Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

23 november 2023 (*)

„Hogere voorziening – Staatssteun – Artikel 107, lid 2, onder b), VWEU – Franse luchtvervoermarkt – Door de Franse Republiek aangemelde steunregeling – Uitstel van betaling voor luchtvaartbelastingen en ‑heffingen ter ondersteuning van luchtvaartmaatschappijen in het kader van de COVID-19‑pandemie – Tijdelijke kaderregeling inzake staatssteun – Besluit van de Europese Commissie om geen bezwaar te maken – Steun tot herstel van schade veroorzaakt door een buitengewone gebeurtenis – Evenredigheidsbeginsel en non-discriminatiebeginsel – Vrij verrichten van diensten”

In zaak C‑210/21 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 april 2021,

Ryanair DAC, gevestigd te Swords (Ierland), vertegenwoordigd door V. Blanc, F.‑C. Laprévote en E. Vahida, avocats, I.‑G. Metaxas-Maranghidis, dikigoros, D. Pérez de Lamo en S. Rating, abogados,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Flynn, C. Georgieva, S. Noë en F. Tomat als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, P. Dodeller, T. Stéhelin en N. Vincent, vervolgens door A.‑L. Desjonquères, T. Stéhelin en N. Vincent, en ten slotte door A.‑L. Desjonquères en T. Stéhelin als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, O. Spineanu Matei, J.‑C. Bonichot, S. Rodin (rapporteur) en L.S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: M. Longar, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 oktober 2022,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening vordert Ryanair DAC vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 17 februari 2021, Ryanair/Commissie (T‑259/20, EU:T:2021:92; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2020) 2097 final van de Commissie van 31 maart 2020 betreffende steunmaatregel SA.56765 (2020/N) – Frankrijk – COVID-19 – Uitstel van betaling voor luchtvaartbelastingen ten gunste van nationale luchtvaartmaatschappijen (PB 2020, C 294, blz. 8; hierna: „litigieus besluit”) heeft verworpen.

 Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

2        De voorgeschiedenis van het geding, zoals deze uit het bestreden arrest blijkt, kan als volgt worden samengevat.

3        Op 24 maart 2020 heeft de Franse Republiek overeenkomstig artikel 108, lid 3, VWEU een steunmaatregel in de vorm van uitstel van betaling voor de door luchtvaartmaatschappijen verschuldigde burgerluchtvaartbelasting en solidariteitsbelasting op vliegtickets (hierna: „steunregeling in kwestie”) aangemeld bij de Europese Commissie.

4        De steunregeling in kwestie moest ervoor zorgen dat luchtvaartmaatschappijen die in het bezit waren van een in Frankrijk op grond van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (PB 2008, L 293, blz. 3) afgegeven exploitatievergunning (hierna: „Franse vergunning”), over voldoende liquiditeiten konden blijven beschikken totdat de beperkingen of de reisverboden in verband met de COVID-19-pandemie zouden worden opgeheven en de normale bedrijfsactiviteiten zouden worden hervat. Deze regeling hield in dat de burgerluchtvaartbelasting en de solidariteitsbelasting op vliegtickets die verschuldigd waren voor de periode van maart tot en met december 2020, pas vanaf 1 januari 2021 hoefden te worden betaald, alsmede dat de betalingen werden gespreid over 24 maanden en dus liepen tot en met 31 december 2022. Het precieze bedrag van de belastingen moest worden vastgesteld op basis van het aantal vervoerde passagiers of het aantal vluchten vanaf een Franse luchthaven. Voorts moest de steunregeling in kwestie ten goede komen aan nationale luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning, wat inhield dat hun „hoofdvestiging” zich in Frankrijk moest bevinden.

5        Op 31 maart 2020 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld, waarbij zij, na tot de slotsom te zijn gekomen dat de steunregeling in kwestie staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vormde, heeft onderzocht of deze steun verenigbaar was met de interne markt, meer bepaald in het licht van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU.

6        In de eerste plaats was de Commissie met name van mening dat de COVID-19-pandemie een buitengewone gebeurtenis in de zin van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU vormde en dat er tussen de uit deze gebeurtenis voortvloeiende schade en het door de steunregeling in kwestie gecompenseerde nadeel een oorzakelijk verband bestond, omdat deze regeling tot doel had tegemoet te komen aan de liquiditeitsbehoeften van openbare luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning teneinde de omvang te beperken van de liquiditeitscrisis waarin die luchtvaartmaatschappijen ten gevolge van de pandemie waren terechtgekomen.

