ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

24 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Effectieve rechterlijke bescherming – Nationale procedureregel volgens welke een rechtsmiddel waarmee de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het Unierecht kan worden aangevochten, zonder voorwerp raakt indien de bepaling in de loop van het geding wordt ingetrokken”

In zaak C‑289/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 5 april 2021, ingekomen bij het Hof op 5 mei 2021, in de procedure

IG

tegen

Varhoven administrativen sad,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias (rapporteur), M. Ilešič, I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: R. Stefanova-Kamisheva, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 april 2022,

gelet op de opmerkingen van:

IG, vertegenwoordigd door G. Chernicherska en A. Slavchev, advokati,

de Varhoven administrativen sad, vertegenwoordigd door A. Adamova-Petkova, T. Kutsarova-Hristova en M. Semov,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Erlbacher en G. Koleva als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IG en de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) over de vergoeding van de schade die IG stelt te hebben geleden wegens een beslissing van deze nationale rechter, waarbij werd vastgesteld dat het beroep van IG tegen een nationale regelgevende handeling zonder voorwerp is geraakt vanwege de wijziging van de bestreden bepaling.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 9 („Meting”) van richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG (PB 2012, L 315, blz. 1) bepaalt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat eindafnemers van elektriciteit, aardgas, stadsverwarming, stadskoeling en warm water voor huishoudelijke doeleinden, voor zover dit technisch mogelijk en financieel redelijk is en voor zover dit in verhouding staat tot de potentiële energiebesparingen, tegen concurrerende prijzen de beschikking krijgen over individuele meters die het daadwerkelijke energieverbruik van de eindafnemer nauwkeurig weergeven en informatie geven over de werkelijke tijd van het verbruik.

Een dergelijke individuele meter tegen concurrerende prijzen wordt altijd ter beschikking gesteld wanneer:

a)

een bestaande meter wordt vervangen, tenzij dit technisch onmogelijk is of niet kostenefficiënt in verhouding tot de geraamde potentiële besparingen op lange termijn;

b)

een nieuwe aansluiting wordt gemaakt in een nieuw gebouw of ingeval van een ingrijpende renovatie overeenkomstig richtlijn 2010/31/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen (PB 2010, L 153, blz. 13)].

[…]

3.   […]

In het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, kunnen de lidstaten, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels invoeren voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van warmte en/of warm water verdeeld moeten worden, en wel als volgt:

a)

warm water voor huishoudelijk gebruik;

b)

warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten (wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren);

c)

voor het verwarmen van appartementen.”

4

Artikel 10 van deze richtlijn heeft volgens het opschrift ervan betrekking op de „Informatie over facturering”.

Bulgaars recht

Energiewet

5

Artikel 155 van de zakon za energetikata (energiewet, DV nr. 107 van 9 december 2003), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, bepaalt:

„(1)   […] Klanten die warmte-energie verbruiken in een gebouw in mede-eigendom, betalen naar keuze voor de verbruikte energie op een van de volgende manieren:

1.

[…] in 11 vaste maandelijkse termijnen en één corrigerende maandelijkse termijn;

2.

in maandelijkse termijnen die berekend worden op basis van het voor het gebouw verwachte verbruik, en één corrigerende maandelijkse termijn;

3.

op basis van het werkelijke verbruik.

(2)   […] Het warmtedistributiebedrijf of de leverancier van warmte-energie factureert ten minste eenmaal per jaar de hoeveelheid verbruikte warmte-energie op basis van het werkelijke verbruik.

(3)   […] De regels voor de het vaststellen van het verwachte verbruik en voor het verrekenen van de betaalde bedragen met de hoeveelheid door elke klant werkelijk verbruikte warmte-energie, worden vastgesteld bij [besluit] […].”

Besluit inzake de stadsverwarming

6

Artikel 61, lid 1, van naredba nr. 16‑334 g. za toplocnabdyavaneto (besluit nr. 16‑334 inzake de stadsverwarming) van 6 april 2007 (DV nr. 34 van 24 april 2007), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „besluit inzake de stadsverwarming”) bepaalde:

„[…] De verdeling van het warmteverbruik in gebouwen in mede-eigendom geschiedt overeenkomstig de voorschriften van dit besluit en van de bijlage daarbij.”

7

In de bijlage bij het besluit inzake de stadsverwarming was de berekeningsmethode voor de verdeling van het warmteverbruik in gebouwen in mede-eigendom vastgelegd.

