ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

13 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Intellectuele eigendom – Richtlijn 2004/48/EG – Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten – Artikel 10 – Corrigerende maatregelen – Vernietiging van goederen – Begrip ‚inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht’ – Goederen die zijn voorzien van een Uniemerk”

In zaak C‑355/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 29 december 2020, ingekomen bij het Hof op 7 juni 2021, in de procedure

Perfumesco.pl sp. z o.o. sp.k.

tegen

Procter & Gamble International Operations SA,

in tegenwoordigheid van:

Rzecznik Praw Obywatelskich,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, waarnemend voor de kamerpresident, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Perfumesco.pl sp. z o.o. sp.k., vertegenwoordigd door T. Snażyk, radca prawny,

Procter & Gamble International Operations SA, vertegenwoordigd door D. Piróg en A. Rytel, adwokaci,

Rzecznik Praw Obywatelskich, vertegenwoordigd door M. Taborowski,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Herrmann, S. L. Kalėda, P.‑J. Loewenthal en J. Samnadda als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Perfumesco.pl sp. z o.o. sp.k. en Procter & Gamble International Operations SA (hierna: „Procter & Gamble”) over een vordering tot vernietiging van goederen wegens vermeende schending van de aan een Uniemerk verbonden rechten.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

Artikel 46 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die is opgenomen in bijlage 1 C bij de Overeenkomst van Marrakesh tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie en die is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1) (hierna: „TRIPs-overeenkomst”), heeft als opschrift „Overige corrigerende maatregelen” en bepaalt:

„Teneinde inbreuken doeltreffend tegen te gaan, hebben de rechterlijke autoriteiten de bevoegdheid te gelasten dat goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat deze inbreuk maken, zonder schadevergoeding van welke aard ook, worden onttrokken aan het verkeer op zodanige wijze dat nadeel voor de houder van het recht wordt vermeden of, tenzij dit in strijd zou zijn met bestaande constitutionele vereisten, deze goederen worden vernietigd. De rechterlijke autoriteiten hebben ook de bevoegdheid te gelasten dat materialen en werktuigen, die voornamelijk zijn gebruikt bij de voortbrenging van de inbreukmakende goederen, zonder schadevergoeding van welke aard ook, worden onttrokken aan het verkeer op zodanige wijze dat het gevaar van verdere inbreuken tot een minimum wordt teruggebracht. Bij het behandelen van zulke verzoeken dient de eis van proportionaliteit tussen de ernst van de inbreuk en de gelaste corrigerende maatregelen alsmede de belangen van derden in aanmerking te worden genomen. Wat betreft nagemaakte merkartikelen, is het eenvoudigweg verwijderen van het onrechtmatig aangebrachte handelsmerk niet voldoende, behalve in uitzonderlijke gevallen, om het in het verkeer brengen van de goederen toe te laten.”

Unierecht

Richtlijn 2004/48

4

In de overwegingen 3 tot en met 5, 7, 9, 10 en 17 van richtlijn 2004/48 staat te lezen:

„(3)

Zonder doeltreffende middelen om intellectuele-eigendomsrechten te handhaven, worden innovatie en creativiteit […] ontmoedigd en investeringen verminderd. Er moet dus voor worden gezorgd dat het materiële recht inzake de intellectuele eigendom, dat tegenwoordig grotendeels onder het communautaire acquis valt, in de Gemeenschap doeltreffend wordt toegepast. In dit opzicht zijn de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten voor het welslagen van de interne markt van wezenlijk belang.

(4)

Op internationaal niveau zijn alle lidstaten, alsmede de Gemeenschap zelf voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden gebonden door de [TRIPs-overeenkomst].

(5)

De TRIPs-overeenkomst omvat met name bepalingen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die gemeenschappelijke normen vormen die op internationaal vlak van toepassing zijn en in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd. Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de internationale verplichtingen van de lidstaten, met inbegrip van de TRIPs-overeenkomst.

[…]

(7)

Uit de raadplegingen van de [Europese] Commissie […] blijkt, dat er ondanks de TRIPs-overeenkomst nog belangrijke verschillen betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten tussen de lidstaten bestaan. Zo lopen de regelingen voor de toepassing van de voorlopige maatregelen die met name worden gebruikt ter bescherming van bewijsmateriaal, de berekening van schadevergoeding of ook de regelingen om een rechterlijk bevel toe te passen van lidstaat tot lidstaat sterk uiteen. In sommige lidstaten bestaan geen maatregelen, procedures en rechtsmiddelen zoals het recht op informatie en het terugroepen op kosten van de inbreukmaker van de op de markt gebrachte inbreukmakende goederen.

