vaststelling dat een beding oneerlijk is.

27

De verwijzende rechter stelt dienaangaande dat de ongeldigverklaring van het kostenbeding moet leiden tot de nietigheid van de overeenkomsten voor het verrichten van juridische diensten en tot het herstel van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding. In het onderhavige geval zou dat echter leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de consument en een oneerlijke situatie ten aanzien van de verkoper die deze dienstverrichtingen heeft voltooid. Daarnaast vraagt deze rechter zich af of een eventuele vermindering van het tarief voor voornoemde dienstverrichtingen de met artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 beoogde afschrikkende werking niet zou ondermijnen.

28

In die omstandigheden heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen te gesteld:

„1)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat de woorden ‚het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ een beding inzake de kosten en de berekeningswijze daarvan kunnen betreffen waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat is opgenomen in een door een ondernemer (advocaat) en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten?

2)

Moet de verwijzing in artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 naar de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een contractueel beding aldus worden uitgelegd dat kan worden volstaan met de vermelding van het aan de advocaat verschuldigde uurtarief in het kostenbeding van de overeenkomst (waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief worden vastgelegd)?

3)

Als het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt: moet het vereiste van transparantie aldus worden uitgelegd dat het een verplichting voor de advocaat omvat om in de overeenkomst de kosten aan te geven van diensten waarvan het specifieke tarief duidelijk kan worden bepaald en vooraf kan worden gespecificeerd, of moeten de indicatieve kosten voor de diensten (een voorlopige begroting met betrekking tot de te verlenen juridische diensten) ook worden opgegeven als het onmogelijk is om bij sluiting van de overeenkomst het aantal specifieke verrichtingen (of de daarvoor benodigde tijd) en het daarop toepasselijke honorarium te voorspellen, en de mogelijke risico’s van een stijging of daling van de kosten aan te geven? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant of gegevens inzake de kosten van juridische diensten en de berekeningswijze van die kosten met behulp van de geëigende middelen aan de consument worden verstrekt of in de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten zelf worden vastgelegd? Kan een gebrek aan informatie in de precontractuele betrekkingen worden gecompenseerd door tijdens de uitvoering van de overeenkomst informatie te verstrekken? Wordt de beoordeling of het contractuele beding aan het transparantievereiste voldoet, beïnvloed door het feit dat de uiteindelijke kosten van de te verlenen juridische diensten pas duidelijk worden nadat de dienstverlening ten einde is gekomen? Is het, bij de beoordeling of het contractuele kostenbeding aan het transparantievereiste voldoet, relevant dat in de overeenkomst niet is vastgelegd dat de advocaat de consument periodiek overzichten verstrekt met betrekking tot de verleende diensten of periodiek rekeningen toezendt, op basis waarvan de consument tijdig zou kunnen besluiten om een of meerdere juridische diensten te weigeren of om de contractprijs aan te passen?

4)

Indien de nationale rechter beslist dat het contractuele beding waarin de kosten van de daadwerkelijk verleende diensten op basis van een uurtarief zijn vastgelegd, niet duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd, zoals ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vereist is, dient hij dan te onderzoeken of dat beding oneerlijk is in de zin van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn (dat wil zeggen dat hij bij de beoordeling of het contractuele beding oneerlijk kan zijn, dient vast te stellen of dat beding ‚het evenwicht’ tussen de rechten en verplichtingen van de partijen bij de overeenkomst ten nadele van de consument ‚aanzienlijk verstoort’) of is, hoewel rekening wordt gehouden met het feit dat het kostenbeding essentiële gegevens inzake de overeenkomst bevat, het enkele feit dat dit beding niet transparant is, voldoende om het als oneerlijk aan te merken?

5)

Betekent de omstandigheid dat de overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten niet bindend is indien het contractuele kostenbeding als oneerlijk is aangemerkt, zoals artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aangeeft, dat het noodzakelijk is om de situatie te herstellen waarin de consument zonder het als oneerlijk beschouwde beding zou hebben verkeerd? Betekent het herstel van een dergelijke situatie dat de consument niet verplicht is tot betaling voor de reeds verleende diensten?