7        In de tweede plaats heeft de Commissie eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof uitsluitend de rechtstreeks door een buitengewone gebeurtenis veroorzaakte economische schade vergoed kan worden en dat de vergoeding niet hoger kan zijn dan het schadebedrag, waarna zij tot de slotsom is gekomen dat de steunregeling in kwestie evenredig was aan de omvang van de verwachte schade, omdat het geraamde steunbedrag lager bleek te zijn dan de commerciële schade waarvan werd verwacht dat zij zou optreden ten gevolge van de uit de COVID-19-pandemie voortvloeiende crisis.

8        Daarnaast heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de steunregeling in kwestie niet-discriminerend was, omdat alle luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning in aanmerking kwamen voor die regeling. In zoverre heeft zij beklemtoond dat het feit dat de steun werd verleend in de vorm van uitstel van betaling voor bepaalde belastingen die ook drukken op het budget van luchtvaartmaatschappijen met een door een andere lidstaat afgegeven exploitatievergunning, niet afdeed aan het niet-discriminerende karakter van de steun, omdat de steunregeling in kwestie tot doel had de schade te vergoeden die werd geleden door luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning. De steunregeling in kwestie bleef dus evenredig aan de doelstelling om de schade ten gevolge van de COVID-19-pandemie te vergoeden. Met name droeg zij bij tot de instandhouding van de structuur van de luchtvaartsector voor luchtvaartmaatschappijen die in het bezit waren van een Franse vergunning. Volgens de Commissie hadden de Franse autoriteiten in dat stadium dan ook aangetoond dat de steunregeling in kwestie enkel zag op de schade die rechtstreeks voortvloeide uit de crisis die werd veroorzaakt door de COVID-19-pandemie.

9        Gelet op de toezeggingen van de Franse Republiek en met name op de toezegging om de Commissie een gedetailleerde werkwijze mee te delen met betrekking tot de wijze waarop deze lidstaat voornemens was a posteriori en voor iedere begunstigde de omvang van de schade in verband met de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte crisis te kwantificeren, alsmede om die werkwijze door de Commissie te laten valideren, heeft de Commissie dan ook besloten om geen bezwaar te maken tegen de steunregeling in kwestie.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 mei 2020, heeft Ryanair een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

11      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Ryanair vier middelen aangevoerd: 1) schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit en van het beginsel van het vrij verrichten van diensten; 2) kennelijke beoordelingsfout bij het onderzoek van de evenredigheid van de steunregeling in kwestie in het licht van de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte schade; 3) schending door de Commissie van de procedurele rechten van Ryanair doordat de Commissie ondanks ernstige twijfels heeft geweigerd om de formele onderzoeksprocedure in te leiden, en 4) schending door de Commissie van artikel 296, tweede alinea, VWEU.

12      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste, het tweede en het vierde middel van Ryanair ongegrond verklaard. Wat het derde middel betreft, heeft het Gerecht met name op basis van de redenen voor de afwijzing van de eerste twee middelen van het beroep geoordeeld dat niet hoefde te worden onderzocht of dat middel gegrond was. Het Gerecht heeft het beroep dan ook in zijn geheel verworpen, zonder uitspraak te doen over de ontvankelijkheid ervan.

 Conclusies van partijen bij het Hof

13      Met haar hogere voorziening verzoekt Ryanair het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren;

–        de Commissie en de Franse Republiek te veroordelen in de kosten, of subsidiair;

–        het bestreden arrest te vernietigen, en

–        de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aan te houden.

14      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

15      De Franse Republiek verzoekt het Hof om de hogere voorziening af te wijzen.

 Hogere voorziening

16      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Ryanair vijf middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het ten onrechte het op schending van het beginsel van non-discriminatie gebaseerde middel van het beroep in eerste aanleg heeft afgewezen. Het tweede middel berust op de stelling dat het Gerecht bij het onderzoek van het op schending van het beginsel van het vrij verrichten van diensten gebaseerde middel van het beroep in eerste aanleg blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat. Met het derde middel voert zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat bij de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU en van het evenredigheidsbeginsel, wat betreft het bedrag van de door de begunstigen van de steunregeling in kwestie geleden schade. Het vierde middel houdt in dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Commissie niet was tekortgeschoten in de krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU op haar rustende motiveringsplicht. Met het vijfde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door te besluiten om de gegrondheid van het op schending van rekwirantes procedurele rechten gebaseerde derde middel van het beroep in eerste aanleg niet te onderzoeken.

 Eerste middel

 Argumenten van partijen

17      Met haar eerste middel, dat bestaat uit vier onderdelen en dat ziet op de punten 28 tot en met 51 van het bestreden arrest, voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de steunregeling in kwestie niet indruiste tegen het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit.