[…]

(9)

[…] De daadwerkelijke handhaving van het materiële recht inzake intellectuele eigendom moet door specifieke maatregelen op het niveau van de Gemeenschap worden gewaarborgd. De onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten op dit gebied wordt dan ook een fundamentele voorwaarde voor de goede werking van de interne markt.

(10)

Het doel van deze richtlijn is de onderlinge aanpassing van deze wetgevingen teneinde een hoog, gelijkwaardig en homogeen niveau van bescherming in de interne markt te waarborgen.

[…]

(17)

De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen waarin deze richtlijn voorziet, moeten in elk afzonderlijk geval zodanig worden vastgesteld dat naar behoren rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van dat geval, waaronder de specifieke kenmerken van elk intellectuele-eigendomsrecht en in voorkomend geval de opzettelijke of onopzettelijke aard van de inbreuk.”

5

Artikel 2 („Toepassingsgebied”) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:

„Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.”

6

Artikel 3 („Algemene verplichting”) van die richtlijn bepaalt in lid 2:

„De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.”

7

Artikel 10 („Corrigerende maatregelen”) van richtlijn 2004/48 luidt:

„1.   Onverminderd de aan de rechthebbende wegens de inbreuk verschuldigde schadevergoeding en zonder schadeloosstelling van welke aard ook, dragen de lidstaten er zorg voor dat de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de eiser kunnen gelasten dat passende maatregelen worden genomen met betrekking tot de goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat zij een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht vormen en, in passende gevallen, met betrekking tot de materialen en werktuigen die voornamelijk bij de schepping of vervaardiging van deze goederen zijn gebruikt. Deze maatregelen omvatten:

a)

terugroeping uit het handelsverkeer,

b)

definitieve verwijdering uit het handelsverkeer,

of

c)

vernietiging.

2.   De rechterlijke instanties gelasten dat deze maatregelen op kosten van de inbreukmaker worden uitgevoerd, tenzij bijzondere redenen dit beletten.

3.   Bij de behandeling van een verzoek om corrigerende maatregelen wordt rekening gehouden met de noodzakelijke evenredigheid tussen de ernst van de inbreuk en de gelaste maatregelen en met de belangen van derden.”

Verordening nr. 207/2009

8

Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 21) (hierna: „verordening nr. 207/2009”), is met ingang van 1 oktober 2017 ingetrokken en vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1). Gelet op de datum van de feiten van het hoofdgeding blijft hierop evenwel verordening nr. 207/2009 van toepassing.

9

Artikel 9 („Rechten verbonden aan het Uniemerk”) van verordening nr. 207/2009 luidde:

„1.   De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.

2.   Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:

a)

het teken gelijk is aan het Uniemerk en wordt gebruikt voor dezelfde waren of diensten als die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven;

[…]

3.   Krachtens lid 2 kan met name worden verboden:

a)

het aanbrengen van het teken op de waren of op de verpakking;

b)

het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;

c)

het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;

[…]

4.   Onverminderd de rechten van houders die vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk zijn verkregen, heeft de houder van dat Uniemerk eveneens het recht te verhinderen dat derden in het economische verkeer waren binnenbrengen in de Unie zonder dat deze daar in de vrije handel worden gebracht, wanneer deze waren, met inbegrip van verpakking, uit derde landen afkomstig zijn en zonder toestemming een merk dragen dat gelijk is aan het voor deze waren ingeschreven Uniemerk of in zijn belangrijkste onderdelen niet van dat merk kan worden onderscheiden.

Het recht van de houder van een Uniemerk op grond van de eerste alinea vervalt indien door de aangever of de houder van de waren tijdens de procedure om te bepalen of er inbreuk op het Uniemerk is gemaakt, die is ingeleid overeenkomstig [verordening (EU) nr. 608/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 12 juni 2013 inzake de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten door de douane en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1383/2003 van de Raad (PB 2013, L 181, blz. 15)], het bewijs wordt geleverd dat de houder van het Uniemerk niet gerechtigd is om het op de markt brengen van waren in het land van eindbestemming te verbieden.”