6)

Indien de aard van een overeenkomst voor het verrichten van diensten in ruil voor een tegenprestatie met zich meebrengt dat de situatie waarin de consument zonder het oneerlijke beding zou hebben verkeerd, niet kan worden hersteld (de diensten zijn immers reeds verleend), staat de vaststelling van het honorarium voor de door de advocaat verleende diensten dan haaks op de doelstelling van artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13? Als het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wordt het echte evenwicht waarmee de gelijkheid van de partijen bij de overeenkomst wordt hersteld, dan bereikt: i) als de advocaat zou worden betaald voor de diensten die tegen het in de overeenkomst vermelde uurtarief zijn verleend; ii) als de minimumkosten van juridische diensten aan de advocaat zouden worden betaald (bijvoorbeeld zoals vermeld in een nationale wettelijke maatregel, te weten aanbevelingen inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat te verlenen bijstand), of iii) als aan de advocaat een redelijk bedrag voor de [verleende] diensten zou worden betaald, welk bedrag de rechter zou dienen te bepalen met inachtneming van de complexiteit van de zaak, de opleiding en ervaring van de advocaat, de financiële situatie van de cliënt en de overige relevante omstandigheden?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

29

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van deze bepaling valt.

30

In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 een uitzondering vormt op de inhoudelijke toetsing van oneerlijke bedingen waarin de door die richtlijn ingevoerde consumentenbeschermingsregeling voorziet, en dat deze bepaling daarom strikt moet worden uitgelegd. Voorts moet de in voornoemde bepaling gebruikte uitdrukking „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie in die zin arrest van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31

Het Hof heeft geoordeeld dat de categorie contractuele bedingen die onder het begrip „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 vallen, die bedingen omvat welke de kern van de prestaties van de overeenkomst bepalen en als dusdanig de overeenkomst kenmerken. Bedingen die een aanvulling zijn op de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen kunnen daarentegen niet onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” vallen [zie onder meer arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punten 35 en 36, en 22 september 2022, Vicente (Vordering tot betaling van advocatenhonorarium), C‑335/21, EU:C:2022:720, punt 78].

32

In het onderhavige geval heeft het kostenbeding betrekking op de vergoeding voor de juridische diensten, die wordt vastgesteld op basis van een uurtarief. Een dergelijk beding, dat voorziet in de verplichting van de opdrachtgever om de vergoeding van de advocaat te betalen en het tarief daarvan vermeldt, behoort tot de bedingen die de kern van de contractuele verhouding bepalen, aangezien juist het verlenen van juridische diensten tegen betaling kenmerkend is voor die verhouding. Bijgevolg valt dit beding onder het begrip „eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13. Bovendien kan het worden beoordeeld met betrekking tot de „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie [...] te verrichten diensten” in de zin van deze bepaling.

33

Deze uitlegging geldt ongeacht het door de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag vermelde feit dat over voornoemd beding niet afzonderlijk is onderhandeld. Wanneer een beding behoort tot die welke de kern van de contractuele verhouding regelen, dan geldt dit immers ongeacht of er afzonderlijk over dat beding is onderhandeld of niet.

34

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder deze bepaling valt.

Tweede en derde vraag

35

Met zijn tweede en derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief en waarin, behalve het gehanteerde uurtarief, geen verdere preciseringen of gegevens zijn opgenomen, voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling. Indien dat niet het geval is, wenst de verwijzende rechter te vernemen welke informatie aan de consument moet worden verstrekt wanneer het onmogelijk blijkt om het aantal uren te voorspellen dat daadwerkelijk nodig zal zijn om de in deze overeenkomst afgesproken diensten te verlenen, en of het feit dat die informatie niet werd verstrekt in het kader van de precontractuele betrekkingen tussen partijen, kan worden gecompenseerd tijdens de uitvoering van die overeenkomst.