18      Met het eerste onderdeel van haar eerste middel betoogt Ryanair dat het Gerecht het principiële verbod op discriminatie op grond van nationaliteit – dat een fundamenteel beginsel van de rechtsorde van de Europese Unie is – niet naar behoren heeft toegepast. Het Gerecht heeft volgens haar weliswaar in de punten 31 en 32 van het bestreden arrest erkend dat het door de steunregeling in kwestie gecreëerde verschil in behandeling kon worden gelijkgesteld met discriminatie gelet op een van de voorwaarden om voor die steunregeling in aanmerking te komen, te weten het bezit van een Franse vergunning, maar heeft ten onrechte geoordeeld dat deze discriminatie enkel aan artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, moest worden getoetst aangezien deze bepaling een bijzondere bepaling in de zin van artikel 18 VWEU vormde. Wanneer de steunregeling in kwestie wordt beperkt tot luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning, komt dit immers neer op directe discriminatie op grond van nationaliteit, aangezien een luchtvaartmaatschappij noodzakelijkerwijs haar hoofdvestiging in Frankrijk moet hebben om een dergelijke vergunning te kunnen verkrijgen.

19      Voorts had het Gerecht volgens Ryanair moeten onderzoeken of die discriminatie gerechtvaardigd was om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid in de zin van artikel 52 VWEU, of op zijn minst of zij gebaseerd was op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen.

20      Met het tweede onderdeel van haar eerste middel voert rekwirante aan dat het Gerecht in de punten 33 en 34 van het bestreden arrest bij de identificatie van het doel van de steunregeling in kwestie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat. Met name heeft het ten onrechte geoordeeld dat die regeling tot doel had de schade te herstellen die „[zwaar getroffen] luchtvaartmaatschappijen” leden ten gevolge van de COVID-19-pandemie of om de schade te verzachten die op het betreffende grondgebied actieve luchtvaartmaatschappijen leden, en dat zij in overeenstemming was met artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, terwijl volgens rekwirante uit het litigieuze besluit naar voren komt dat die regeling tot doel had ervoor te zorgen dat luchtvaartmaatschappijen „met een Franse vergunning” over voldoende liquiditeiten beschikten.

21      Met het derde onderdeel van haar eerste middel betoogt Ryanair dat het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat, doordat het in de punten 36 tot en met 41 van dat arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie – die enkel ten goede komt aan luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning – geschikt was om de daarmee nagestreefde doelstelling te bereiken.

22      Ryanair betoogt primair dat het litigieuze besluit geen enkele motivering bevat die kan rechtvaardigen dat een steunverleningscriterium wordt toegepast dat is gekoppeld aan het bezit van een Franse vergunning, alsmede dat het Gerecht, door zich in dit verband te baseren op redenen die in het litigieuze besluit niet voorkomen, in de punten 37 tot en met 39 van het bestreden arrest zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, hoewel het daartoe niet bevoegd was.

23      Subsidiair betoogt Ryanair dat de drie daartoe door het Gerecht aangevoerde gronden blijk geven van onjuiste rechtsopvattingen of de feiten onjuist weergeven.

24      In dit verband heeft het Gerecht verordening nr. 1008/2008 onjuist uitgelegd door in de punten 37 tot en met 39 van het bestreden arrest te oordelen dat ten eerste een lidstaat die een luchtvaartmaatschappij een exploitatievergunning heeft afgegeven kan controleren hoe de aan deze maatschappij toegekende steun wordt gebruikt, dat ten tweede die lidstaat zich ervan kan vergewissen dat die luchtvaartmaatschappij de belasting waarvoor uitstel van betaling is toegestaan, voldoet om op die manier de verliezen van haar belastinginkomsten op middellange termijn te beperken en dat ten derde luchtvaartmaatschappijen met een exploitatievergunning nauwer verbonden zijn met de economie van de lidstaat die deze vergunning heeft verleend. Wat betreft financiële controles, het risico dat de belastingen niet worden betaald en de band met de economie van de lidstaat die de steun heeft verleend, bestaat er immers geen enkel verschil tussen luchtvaartmaatschappijen die houder zijn van een door die lidstaat afgegeven exploitatievergunning en luchtvaartmaatschappijen die houder zijn van een door een andere lidstaat afgegeven exploitatievergunning. Het Gerecht heeft aldus in verordening nr. 1008/2008 bevoegdheden op het gebied van de toekenning van en het toezicht op steun gelezen die daar niet in voorkomen, en heeft onjuiste juridische gevolgtrekkingen gemaakt uit de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de financiële voorwaarden voor de afgifte van een exploitatievergunning.