10

Artikel 102 („Sancties”) van die verordening bepaalde:

„1.   Wanneer een rechtbank voor het Uniemerk van oordeel is, dat de gedaagde inbreuk op een Uniemerk heeft gemaakt of heeft gedreigd te maken, verbiedt zij de gedaagde de betrokken handelingen te verrichten, tenzij er speciale redenen zijn om dit niet te verbieden. Zij treft tevens maatregelen overeenkomstig het nationale recht om ervoor te zorgen dat dit verbod wordt nageleefd.

2.   De rechtbank voor het Uniemerk kan tevens de in het toepasselijke recht beschikbare maatregelen of bevelen toepassen die zij in de gegeven omstandigheden passend acht.”

Pools recht

11

Artikel 286 van de ustawa – Prawo własności przemysłowej (wet op de industriële eigendom) van 30 juni 2000 (Dz. U. 2020, volgnr. 286), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wet op de industriële eigendom”), bepaalt:

„De sąd [(rechtbank)] waarbij een zaak betreffende inbreuk op rechten aanhangig is gemaakt, kan op verzoek van de houder van die rechten beslissen over de onrechtmatig vervaardigde of van het merk voorziene producten die eigendom zijn van de inbreukmaker, alsmede over de middelen en materialen die zijn gebruikt om deze te vervaardigen of van een merk te voorzien. Zij kan met name gelasten dat de producten uit de handel worden genomen, aan de houder van het recht worden toegekend ten belope van een ten gunste van hem vastgestelde geldsom, of worden vernietigd. In haar beslissing houdt de sąd rekening met de ernst van de inbreuk en met de belangen van derden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Procter & Gamble is een producent van parfumerieproducten. Krachtens een door HUGO BOSS Trade Mark Management GmbH & Co KG (hierna: „HUGO BOSS TMM”) verleende licentieovereenkomst had zij het uitsluitende recht om het Uniewoordmerk HUGO BOSS (hierna: „merk HUGO BOSS”) te gebruiken en in eigen naam vorderingen wegens inbreuk op de betreffende merkrechten in te stellen en te verdedigen. Dit merk is ingeschreven voor de volgende waren van klasse 3 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd:

„Geursprays; parfumerieën, deodorants voor het lichaam; zepen; middelen voor de lichaams- en schoonheidsverzorging”.

13

Om klanten de mogelijkheid te bieden van het merk HUGO BOSS voorziene waren te testen, stelt HUGO BOSS TMM aan de door haar erkende verkopers en distributeurs gratis productmonsters of „testers” ter beschikking, met het enkele oogmerk om de cosmetische producten te presenteren en te promoten, in flacons die identiek zijn aan die welke worden gebruikt voor de verkoop van die producten onder het merk HUGO BOSS. De buitenverpakking van de testers heeft een lichte, uniforme kleur en is voorzien van een zichtbare vermelding dat deze monsters niet voor verkoop bestemd zijn, zoals de vermeldingen „not for sale” (niet bestemd voor verkoop), „demonstration” (demonstratie) of „tester” (tester). De genoemde monsters worden niet door HUGO BOSS TMM of met haar toestemming in de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel gebracht.

14

Perfumesco.pl is sinds januari 2012 via een webwinkel actief als groothandelaar in parfumerieproducten. Zij zendt regelmatig prijslijsten naar onlineverkopers van cosmetische producten, waarbij onder meer monsters van parfumerieproducten die zijn voorzien van het merk HUGO BOSS en de vermelding „Tester” te koop worden aangeboden, met de mededeling dat deze monsters zich qua geur niet van het gewone product onderscheiden. De verwijzende rechter preciseert dat Perfumesco.pl de streepjescodes op de buitenverpakking van de waren waarop dit merk is aangebracht niet verwijdert of afdekt, dat zij vertrouwt op haar medecontractanten wat de rechtmatige herkomst van de door haar gekochte producten betreft, en derhalve de herkomst van deze producten niet controleert en niet nagaat of deze streepjescodes zijn verwijderd.

15

Op 28 juli 2016 heeft een gerechtsdeurwaarder ter uitvoering van een conservatoir bevel in Polen parfums, eaux de toilette en eaux de parfum in verpakkingen met daarop het merk HUGO BOSS in beslag genomen, te weten niet voor verkoop bestemde testers, producten voorzien van codes die volgens de verklaring van Procter & Gamble aangeven dat zij door de fabrikant waren bestemd om buiten de EER in de handel te worden gebracht, en producten waarvan de streepjescodes op de verpakking waren verwijderd of afgedekt.