36

Wat ten eerste de omvang betreft van het uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 voortvloeiende vereiste van transparantie van contractuele bedingen, dat ook in artikel 5 van deze richtlijn is vervat, heeft het Hof benadrukt dat het feit dat die bedingen formeel en grammaticaal begrijpelijk zijn niet volstaat om te voldoen aan het in deze richtlijn gestelde vereiste dat contractuele bedingen duidelijk en begrijpelijk geformuleerd en derhalve transparant zijn, maar dat dit vereiste ruim moet worden opgevat. Het door voornoemde richtlijn uitgewerkte beschermingsstelsel berust immers op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke positie bevindt en met name over minder informatie beschikt dan laatstgenoemde (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punten 46 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Het vereiste dat een contractueel beding duidelijk en begrijpelijk is geformuleerd moet aldus worden begrepen dat het gebiedt dat in de overeenkomst de concrete werking van het mechanisme waarop het betrokken beding betrekking heeft en, in voorkomend geval, de verhouding tussen dit mechanisme en het mechanisme dat is voorgeschreven door andere bedingen op een transparante wijze worden uiteengezet, zodat de consument op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de economische gevolgen die er voor hem uit voortvloeien kan inschatten (arresten van 20 september 2017, Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:703, punt 45, en 16 juli 2020, Caixabank en Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C‑224/19 en C‑259/19, EU:C:2020:578, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Wanneer de nationale rechter onderzoekt of een beding zoals dat in het hoofdgeding „duidelijk en begrijpelijk” is in de zin van richtlijn 93/13 moet hij dus alle relevante feitelijke gegevens in aanmerking nemen. Meer in het bijzonder dient deze rechter, rekening houdend met alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, na te gaan of aan de consument alle gegevens zijn meegedeeld die van invloed konden zijn op de omvang van zijn verbintenis en op basis waarvan hij de financiële consequenties daarvan kon inschatten (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Wat ten tweede het tijdstip betreft waarop die gegevens aan de consument ter kennis moeten worden gebracht, heeft het Hof geoordeeld dat het voor een consument van wezenlijk belang is dat hij vóór de sluiting van de overeenkomst kennisneemt van alle contractuele voorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Hij zal met name op basis van de aldus verkregen informatie besluiten of hij gebonden wenst te worden door de voorwaarden die de verkoper tevoren heeft vastgelegd (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

In het onderhavige geval moet worden geconstateerd, zoals de verwijzende rechter aangeeft, dat in het kostenbeding enkel wordt vermeld dat de vergoeding van de advocaat 100 EUR bedraagt voor elk uur dat zij juridische diensten heeft verleend. Wanneer de advocaat geen enkele andere informatie verschaft aan zijn cliënt, stelt een dergelijk mechanisme tot vaststelling van de kosten een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit dat beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor deze diensten zal moeten betalen.

41

Het is juist dat het, gelet op de aard van de diensten waar een overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten betrekking op heeft, voor de advocaat vaak moeilijk of zelfs onmogelijk is om op het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, het aantal uren te voorspellen dat nodig zal zijn om die diensten te verlenen, en dus ook de totale daadwerkelijke kosten daarvan.

42

Het Hof heeft overigens geoordeeld dat de naleving door een verkoper van het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, en artikel 5 van richtlijn 93/13 moet worden beoordeeld aan de hand van de informatie waarover deze verkoper beschikte op het ogenblik waarop hij de overeenkomst met de consument heeft gesloten (arrest van 9 juli 2020, Ibercaja Banco, C‑452/18, EU:C:2020:536, punt 49).

43

Desalniettemin neemt het feit dat van een verkoper niet kan worden geëist dat hij de consument informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van zijn verbintenis, die afhangen van onvoorzienbare toekomstige gebeurtenissen waarover deze verkoper geen controle heeft, niet weg dat de informatie die hij moet verstrekken vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van enerzijds de mogelijkheid dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen en anderzijds de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten.

44

Deze informatie, die kan variëren naargelang zowel het voorwerp en de aard van de juridische diensten waarin de overeenkomst voorziet als de toepasselijke beroeps- en gedragsregels, moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te ramen. Het zou daarbij kunnen gaan om een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen, of een verbintenis om met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te bezorgen waarin het aantal reeds gepresteerde werkuren wordt vermeld. Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, staat het aan de nationale rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens rond de sluiting van deze overeenkomst, te beoordelen of de informatie die de verkoper de consument vóór de sluiting van de overeenkomst heeft meegedeeld, deze laatste in staat heeft gesteld om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van die overeenkomst zijn beslissing te nemen.