Wetboek bestuursprocesrecht

8

Artikel 156 van de administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek bestuursprocesrecht) (DV nr. 30 van 11 april 2006), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „wetboek bestuursprocesrecht”), bepaalt:

„(1)   […] Met instemming van de overige verweerders en de betrokken partijen die baat hebben bij de bestreden handeling, kan de bestuursautoriteit deze handeling in haar geheel of ten dele intrekken of een handeling vaststellen waarvan de vaststelling was geweigerd.

(2)   Voor intrekking van de handeling na de eerste terechtzitting, is ook de instemming van de verzoekende partij noodzakelijk.

(3)   De ingetrokken handeling kan alleen opnieuw worden uitgevaardigd indien er sprake is van nieuwe omstandigheden.

(4)   Indien het beroep tegen de handeling vergezeld gaat van een vordering tot schadevergoeding, wordt de procedure ten aanzien van die vordering voortgezet.”

9

Artikel 187 van het wetboek bestuursprocesrecht luidt:

„(1)   Voor beroepen tegen regelgevingshandelingen houdende uitvoeringsbepalingen gelden geen termijnen.

(2)   Een beroep tegen een regelgevingshandeling nadat eerder beroep om dezelfde redenen is ingesteld, is niet-ontvankelijk.”

10

In artikel 195 van dit wetboek is bepaald:

„(1)   Een regelgevingshandeling houdende uitvoeringsbepalingen wordt geacht te zijn ingetrokken met ingang van de datum waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde krijgt.

(2)   De rechtsgevolgen van een regelgevingshandeling die nietig is verklaard of nietig kan worden verklaard, moeten binnen een termijn van hoogstens drie maanden nadat de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft gekregen ambtshalve worden vastgesteld door de bevoegde autoriteit.”

11

Volgens artikel 204, lid 3, van dat wetboek wordt de onrechtmatigheid van een ingetrokken bestuurshandeling, ingeval door die handeling schade is veroorzaakt, vastgesteld door de rechter die zich moet uitspreken over de vordering tot schadevergoeding.

12

Artikel 221, lid 4, van datzelfde wetboek is als volgt verwoord:

„Wanneer de bestuursautoriteit met instemming van de overige verwerende partijen de bestuurshandeling intrekt of een handeling vaststelt waarvan de vaststelling was geweigerd, verklaart de Varhoven administrativen sad [(hoogste bestuursrechter)] de rechterlijke uitspraak ten aanzien van die handeling of die weigering nietig wegens procedurele onregelmatigheid en wordt de zaak definitief afgesloten.”

Wet betreffende de aansprakelijkheid van de Staat en de gemeenten voor schade

13

Artikel 1 van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet betreffende de aansprakelijkheid van de Staat en de gemeenten voor schade) (DV nr. 60 van 5 augustus 1988) bepaalt:

„1.   […] De Staat en de gemeenten zijn aansprakelijk voor schade die door natuurlijke en rechtspersonen is geleden ten gevolge van onrechtmatig handelen, onrechtmatig nalaten of een onrechtmatige rechtshandeling van hun organen of personeelsleden bij of in verband met de uitoefening van bestuurlijke werkzaamheden […].

2.   […] De op grond van lid 1 ingestelde beroepen worden onderzocht overeenkomstig de procedure die is vastgelegd in het wetboek bestuursprocesrecht […].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

IG heeft bij de Varhoven administrativen sad beroep ingesteld tegen punt 6.1.1 van de bijlage bij het besluit inzake de stadsverwarming (hierna: „betrokken nationale bepaling”).

15

Bij beslissing van 13 april 2018 heeft een uit drie rechters bestaande kamer van de Varhoven administrativen sad het beroep toegewezen en de betrokken nationale bepaling nietig verklaard op grond dat daarmee het doel van de artikelen 9 en 10 van richtlijn 2012/27 – die zijn omgezet in Bulgaars recht bij artikel 155, lid 2, van de energiewet in de op het hoofdgeding toepasselijke versie – namelijk te waarborgen dat stadswarmte op basis van het werkelijke verbruik wordt gefactureerd, niet kon worden bereikt.

16

De ministar na energetikata (minister van Energie, Bulgarije) heeft tegen de in het vorige punt bedoelde beslissing cassatieberoep ingesteld bij een uit vijf rechters bestaande kamer van de Varhoven administrativen sad.