16

Bij beslissing van 26 juni 2017 heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) Perfumesco.pl onder meer gelast de parfums, eaux de toilette en eaux de parfum op de verpakking waarvan het merk HUGO BOSS was aangebracht te vernietigen, in het bijzonder testers die niet door HUGO BOSS TMM of met haar toestemming in de EER in de handel waren gebracht.

17

Bij arrest van 20 september 2018 heeft de Sąd Apelacyjny w Warszawie (rechter in tweede aanleg Warschau, Polen) het door Parfumsco.pl ingestelde hoger beroep verworpen. Deze rechter wees er met name op dat de rechtbank voor het Uniemerk overeenkomstig artikel 102, lid 2, van verordening nr. 207/2009 de in het toepasselijke recht beschikbare maatregelen kon nemen die zij in de gegeven omstandigheden passend achtte en dat deze bepaling toeliet om artikel 286 van de wet op de industriële eigendom toe te passen. Hij was van oordeel dat de Sąd Okręgowy w Warszawie artikel 286 van deze wet juist had toegepast.

18

Om te beginnen was hij van oordeel dat artikel 286 van de wet op de industriële eigendom volgens de bewoordingen ervan slechts van toepassing was indien de producten op onrechtmatige wijze waren vervaardigd of van het merk voorzien en dat dit in het aan hem voorgelegde geding niet het geval was. Procter & Gamble heeft namelijk niet betwist dat de in beslag genomen parfums originele producten waren, maar heeft aangevoerd dat deze niet met toestemming van HUGO BOSS TMM in de EER in de handel zijn gebracht en dat Perfumesco.pl niet had aangetoond dat er sprake was van een dergelijke toestemming.

19

Vervolgens heeft hij geoordeeld dat artikel 286 van genoemde wet moest worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48, dat door eerstbedoeld artikel in de Poolse rechtsorde is omgezet, en dat elk product dat inbreuk maakt op een intellectuele-eigendomsrecht moet worden geacht op onrechtmatige wijze te zijn vervaardigd in de zin van dat artikel 286.

20

Ten slotte heeft hij erop gewezen dat op de in beslag genomen parfums verhullende stickers waren aangebracht die het onmogelijk maakten vast te stellen voor welk geografisch gebied zij bestemd waren, en dat de veiligheidscodes waren verwijderd en vervangen door verhullende codes. Zelfs indien er geen bewijs was dat Perfumesco.pl deze codes had verwijderd, moest zij als handelaar in parfumerieproducten weten dat de producten op de markt waren gebracht in weerwil van hun twijfelachtige oorsprong. Hij merkte ook op dat er testers te koop waren aangeboden door Perfumesco.pl., die zich er ten volle van bewust moet zijn geweest dat HUGO BOSS TMM geen toestemming had gegeven om deze in de handel te brengen in de EER.

21

Perfumesco.pl. heeft cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen). Zij voert met name schending van artikel 286 van de wet op de industriële eigendom aan. In dit verband wijst zij erop dat Procter & Gamble stelt dat de houder van het merk HUGO BOSS geen toestemming heeft gegeven voor het op de markt brengen van de in beslag genomen goederen op het grondgebied van de EER zonder te betwisten dat het gaat om originele producten.

22

De verwijzende rechter merkt op dat de bodemrechters die in het hoofdgeding uitspraak hebben gedaan, de aandacht hebben gevestigd op de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 en een Unierechtconforme uitlegging van artikel 286 van de wet op de industriële eigendom hebben gehanteerd. Naar de opvatting van deze bodemrechters ziet artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 op goederen waarvan is vastgesteld dat zij inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht, zodat vernietiging van goederen ook kan worden gelast wanneer deze niet op onrechtmatige wijze zijn „vervaardigd of van het merk voorzien” in de zin van de nationale wetgeving.

23

Enerzijds pleiten volgens de verwijzende rechter verschillende argumenten, die ook in de rechtsleer zijn aangevoerd, voor een letterlijke uitlegging van artikel 286 van de wet op de industriële eigendom, in het bijzonder het feit dat de wijziging van dit artikel in 2007 het gevolg was van de omzetting van richtlijn 2004/48 in nationaal recht. Anderzijds moet, gelet op de verplichting om het nationale recht conform het Unierecht uit te leggen, de uitlegging van dat artikel 286 worden gebaseerd op die van artikel 10, lid 1, van deze richtlijn.