45

Gelet op al het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief zonder dat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie ontvangt die hem in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de economische consequenties die het sluiten van deze overeenkomst met zich brengt zijn beslissing te nemen, niet voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling.

Vierde vraag

46

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, als oneerlijk moet worden beschouwd wegens het enkele feit dat het niet voldoet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn.

47

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het Hof met betrekking tot artikel 5 van richtlijn 93/13 heeft geoordeeld dat het transparante karakter van een contractueel beding een van de elementen is waar de nationale rechter rekening mee moet houden wanneer hij krachtens artikel 3, lid 1, van die richtlijn beoordeelt of een beding oneerlijk is. Bij die beoordeling staat het aan deze rechter om, in het licht van alle omstandigheden van het geval, eerst na te gaan of het vereiste van goede trouw is nageleefd en vervolgens of er sprake is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ten nadele van de consument in de zin van die laatste bepaling (zie arrest van 3 oktober 2019, Kiss en CIB Bank, C‑621/17, EU:C:2019:820, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

Zoals uit de in punt 36 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak volgt, heeft het vereiste van transparantie van contractuele bedingen dezelfde draagwijdte volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 als volgens artikel 5 van deze richtlijn (zie in die zin ook arrest van30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punt 69). Bijgevolg dienen de gevolgen van een gebrek aan transparantie van een contractueel beding niet anders te worden behandeld naargelang het beding betrekking heeft op het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of op een ander aspect ervan.

49

Ook al dient het onderzoek van het oneerlijke karakter van een beding blijkens de in punt 47 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in beginsel te berusten op een algehele beoordeling waarbij niet enkel een eventueel gebrek aan transparantie van dat beding in aanmerking dient te worden genomen, benadrukt moet evenwel worden dat de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van richtlijn 93/13 een hoger niveau van consumentenbescherming kunnen verzekeren.

50

Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de opmerkingen van de Litouwse regering, heeft de Republiek Litouwen ervoor gekozen een hoger beschermingsniveau te verzekeren voor zover artikel 6.2284, lid 6, van het burgerlijk wetboek bepaalt dat bedingen die niet aan het transparantievereiste voldoen als oneerlijk worden beschouwd.

51

Richtlijn 93/13 vereist weliswaar niet dat een gebrek aan transparantie van een beding in een consumentenovereenkomst er automatisch toe leidt dat het als oneerlijk wordt beschouwd, maar aangezien het de lidstaten vrijstaat om in hun nationale recht een dergelijk hoger beschermingsniveau te bieden, staat deze richtlijn er ook niet aan in de weg dat het nationale recht die consequentie daaraan verbindt.

52

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, niet wegens het enkele feit dat het niet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn voldoet, als oneerlijk moet worden beschouwd, tenzij de lidstaat waarvan het recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is er overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn uitdrukkelijk in heeft voorzien dat een beding alleen al daarom als „oneerlijk” wordt aangemerkt.

Vijfde en zesde vraag

53

Met zijn vijfde en zesde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, eraan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt, of dat die rechter dat beding vervangt door een bepaling van nationaal recht inzake het maximumhonorarium voor door een advocaat verleende bijstand toe te passen dan wel zelf te beslissen welke vergoeding hem voor deze diensten redelijk voorkomt.

54

Voor de beantwoording van deze vragen moet de rechtspraak van het Hof in herinnering worden gebracht volgens welke de vaststelling dat een in een overeenkomst opgenomen beding oneerlijk is, ertoe moet kunnen leiden dat de situatie waarin de consument zich rechtens en feitelijk zou hebben bevonden zonder dat oneerlijke beding, wordt hersteld (zie in die zin arrest van 31 mei 2018, Sziber, C‑483/16, EU:C:2018:367, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dient de nationale rechter oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten opdat zij geen dwingende gevolgen hebben voor de consument, tenzij de consument zich daartegen verzet. De overeenkomst moet evenwel in beginsel voortbestaan zonder andere wijzigingen dan die welke het gevolg zijn van de schrapping van de oneerlijke bedingen voor zover volgens de regels van nationaal recht dat voortbestaan van de overeenkomst rechtens mogelijk is (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