17

Bij een in de Darzhaven vestnik van 20 september 2019 bekendgemaakt besluit heeft de Bulgaarse wetgever de betrokken nationale bepaling gewijzigd.

18

Bij beslissing van 11 februari 2020 heeft een uit vijf rechters bestaande kamer van de Varhoven administrativen sad vastgesteld dat de betrokken nationale bepaling was gewijzigd bij een latere bepaling die dezelfde betrekkingen regelt. Daarom heeft deze rechter zijn beslissing van 13 april 2018 vernietigd en geoordeeld dat het bij hem aanhangig gemaakte geding zonder voorwerp was geraakt. Volgens die rechter is de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen regelgevingshandelingen naar Bulgaars recht niet aan een tijdslimiet gebonden, maar betreft het alleen regelgevingshandelingen die van kracht zijn, en niet ingetrokken of gewijzigde regelgevingshandelingen, die niet meer van kracht zijn op het tijdstip waarop de rechter over de grond van de zaak beslist. Die beslissing van 11 februari 2020 heeft kracht van gewijsde gekregen.

19

IG heeft daarop bij de verwijzende rechter, de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije), beroep ingesteld tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij beweerdelijk heeft geleden als gevolg van de beslissing van 11 februari 2020 van de Varhoven administrativen sad. Tot staving van zijn beroep voert hij aan dat de Varhoven administrativen sad met deze beslissing heeft geoordeeld dat de betrokken nationale bepaling van kracht was en uitwerking moest hebben voor de periode tussen de datum van instelling van zijn beroep en de datum van de intrekking van die bepaling. IG betoogt dat dit hem het recht op effectieve rechterlijke bescherming heeft ontnomen dat hem door artikel 47 van het Handvest wordt gewaarborgd, alsmede het recht op toepassing van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid. Voorts betwist hij de juistheid van de rechtspraak van de Varhoven administrativen sad volgens welke de wijziging van een regelgevingshandeling gelijkstaat aan de intrekking ervan.

20

De Varhoven administrativen sad voert aan dat een beslissing zoals zijn beslissing van 11 februari 2020, waarbij wordt vastgesteld dat het bij hem aanhangig gemaakte geding zonder voorwerp is geraakt, niet uitsluit dat de betrokken handeling aan een wettigheidstoetsing wordt onderworpen. Het is namelijk mogelijk om artikel 204, lid 3, van het wetboek bestuursprocesrecht toe te passen, volgens hetwelk de bevoegdheid om de onrechtmatigheid vast te stellen van een ingetrokken bestuurshandeling, ingeval schade is veroorzaakt door die handeling, toekomt aan de rechter die zich moet uitspreken over de vordering tot schadevergoeding. Bijgevolg is het recht van IG op een effectieve rechterlijke bescherming gewaarborgd, aangezien hij steeds vergoeding kan vorderen van de schade die hij door de vaststelling van de betrokken nationale bepaling zou hebben geleden.

21

De verwijzende rechter stelt dat het voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding noodzakelijk is dat artikel 47 van het Handvest wordt uitgelegd. In het bijzonder vraagt deze rechter zich af of de wijziging van een bepaling van een nationale regelgevingshandeling die vóór de wijziging ervan in een rechterlijke beslissing onverenigbaar met het Unierecht is bevonden, de rechter bij wie om toetsing van die beslissing is verzocht, ontslaat van de verplichting om de verenigbaarheid met het Unierecht van die bepaling, zoals die vóór de wijziging gold, te beoordelen. Tevens moet worden verduidelijkt of uit het feit dat de betrokken nationale bepaling in dergelijke omstandigheden als ingetrokken moet worden beschouwd, kan worden afgeleid dat de justitiabele, doordat hij de rechtmatigheid ervan vóór de intrekking heeft betwist, over een doeltreffende voorziening in rechte beschikte, en of de in het nationale recht opgenomen mogelijkheid om de verenigbaarheid van die nationale bepaling met het Unierecht alleen te beoordelen in het kader van een vordering tot vergoeding van de schade die de justitiabele door de vaststelling van die nationale bepaling heeft geleden, een dergelijke doeltreffende voorziening in rechte vormt. De verwijzende rechter geeft te kennen dat hij twijfels heeft op dit punt, aangezien deze nationale bepaling, in de versie vóór de wijziging ervan, van toepassing blijft op de rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan in de periode waarin deze bepaling van kracht was, terwijl een rechtshandeling die is ingetrokken geen rechtsgevolgen heeft.