24

Tegen deze achtergrond heeft de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 10 van richtlijn [2004/48] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van waren enkel van toepassing is op de waren die op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of van het merk voorzien en niet van toepassing is op waren die op onrechtmatige wijze op het grondgebied van de [EER] in de handel zijn gebracht en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij op onrechtmatige wijze zijn vervaardigd of van het merk voorzien?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

25

In hun opmerkingen werpen de Rzecznik Praw Obywatelskich (ombudsman, Polen) en de Commissie de vraag op of de verwijzende rechter, te weten de Sąd Najwyższy, zetelend met drie rechters van de civiele kamer, gelet op de procedure voor de benoeming van de rechters waaruit deze kamer bestaat een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is.

26

Volgens de ombudsman is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk omdat het afkomstig is van een orgaan dat niet bij wet is ingesteld en dat onafhankelijk noch onpartijdig is.

27

Volgens de Commissie, die evenwel niet duidelijk stelt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, is het besluit tot benoeming bij de Sąd Najwyższy van elk van de drie rechters waaruit de verwijzende rechterlijke instantie bestaat, door de president van de Republiek Polen vastgesteld na een procedure die werd gevoerd in identieke omstandigheden als die welke met name hebben geleid tot de benoeming van de rechter die bij het Hof het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft ingediend in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank (C‑132/20, EU:C:2022:235).

28

In dit verband is het vaste rechtspraak dat het Hof bij de beoordeling of de betrokken verwijzende instantie een „rechterlijke instantie” in de zin van artikel 267 VWEU is, wat uitsluitend een vraag van Unierecht is, en dus bij de beoordeling of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, rekening houdt met een geheel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van deze instantie, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, de procedure op tegenspraak, de toepassing van de rechtsregels door de instantie en de onafhankelijkheid van de instantie (zie in die zin arresten van 9 juli 2020, Land Hessen,C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 43, en 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 66).

29

De onafhankelijkheid van de rechters van de lidstaten is om verschillende redenen van fundamenteel belang voor de rechtsorde van de Unie. In het bijzonder is deze onafhankelijkheid essentieel voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking, dat gestalte krijgt in het in artikel 267 VWEU neergelegde mechanisme van de prejudiciële verwijzing, doordat dit mechanisme slechts in werking kan worden gesteld door een instantie die tot taak heeft om het Unierecht toe te passen en die met name voldoet aan dat onafhankelijkheidscriterium (zie in die zin arrest van 9 juli 2020, Land Hessen, C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Voor de krachtens Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat deze instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arresten van 9 juli 2020, Land Hessen, C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 52, en 16 november 2021, Prokuratura Rejonowa w Mińsku Mazowieckim e.a., C‑748/19 tot en met C‑754/19, EU:C:2021:931, punten 67 en 71).

31

In casu lijdt het geen twijfel dat de Sąd Najwyższy als zodanig tot de gemeenrechtelijke Poolse rechterlijke instanties behoort.

32

Voor zover een verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een nationale rechterlijke instantie moet worden uitgegaan van het vermoeden dat deze voldoet aan de in punt 28 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vereisten, ongeacht de concrete samenstelling ervan (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 69).

33

Dit vermoeden geldt echter uitsluitend voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de omstandigheden rond de benoeming van de rechters waaruit de verwijzende rechterlijke instantie bestaat, noodzakelijkerwijs voldoen aan de waarborgen voor toegang tot een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU of artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punt 74).

34

Voorts kan dat vermoeden worden weerlegd wanneer een definitieve rechterlijke beslissing van een nationale of internationale rechterlijke instantie tot de conclusie zou leiden dat de rechter of rechters die de verwijzende rechterlijke instantie vormen, niet de hoedanigheid hebben van een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in het licht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten. Hetzelfde zou gelden indien er naast de persoonlijke situatie van de rechter of rechters die formeel een verzoek krachtens artikel 267 VWEU indienen, andere elementen gevolgen hebben voor het functioneren van de verwijzende rechterlijke instantie waartoe deze rechters behoren, en aldus de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van die rechterlijke instantie aantasten (zie in die zin arrest van 29 maart 2022, Getin Noble Bank, C‑132/20, EU:C:2022:235, punten 72 en 75).

35

In casu werd geen enkel concreet en nauwkeurig gegeven verstrekt dat onder de in het vorige punt van dit arrest genoemde voorwaarden het vermoeden kan weerleggen dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing afkomstig is van een instantie die aan de in punt 28 van dit arrest genoemde vereisten voldoet.