Wanneer een overeenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan voortbestaan zo een oneerlijk beding eruit wordt verwijderd, verzet artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 zich er niet tegen dat de nationale rechter het oneerlijke beding schrapt op grond van beginselen van het overeenkomstenrecht en dit beding door een nationale bepaling van aanvullend recht vervangt in gevallen waarin hij ten gevolge van de ongeldigverklaring van het oneerlijke beding verplicht zou zijn om de overeenkomst in haar geheel nietig te verklaren, waardoor de consument zou worden geconfronteerd met uiterst nadelige consequenties en in zijn belangen zou worden geschaad (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

In het onderhavige geval vraagt de verwijzende rechter zich af welke gevolgen er moeten worden verbonden aan de vaststelling dat het kostenbeding oneerlijk is. Deze rechter is van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten niet kunnen voortbestaan na de schrapping van dit beding, maar dat de situatie waarin de consument zich zonder dat oneerlijke beding zou hebben bevonden niet kan worden hersteld aangezien de diensten waarin die overeenkomsten voorzagen al voor hem zijn verricht.

58

Dienaangaande dient te worden onderstreept dat de vaststelling dat het kostenbeding oneerlijk is er overeenkomstig de in punten 54 tot en met 56 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak toe leidt dat de nationale rechter dit beding buiten toepassing dient te laten, tenzij de consument zich daartegen verzet. Het herstel van de situatie waarin de consument zich zonder dat beding zou hebben bevonden betekent in beginsel, ook in het geval dat de diensten reeds zijn verricht, dat deze bevrijd is van de verplichting om de op basis van dat beding vastgestelde vergoeding te betalen.

59

In het geval dat de nationale rechter zou oordelen dat de overeenkomsten volgens de relevante bepalingen van nationaal recht na de schrapping van het kostenbeding niet kunnen voortbestaan, staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 er dan ook niet aan in de weg dat die overeenkomsten nietig worden verklaard, zelfs wanneer dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding ontvangt voor zijn diensten.

60

Enkel indien de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomsten in hun geheel en daardoor in zijn belangen zou worden geschaad, kan de verwijzende rechter bij wege van uitzondering het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast.

61

Aangaande de gevolgen waartoe een nietigverklaring van de betrokken overeenkomsten zou kunnen leiden voor de consument, dient te worden opgemerkt dat het Hof in verband met een leningsovereenkomst heeft geoordeeld dat de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel in beginsel tot gevolg zou hebben dat het gehele nog verschuldigde bedrag van de lening onmiddellijk opeisbaar wordt, hetgeen de financiële mogelijkheden van de consument zou kunnen overstijgen en voor deze laatste uiterst nadelige consequenties zou kunnen hebben (zie in die zin arrest van 3 maart 2020, Gómez del Moral Guasch, C‑125/18, EU:C:2020:138, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het uiterst nadelige karakter van de nietigverklaring van een overeenkomst kan echter niet worden herleid tot alleen de louter financiële consequenties ervan.

62

Zoals de advocaat-generaal in de punten 74 en 76 van zijn conclusie stelt, is het immers niet uitgesloten dat de nietigverklaring van een overeenkomst die betrekking heeft op reeds verrichte juridische diensten de consument in een situatie van rechtsonzekerheid brengt, met name wanneer het nationale recht de advocaat de mogelijkheid biedt om op basis van een andere rechtsgrond dan de nietig verklaarde overeenkomst vergoeding voor zijn diensten te eisen. Ook naargelang het toepasselijke nationale recht zou de nietigheid van de overeenkomst bovendien een invloed kunnen hebben op de geldigheid en de doeltreffendheid van de in uitvoering daarvan verrichte handelingen.

63

Gelet op het voorgaande staat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 er bijgevolg niet aan in de weg dat, indien de verwijzende rechter vaststelt dat de nietigverklaring van de betrokken overeenkomsten in hun geheel uiterst nadelige consequenties zou hebben voor de consument, deze rechter het kostenbeding vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij die overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Het is evenwel belangrijk dat een dergelijke bepaling specifiek bedoeld is om te worden toegepast op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument en geen dermate algemene strekking heeft dat zij er in essentie op zou neerkomen dat de nationale rechter de voor de verleende diensten verschuldigde vergoeding kan vastleggen op basis van zijn eigen raming [zie in die zin arrest van 8 september 2022, D.B.P. e.a. (Hypothecair krediet in vreemde valuta), C‑80/21–C‑82/21, EU:C:2022:646, punten 76 en 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

64

Als het in de verwijzingsbeslissing vermelde besluit van 2 april 2004 een dergelijke bepaling bevat, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, zou dat besluit kunnen worden gebruikt om het kostenbeding te vervangen door een vergoeding die wordt vastgesteld door de rechter.