22

In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Ontslaat de wijziging van een bepaling van een nationale normatieve handeling die eerder door de rechter onverenigbaar is bevonden met een geldende bepaling van Unierecht, de cassatierechter van de verplichting om de rechtmatigheid van de vóór de wijziging geldende bepaling te toetsen en met name de verenigbaarheid ervan met het Unierecht?

2)

Vormt de aanname dat de bepaling in kwestie is ingetrokken een doeltreffende voorziening in rechte ter bescherming van de door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden (in casu door de artikelen 9 en 10 van richtlijn [2012/27]), en is er meer in het bijzonder sprake van een dergelijke voorziening in rechte wanneer het volgens het nationale recht alleen mogelijk is om te toetsen of de betrokken bepaling van nationaal recht in de vóór de wijziging ervan geldende versie met het Unierecht verenigbaar was, wanneer bij de rechter een concrete vordering wordt ingesteld tot vergoeding van als gevolg van deze bepaling geleden schade, en zulks alleen ten aanzien van de persoon die de vordering heeft ingesteld?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord: is het rechtmatig dat de betrokken bepaling voor het tijdvak tussen de vaststelling en de wijziging ervan de rechtsverhoudingen blijft regelen voor een onbeperkt aantal personen die geen vordering tot vergoeding van de door die bepaling veroorzaakte schade hebben ingesteld, of dat voor die personen niet werd getoetst of de bepaling van nationaal recht gedurende het tijdvak vóór de wijziging ervan verenigbaar was met het Unierecht?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

23

In zijn schriftelijke opmerkingen betoogt de Varhoven administrativen sad in de eerste plaats dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat dit verzoek, in strijd met hetgeen artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof vereist, geen uiteenzetting bevat van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging van sommige bepalingen van het Unierecht, noch welk verband er tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling bestaat, welk verband hoe dan ook ontbreekt.

24

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Het is tevens uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak als de relevantie te beoordelen van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

Het Hof kan een verzoek om een prejudiciële beslissing van een nationale rechter dus slechts afwijzen wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C‑693/19 en C‑831/19, EU:C:2022:395, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie, die in de punten 14 tot en met 21 van het onderhavige arrest is samengevat, dat bij deze rechter door IG een vordering is ingesteld tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden door het verzuim van de Varhoven administrativen sad om in laatste instantie uitspraak te doen over het door IG ingestelde beroep tot nietigverklaring van de betrokken nationale bepaling.

27

Volgens diezelfde informatie had IG ter ondersteuning van dat beroep tot nietigverklaring aangevoerd dat de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming was met de bepalingen van richtlijn 2012/27, hetgeen de Varhoven administrativen sad, zetelend met drie rechters, overigens heeft vastgesteld in zijn beslissing van 13 april 2018 waarbij dat beroep is toegewezen. De verwijzende rechter zet verder uiteen dat IG ter ondersteuning van haar schadevordering aanvoert dat de Varhoven administrativen sad, uitspraak doende in een samenstelling van vijf rechters, het Unierecht heeft geschonden door overeenkomstig de bepalingen van Bulgaars procesrecht te oordelen dat haar beroep tot nietigverklaring zonder voorwerp was geraakt door de intrekking van de betrokken nationale bepaling, aangezien laatstgenoemde rechter daarmee inbreuk heeft gemaakt op het in artikel 47 van het Handvest verankerde recht van IG op een effectieve rechterlijke bescherming. Deze schending van het Unierecht is de oorzaak van de schade die IG stelt te hebben geleden en waarvan hij voor de verwijzende rechter vergoeding vordert.

28

Deze informatie maakt het mogelijk de redenen te begrijpen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich vragen te stellen over de uitlegging van het Unierecht, alsook welk verband hij legt tussen het Unierecht en, met name, de procedureregels van het Bulgaarse recht op grond waarvan een uit vijf rechters bestaande kamer van de Varhoven administrativen sad heeft geoordeeld dat het beroep tot nietigverklaring van IG zonder voorwerp was geraakt, waardoor hij naar eigen zeggen schade heeft geleden.

29

Hieruit volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing voldoet aan de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering.