36

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

37

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en voorzien van een Uniemerk met toestemming van de merkhouder, maar die zonder zijn toestemming in de handel zijn gebracht in de EER.

38

Aldus dient het begrip „inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht” in de zin van artikel 10, lid 1, van die richtlijn te worden uitgelegd.

39

In dit verband zij eraan herinnerd dat er, wat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling betreft, volgens vaste rechtspraak niet enkel rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt. De ontstaansgeschiedenis van een bepaling van Unierecht kan ook gegevens bevatten die relevant zijn voor de uitlegging van die bepaling (arrest van 10 juni 2021, KRONE – Verlag, C‑65/20, EU:C:2021:471, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 moeten de lidstaten er zorg voor dragen dat „de bevoegde rechterlijke instanties op verzoek van de eiser kunnen gelasten dat passende maatregelen worden genomen met betrekking tot de goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat zij een inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht vormen”. Tot deze maatregelen behoort de in artikel 10, lid 1, onder c), vermelde maatregel, namelijk de vernietiging van goederen.

41

Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 volgt dan ook dat deze bepaling de toepassing van de corrigerende maatregelen waarin zij voorziet niet beperkt tot bepaalde vormen van inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht. Bovendien staat het volgens artikel 10, lid 3, van deze richtlijn, gelezen in het licht van overweging 17 ervan, aan de bevoegde rechterlijke instanties om bij de behandeling van een verzoek om corrigerende maatregelen rekening te houden met de noodzakelijke evenredigheid tussen de ernst van de inbreuk en de gelaste maatregelen en met de belangen van derden. Het staat dus aan deze instanties om te beslissen welke maatregel in elk concreet geval moet worden genomen.

42

Deze uitlegging van artikel 10 van richtlijn 2004/48 vindt steun in zowel de context van dit artikel als de doelstellingen van deze richtlijn.

43

Wat om te beginnen de context van artikel 10 van richtlijn 2004/48 betreft, blijkt immers uit de overwegingen 4 en 5 van deze richtlijn dat alle lidstaten, alsmede de Unie zelf voor de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, internationaal gebonden zijn door de TRIPs-overeenkomst, die met name bepalingen omvat betreffende de middelen tot handhaving van intellectuele-eigendomsrechten die gemeenschappelijke normen vormen die op internationaal vlak van toepassing zijn en in alle lidstaten ten uitvoer worden gelegd.

44

Artikel 10 van die richtlijn vormt de omzetting in de rechtsorde van de Unie van artikel 46 van de TRIPs-overeenkomst, volgens hetwelk de rechterlijke autoriteiten kunnen „gelasten dat de goederen waarvan zij hebben vastgesteld dat deze inbreuk maken, zonder schadevergoeding van welke aard ook, worden onttrokken aan het verkeer”. De werkingssfeer van artikel 46 van deze overeenkomst is dus niet beperkt tot een specifieke categorie inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten. Deze bepaling ziet integendeel, wegens de zeer algemene formulering ervan, op alle goederen ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij op enigerlei wijze inbreuk maken op een intellectuele-eigendomsrecht. Dat artikel 46, laatste volzin, voorziet in specifieke verplichtingen met betrekking tot „nagemaakte merkartikelen”, bevestigt deze analyse.

45

Wat voorts het doel van richtlijn 2004/48 betreft, heeft het Hof geoordeeld dat dit erin bestaat dat de lidstaten zorgen voor een doeltreffende bescherming van de intellectuele eigendom (zie in die zin arresten van 12 juli 2011, L’Oréal e.a., C‑324/09, EU:C:2011:474, punt 131, en 18 december 2019, IT Development, C‑666/18, EU:C:2019:1099, punt 39). Tevens blijkt uit overweging 3 ervan dat deze richtlijn een doeltreffende toepassing van het materiële recht inzake intellectuele eigendom in de Unie beoogt.

46

In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat de bepalingen van deze richtlijn niet beogen alle aspecten betreffende de intellectuele-eigendomsrechten te regelen, maar alleen de aspecten die inherent zijn aan enerzijds de handhaving van deze rechten en anderzijds de inbreuken op die rechten, door te eisen dat er doeltreffende rechtswegen bestaan om elke inbreuk op een bestaand intellectuele-eigendomsrecht te voorkomen, te doen staken of te verhelpen (arrest van 10 april 2014, ACI Adam e.a., C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 61).