25      Met het vierde onderdeel van het eerste middel voert Ryanair in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat, doordat het in de punten 43 tot en met 48 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie evenredig was.

26      In de eerste plaats heeft het Gerecht zich voor de beoordeling van de evenredigheid van het steunverleningscriterium dat verband houdt met het bezit van een Franse vergunning, in punt 43 van het bestreden arrest gebaseerd op een reden – namelijk dat luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning het zwaarst werden getroffen door de vervoersbeperkingen en lockdownmaatregelen die waren opgelegd door de Franse autoriteiten – die niet voorkwam in het litigieuze besluit. Deze reden kan geen geschikt referentiepunt vormen voor de beoordeling van de evenredigheid van de steunregeling in kwestie indien, zoals het Gerecht beweert, de buitengewone gebeurtenis die als oorzaak van de geleden schade wordt voorgesteld, zowel bestaat in de COVID-19-pandemie als in de door de Franse autoriteiten opgelegde vervoersbeperkingen.

27      In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens Ryanair in punt 43 van het bestreden arrest dat willekeurige, discriminerende steunverleningscriterium gerechtvaardigd met het betwistbare argument dat de lidstaten niet over onbeperkte middelen beschikken. Volgens Ryanair kunnen steunregelingen worden ingevoerd op basis van niet-discriminerende criteria en voor maximumbedragen, zodat de begrotingsmiddelen worden ontzien en tegelijkertijd de artikelen 18 en 56 VWEU alsook het verklaarde doel van de steun worden geëerbiedigd.

28      In de derde plaats stelt Ryanair dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft nagelaten om bij de beoordeling van de evenredigheid van de steun in kwestie na te gaan welke gevolgen deze steun heeft voor de mededinging. Die beoordeling is evenwel van essentieel belang om uit te maken of de steunregeling – in de woorden van het Gerecht zelf – niet „verder gaat dan noodzakelijk is” om het gestelde doel te bereiken.

29      In de vierde plaats heeft het Gerecht in punt 46 van het bestreden arrest ten onrechte geweigerd om een ander steunscenario te onderzoeken, met als reden dat de Commissie niet kon worden geacht „elke mogelijke alternatieve maatregel te onderzoeken”. Het Gerecht heeft zich daarbij volgens Ryanair ten onrechte gebaseerd op zijn arrest van 6 mei 2019, Scor/Commissie (T‑135/17, EU:T:2019:287), waaruit enkel bleek dat de Commissie niet verplicht is om alle alternatieve maatregelen te onderzoeken in haar motivering.

30      Voorts is de reden die het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest heeft gegeven – te weten dat met de hypothetische alternatieve maatregel waarbij de steunregeling in kwestie zou worden uitgebreid tot niet in Frankrijk gevestigde luchtvaartmaatschappijen, het doel van de steunregeling in kwestie niet had kunnen worden bereikt – volgens Ryanair, gelet op een kruisverwijzing naar de punten 37 tot en met 41 van dat arrest, gebaseerd op de onjuiste juridische hypothese dat luchtvaartmaatschappijen met een door een andere lidstaat afgegeven exploitatievergunning op grond van verordening nr. 1008/2008 gemakkelijker hun luchtroutes naar en van Frankrijk kunnen stopzetten.

31      De Commissie en de Franse Republiek betogen dat het eerste middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

32      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een nationale maatregel slechts als „staatssteun” in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU kan worden aangemerkt indien aan alle hieronder genoemde voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet het gaan om een maatregel van de staat of een maatregel die met staatsmiddelen is bekostigd. Ten tweede moet deze maatregel het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden. Ten derde moet die maatregel de begunstigde een selectief voordeel verschaffen. Ten vierde moet hij de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen (arrest van 28 juni 2018, Duitsland/Commissie, C‑208/16 P, EU:C:2018:506, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het in artikel 107, lid 1, VWEU neergelegde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, geldt dus voor maatregelen die dergelijke kenmerken vertonen en dergelijke gevolgen hebben, voor zover zij de mededinging kunnen vervalsen en het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden.