30

Wat in de tweede plaats het argument van de Varhoven administrativen sad betreft dat het verzoek om een prejudiciële beslissing in wezen niet-ontvankelijk is omdat het ertoe strekt het gezag van gewijsde van de beslissing van die rechterlijke instantie van 11 februari 2020 ter discussie te stellen, volstaat het erop te wijzen dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vergoeding van de schade die IG stelt te hebben geleden als gevolg van die beslissing, die volgens IG in strijd is met het Unierecht. De erkenning van het beginsel van staatsaansprakelijkheid – wegens schending van het Unierecht – voor beslissingen van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie heeft op zich niet tot gevolg dat het gezag van gewijsde van dergelijke beslissingen wordt aangetast (arrest van 30 september 2003, KöblerC‑224/01, EU:C:2003:513, punt 39).

31

Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag

32

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 47 van het Handvest en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, wanneer een bepaling van nationaal recht waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld wegens strijd met het Unierecht, wordt ingetrokken en dus voor de toekomst geen gevolgen meer heeft, het geding wordt geacht zonder voorwerp te zijn geraakt zodat er geen uitspraak meer over hoeft te worden gedaan.

33

Volgens vaste rechtspraak van het Hof brengt het beginsel van procedurele autonomie met zich mee dat het, wanneer Unievoorschriften op het betreffende gebied ontbreken, een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten is om de procedureregels vast te stellen voor rechtsvorderingen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten van de justitiabelen, op voorwaarde evenwel dat deze regels niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties waarop het nationale recht van toepassing is (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) [arrest van 15 april 2021, Belgische Staat (Gegevens die dateren van na het overdrachtsbesluit), (C‑194/19, EU:C:2021:270), punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34

Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie in herinnering heeft gebracht, volgt tevens uit de rechtspraak van het Hof dat het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde beginsel van effectieve rechterlijke bescherming als zodanig niet vereist dat er een zelfstandig rechtsmiddel bestaat dat primair ertoe strekt de verenigbaarheid van nationale bepalingen met de regels van het Unierecht te betwisten, voor zover er één of meer rechtsmiddelen bestaan waarmee incidenteel kan worden gewaarborgd dat de door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden geëerbiedigd [arresten van 13 maart 2007, Unibet, C‑432/05, EU:C:2007:163, punt 47, en 24 september 2020, YS (Bedrijfspensioenen van kaderpersoneel), C‑223/19, EU:C:2020:753, punt 96].

35

Het Hof heeft in het bijzonder geoordeeld dat de volle werking van het recht van de Unie en de doeltreffende bescherming van de rechten die particulieren daaraan ontlenen, in voorkomend geval kunnen worden gewaarborgd door het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die de staat kunnen worden toegerekend, een beginsel dat inherent is aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gegrond (arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe (C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 54).

36

De eerste en de tweede vraag van de verwijzende rechter hebben evenwel betrekking op het geval waarin een lidstaat ervoor heeft gekozen om in zijn interne rechtsorde te voorzien in een zelfstandig rechtsmiddel waarmee nietigverklaring van een nationale bepaling kan worden gevorderd, met name omdat die bepaling niet in overeenstemming is met het Unierecht, en tegelijkertijd heeft bepaald dat bij intrekking van deze bepaling het beroep tot nietigverklaring wordt geacht zonder voorwerp te zijn geraakt, zodat daarover niet meer hoeft te worden beslist.

37

Voor de beantwoording van deze vragen moet dus tegen de achtergrond van de in de punten 33 tot en met 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak worden onderzocht of een dergelijke nationale procedureregel verenigbaar is met de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.

38

Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, voldoet een nationale procedureregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, aan dit beginsel voor zover hij zonder onderscheid van toepassing is op elk beroep tot nietigverklaring van een nationale bepaling, ongeacht de grondslag ervan, en niet alleen op beroepen die zijn gebaseerd op het feit dat de bestreden bepaling in strijd zou zijn met het Unierecht.

39

Zoals de advocaat-generaal in de punten 52 en 53 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt in casu uit de door de verwijzende rechter verstrekte informatie dat de procedureregel op grond waarvan de Varhoven administrativen sad heeft geoordeeld dat het beroep tot nietigverklaring van IG zonder voorwerp was geraakt, niet uitsluitend van toepassing is op beroepen tot nietigverklaring van een nationale bepaling die op aan het Unierecht ontleende gronden zijn gebaseerd. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of dit daadwerkelijk het geval is.