47

Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/48 bepaalt met name dat de door de lidstaten vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen doeltreffend, evenredig en afschrikkend moeten zijn. In overweging 10 van die richtlijn wordt in deze context weliswaar verwezen naar de doelstelling om een hoog, gelijkwaardig en „homogeen” niveau van bescherming van de intellectuele eigendom in de interne markt te waarborgen, maar dit neemt niet weg dat deze richtlijn, zoals blijkt uit artikel 2, lid 1, ervan, van toepassing is onverminderd de middelen die met name in de nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden. In dit verband blijkt ondubbelzinnig uit overweging 7 van deze richtlijn dat het gehanteerde begrip „middel” algemeen van aard is en tevens de maatregelen omvat die de beëindiging van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten mogelijk maken (zie naar analogie arrest van 25 januari 2017, Stowarzyszenie Oławska Telewizja Kablowa, C‑367/15, EU:C:2017:36, punt 22).

48

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, legt richtlijn 2004/48 bijgevolg een minimumnorm inzake de handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten vast en belet zij de lidstaten niet om maatregelen met ruimere bescherming te treffen (arrest van 9 juni 2016, Hansson, C‑481/14, EU:C:2016:419, punten 36 en 40). Zij mogen daarentegen geen minder beschermende maatregelen vaststellen door met name de toepassing van de in deze richtlijn bedoelde maatregelen te beperken tot bepaalde vormen van inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten. Uit de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn blijkt immers dat het gaat om „elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat”.

49

Uit het voorgaande volgt dat artikel 10 van richtlijn 2004/48 ziet op alle goederen ten aanzien waarvan is vastgesteld dat zij op enigerlei wijze inbreuk maken op intellectuele-eigendomsrechten, zonder a priori de toepassing van de corrigerende maatregel van vernietiging als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder c), voor bepaalde van deze inbreuken uit te sluiten.

50

Daarenboven blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde intellectuele-eigendomsrecht betrekking heeft op de aan een Uniemerk verbonden rechten.

51

Hoewel richtlijn 2004/48 geen omschrijving bevat van de intellectuele-eigendomsrechten die binnen de werkingssfeer ervan vallen, is in de verklaring van de Commissie betreffende artikel 2 van richtlijn 2004/48 (PB 2005, L 94, blz. 37) bepaald dat de merkrechten volgens deze instelling daartoe behoren. Ook uit het arrest van 12 juli 2011, L'Oréal e.a. (C‑324/09, EU:C:2011:474), volgt dat het Uniemerk onder het begrip „intellectuele eigendom” in de zin van richtlijn 2004/48 valt.

52

De rechten die het Uniemerk aan de houder ervan verleent, zijn vermeld in artikel 9 van verordening nr. 207/2009.

53

In het bijzonder kan deze houder overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van verordening nr. 207/2009 het aanbrengen van dit merk op een waar of op de verpakking verbieden, en kan hij op grond van artikel 9, lid 3, onder b) en c), van deze verordening het verhandelen van waren onder dat merk in essentie verbieden.

54

Aangezien het om de in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen aan de bevoegde nationale rechterlijke instanties staat om van geval tot geval te bepalen welke van de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 bedoelde maatregelen wegens inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht kan worden opgelegd, kan bijgevolg niet worden geoordeeld dat de in artikel 10, lid 1, onder c), van deze richtlijn bedoelde corrigerende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen enkel van toepassing is in geval van een inbreuk op het door artikel 9, lid 3, onder a), van verordening nr. 207/2009 verleende recht en dat de toepassing van deze maatregel uitgesloten is in geval van een inbreuk op de door artikel 9, lid 3, onder b) of c), van deze verordening verleende rechten.

55

Gelet op een en ander moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en voorzien van een Uniemerk met toestemming van de merkhouder, maar die zonder zijn toestemming in de handel zijn gebracht in de EER.

Kosten

56

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Negende kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten

 

moet aldus worden uitgelegd dat:

 

het zich verzet tegen de uitlegging van een nationale bepaling volgens welke een beschermende maatregel bestaande in de vernietiging van goederen niet kan worden toegepast op goederen die zijn vervaardigd en voorzien van een Uniemerk met toestemming van de merkhouder, maar die zonder zijn toestemming in de handel zijn gebracht in de Europese Economische Ruimte.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.