65

Daarentegen kan de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde overeenkomsten niet aanvullen met zijn eigen beoordeling van wat een redelijke vergoeding voor de verleende diensten is.

66

Uit de rechtspraak van het Hof volgt immers dat de nationale rechter die vaststelt dat een oneerlijk beding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument nietig is, de overeenkomst niet kan aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien (arrest van 25 november 2020, Banca B., C‑269/19, EU:C:2020:954, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat, indien de nationale rechter bevoegd zou zijn om de inhoud van oneerlijke bedingen in een dergelijke overeenkomst te herzien, de verwezenlijking van het in artikel 7 van richtlijn 93/13 bedoelde langetermijndoel in gevaar zou kunnen komen. Die bevoegdheid zou ertoe bijdragen dat de afschrikkende werking die voor ondernemers uitgaat van het feit dat dergelijke oneerlijke bedingen zonder meer buiten toepassing worden gelaten ten aanzien van de consument, wordt tenietgedaan doordat ondernemers nog steeds geneigd zouden zijn om de betreffende bedingen te gebruiken, in de wetenschap dat de nationale rechter de overeenkomst, zelfs indien die bedingen ongeldig zouden worden verklaard, niettemin – voor zover noodzakelijk – zou kunnen aanvullen, zodat het belang van die ondernemers zou worden gevrijwaard (zie arrest van 18 november 2021, A. S.A., C‑212/20, EU:C:2021:934, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de vijfde en de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, er niet aan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt. Ingeval de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat de nationale rechter de nietigheid van dat beding verhelpt door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Daarentegen staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de nationale rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangt door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten.

Kosten

69

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011,

moet aldus worden uitgelegd dat

een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van de verleende diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, onder deze bepaling valt.

 

2)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,

moet aldus worden uitgelegd dat

een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief zonder dat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie ontvangt die hem in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de economische consequenties die het sluiten van deze overeenkomst met zich brengt zijn beslissing te nemen, niet voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van deze bepaling.

 

3)

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,

moet aldus worden uitgelegd dat

een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin de kosten van deze diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief, waardoor dit beding tot het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst behoort, niet wegens het enkele feit dat het niet aan het transparantievereiste van artikel 4, lid 2, van deze richtlijn, zoals gewijzigd, voldoet, als oneerlijk moet worden beschouwd, tenzij de lidstaat waarvan het recht op de betrokken overeenkomst van toepassing is er overeenkomstig artikel 8 van die richtlijn, zoals gewijzigd, uitdrukkelijk in heeft voorzien dat een beding alleen al daarom als „oneerlijk” wordt aangemerkt.

 

4)

Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/83,

moeten aldus worden uitgelegd dat

deze bepalingen, in een situatie waarin een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst inzake het verrichten van juridische diensten als gevolg van de schrapping van een oneerlijk geacht beding waarin de kosten van de diensten worden vastgelegd op basis van een uurtarief niet kan voortbestaan en deze diensten reeds zijn verricht, er niet aan in de weg staan dat de nationale rechter besluit tot het herstellen van de situatie waarin de consument zou hebben verkeerd zonder dat beding, zelfs als dit ertoe leidt dat de verkoper geen vergoeding voor zijn diensten ontvangt. Ingeval de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van de nietigverklaring van de overeenkomst in haar geheel, waarbij het aan de verwijzende rechter staat om dit na te gaan, staan deze bepalingen er niet aan in de weg dat de nationale rechter de nietigheid van dat beding verhelpt door het te vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Daarentegen staan deze bepalingen er wel aan in de weg dat de nationale rechter het nietig verklaarde oneerlijke beding vervangt door een rechterlijke raming van de vergoeding die verschuldigd is voor die diensten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.