40

Onder voorbehoud van dit onderzoek lijkt een dergelijke nationale procedureregel in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel.

41

Wat in de tweede plaats de verenigbaarheid met het doeltreffendheidsbeginsel betreft van een nationale procedureregel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden vastgesteld dat de intrekking van een bepaling van nationaal recht juridisch niet hetzelfde gevolgen heeft als de nietigverklaring ervan.

42

Terwijl de intrekking van een dergelijke bepaling alleen voor de toekomst geldt (ex nunc), zodat de rechtsgevolgen die de ingetrokken bepaling voor bestaande situaties heeft, niet ter discussie worden gesteld, heeft de nietigverklaring van een bepaling van nationaal recht immers in beginsel terugwerkende kracht (ex tunc) vanaf de datum van de vaststelling ervan, zodat de gevolgen ervan voor bestaande situaties vanaf die datum komen te verdwijnen.

43

Evenwel moet ook worden opgemerkt dat niet is uitgesloten dat het feit dat een bepaling van nationaal recht waarvan een verzoeker de nietigverklaring vordert in de loop van het geding wordt ingetrokken, voor hem dezelfde rechtsgevolgen heeft als de door hem gevraagde nietigverklaring, rekening houdend met zijn bijzondere situatie.

44

Dit zal met name het geval zijn indien deze verzoeker met zijn beroep tot nietigverklaring enkel wil bereiken dat de bestreden bepaling in de toekomst geen rechtsgevolgen heeft die hij nadelig acht, terwijl de eventuele reeds ontstane gevolgen van dezelfde bepaling hem niet raken.

45

In het in de twee voorgaande punten bedoelde geval kan dus niet worden gesteld dat het doeltreffendheidsbeginsel zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan de rechter bij wie het beroep tot nietigverklaring van de ingetrokken bepaling aanhangig is gemaakt, beslist dat er geen uitspraak hoeft te worden gedaan omdat dit beroep zonder voorwerp is geraakt. In een dergelijk geval zou het immers overdreven zijn om van de bevoegde nationale rechter te verlangen dat hij zich over de grond van de zaak uitspreekt, terwijl de verzoeker ten gevolge van de intrekking van de bestreden bepaling reeds het resultaat heeft bereikt dat hij met de instelling van zijn beroep tot nietigverklaring wenste te bereiken.

46

Het is echter ook mogelijk dat een verzoeker die nietigverklaring van een nationale bepaling vordert, tevens nietigverklaring vordert van de uit de toepassing van die bepaling voortvloeiende rechtsgevolgen die hem zouden schaden. In een dergelijk geval heeft de enkele intrekking van die bepaling niet tot gevolg dat die eerdere gevolgen komen te verdwijnen. Indien in een dergelijke situatie een nationale procedureregel wordt toegepast op grond waarvan het geding wordt beëindigd omdat het zonder voorwerp is geraakt, kan dit de verzoeker effectieve rechterlijke bescherming ontnemen.

47

Die vaststelling kan niet in twijfel worden getrokken louter met het argument dat de betrokken lidstaat volgens de in punt 34 van dit arrest genoemde rechtspraak niet verplicht was om in zijn interne recht te voorzien in een zelfstandig rechtsmiddel waarmee de verenigbaarheid van nationale bepalingen met het Unierecht kan worden aangevochten, of met het argument dat dit interne recht voorziet in een vordering tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door de toepassing van een met Unierecht strijdige nationale bepaling.

48

Dienaangaande zij opgemerkt dat de justitiabelen tussen de verschillende rechtsmiddelen waarin het nationale recht kan voorzien, het rechtsmiddel moeten kiezen dat volgens hen het best aan hun doelstellingen beantwoordt en waarin zij hun middelen zullen inzetten.

49

Derhalve kan niet worden uitgesloten dat een justitiabele die zich benadeeld acht door de gevolgen van de toepassing van een beweerdelijk met een richtlijn strijdige nationale bepaling, besluit om, in plaats van beroep tot schadevergoeding tegen de betrokken lidstaat, beroep tot nietigverklaring van deze bepaling in te stellen teneinde die gevolgen op te heffen, wanneer het nationale recht in een dergelijk rechtsmiddel voorziet.

50

Nietigverklaring van de nationale bepaling die in strijd is met de betrokken richtlijn, leidt er immers ook toe dat de door deze bepaling veroorzaakte rechtsgevolgen met terugwerkende kracht worden tenietgedaan, waaraan deze justitiabele in voorkomend geval de voorkeur zal geven boven een door de lidstaat te betalen schadevergoeding ter vergoeding van de door deze rechtsgevolgen veroorzaakte schade.

51

Uit de motivering in de punten 48 tot en met 49 van dit arrest komt dus naar voren dat de situatie van een verzoeker die onderdaan is van een lidstaat waarvan het interne recht niet voorziet in een zelfstandig rechtsmiddel dat er primair toe strekt de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het Unierecht aan te vechten, niet kan worden vergeleken met die van de justitiabelen in een andere lidstaat waarvan het nationale procesrecht wel voorziet in een dergelijk rechtsmiddel, dat evenwel kan worden geacht zonder voorwerp te zijn geraakt indien de bestreden bepaling wordt ingetrokken.

52

In dit laatste geval kan de beslissing dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en dat daarover in geval van intrekking van de bestreden bepaling geen uitspraak meer hoeft te worden gedaan, zonder dat de verzoeker kan aantonen dat hij ondanks deze intrekking nog steeds belang heeft bij de nietigverklaring van die bepaling, de uitoefening van de hem door het Unierecht toegekende rechten uiterst moeilijk maken.

53

Het feit dat die verzoeker in een dergelijk geval een nieuw beroep tot schadevergoeding tegen de betrokken lidstaat kan instellen, strekkende tot vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden vanwege de gevolgen van de toepassing van de bestreden bepaling, en tot verkrijgen van een – ditmaal incidenteel – oordeel dat deze bepaling onverenigbaar is met het Unierecht, volstaat niet om het recht van die verzoeker op effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen, aangezien om de in punt 48 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen niet kan worden uitgesloten dat dit voor die verzoeker procedurele ongemakken meebrengt, met name wat de kosten, de procesduur en de vertegenwoordigingsregels betreft, die de uitoefening van de aan het Unierecht ontleende rechten uiterst moeilijk zouden maken (zie naar analogie arrest van 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 51).

54

Dit risico bestaat a fortiori wanneer de intrekking van de bestreden bepaling en de vaststelling dat het beroep tot nietigverklaring van de bepaling zonder voorwerp is geraakt, in een laat stadium van de procedure plaatsvinden, zoals in het onderhavige geval, waarin tijdens de cassatieprocedure werd vastgesteld dat het geding zonder voorwerp was geraakt.

55

Hieruit volgt dat het in het Unierecht erkende beginsel van effectieve rechterlijke bescherming er weliswaar niet in alle gevallen aan in de weg staat dat een beroep tot nietigverklaring van een beweerdelijk met het Unierecht strijdige nationale bepaling moet worden geacht zonder voorwerp te zijn geraakt in geval van intrekking van de bestreden bepaling, maar dat dit beginsel er wel aan in de weg staat dat het geding op die grond wordt beëindigd zonder dat de partijen vooraf hun eventuele belang bij voortzetting van het geding hebben kunnen doen gelden, zodat in deze beslissing met een dergelijk belang geen rekening wordt gehouden.

56

Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat het doeltreffendheidsbeginsel, zoals dat is verankerd in artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, wanneer een bepaling van nationaal recht waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld wegens strijd met het Unierecht, wordt ingetrokken en dus voor de toekomst geen gevolgen meer heeft, het geding wordt geacht zonder voorwerp te zijn geraakt zodat er geen uitspraak meer over hoeft te worden gedaan, zonder dat de partijen vooraf hun eventuele belang bij voortzetting van het geding hebben kunnen doen gelden en zonder dat daarbij rekening is gehouden met een dergelijk belang.

Derde vraag

57

Gezien het antwoord op de eerste en de tweede vraag hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

58

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Het doeltreffendheidsbeginsel, zoals dat is verankerd in artikel 47 van het Handvest, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een procedureregel van een lidstaat op grond waarvan, wanneer een bepaling van nationaal recht waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld wegens strijd met het Unierecht, wordt ingetrokken en dus voor de toekomst geen gevolgen meer heeft, het geding wordt geacht zonder voorwerp te zijn geraakt zodat er geen uitspraak meer over hoeft te worden gedaan, zonder dat de partijen vooraf hun eventuele belang bij voortzetting van het geding hebben kunnen doen gelden en zonder dat daarbij rekening is gehouden met een dergelijk belang.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.