34      Met name houdt het uit artikel 107, lid 1, VWEU voortvloeiende selectiviteitsvereiste in dat de Commissie moet aantonen dat het economische voordeel – in ruime zin – dat direct of indirect voortvloeit uit een bepaalde maatregel, specifiek aan een of meer ondernemingen ten goede komt. Daartoe moet zij in het bijzonder bewijzen dat de betreffende maatregel leidt tot verschillen tussen ondernemingen die zich uit het oogpunt van het doel van die maatregel in een vergelijkbare situatie bevinden. Het voordeel moet dus op selectieve wijze worden toegekend en moet bepaalde ondernemingen in een gunstiger situatie kunnen brengen dan andere (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Artikel 107, leden 2 en 3, VWEU bevat echter een aantal afwijkingen van het in punt 33 van het onderhavige arrest genoemde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, zoals de in artikel 107, lid 2, onder b), VWEU vermelde afwijking voor steunmaatregelen om „tot herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen of andere buitengewone gebeurtenissen”. Staatssteun die is toegekend voor de doeleinden en in overeenstemming met de voorwaarden van deze afwijkende bepalingen, is dus verenigbaar met de interne markt of kan verenigbaar met de interne markt worden verklaard, ofschoon hij de kenmerken vertoont en de gevolgen heeft die zijn vermeld in punt 32 van dit arrest.

36      Derhalve kan staatssteun die is toegekend in overeenstemming met deze vereisten, dat wil zeggen om een in die afwijkende bepalingen erkend doel te bereiken en binnen de grenzen van hetgeen noodzakelijk en evenredig is ter verwezenlijking daarvan, niet onverenigbaar met de interne markt worden verklaard op de enkele grond dat hij de in punt 32 van dit arrest genoemde kenmerken of gevolgen heeft die inherent zijn aan alle staatssteun, dat wil met name zeggen om redenen die verband houden met het selectieve karakter van de steun of met het feit dat hij de mededinging verstoort. Indien werd uitgegaan van het tegendeel, zou voormelde afwijkende bepalingen immers elk nuttig effect worden ontnomen (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Een steunmaatregel kan dus niet worden geacht onverenigbaar met de interne markt te zijn om redenen die uitsluitend verband houden met het feit dat hij selectief is of dat hij de mededinging vervalst of dreigt te vervalsen (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 108).

38      Wat het eerste onderdeel van het eerste middel van Ryanair betreft – waarmee zij betoogt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in punt 32 van het bestreden arrest het in artikel 18 VWEU neergelegde principiële verbod van discriminatie op grond van nationaliteit niet heeft toegepast, maar de maatregel in kwestie heeft getoetst aan artikel 107, lid 2, onder b), VWEU, zij eraan herinnerd dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de procedure van artikel 108 VWEU nooit mag leiden tot een uitkomst die in strijd zou zijn met de specifieke bepalingen van het VWEU. Een steunmaatregel die – als zodanig of wegens bepaalde uitvoeringsvoorschriften ervan – bepalingen of algemene beginselen van het Unierecht schendt, kan dan ook niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard (arresten van 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 96, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 109).

39      Wat specifiek artikel 18 VWEU betreft, is het evenwel vaste rechtspraak dat dit artikel slechts autonoom kan worden toegepast in gevallen waarin het Unierecht wel geldt, maar waarvoor het VWEU geen bijzondere discriminatiebepalingen bevat (arresten van 18 juli 2017, Erzberger, C‑566/15, EU:C:2017:562, punt 25, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 110).

40      Aangezien artikel 107, leden 2 en 3, VWEU – zoals in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – voorziet in afwijkingen van het in lid 1 van dat artikel neergelegde beginsel dat staatssteun onverenigbaar is met de interne markt, en aldus met name verschillen in de behandeling van ondernemingen toestaat mits voldaan is aan de voorwaarden voor die afwijkingen, moeten die leden 2 en 3 worden beschouwd als „bijzondere bepalingen” van de Verdragen in de zin van artikel 18, eerste alinea, VWEU (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 111).

41      Derhalve heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 32 van het bestreden arrest te oordelen dat artikel 107, lid 2, onder b), VWEU een dergelijke bijzondere bepaling vormde en dat enkel hoefde te worden onderzocht of het door de betreffende maatregel veroorzaakte verschil in behandeling toelaatbaar was op grond van die bepaling.

42      Dit betekent dat de uit de steunregeling in kwestie voortvloeiende verschillen in behandeling – anders dan Ryanair stelt – evenmin hoeven te worden gerechtvaardigd door te verwijzen naar de in artikel 52 VWEU genoemde redenen.

43      Gelet op het voorgaande moet het eerste onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

44      Met het tweede onderdeel van dat middel in hogere voorziening betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht in de punten 33 en 34 van het bestreden arrest het doel van de steunregeling in kwestie, zoals dit naar voren komt uit het litigieuze besluit, onjuist heeft geïdentificeerd, en dat het ten onrechte heeft geoordeeld dat dit doel erin bestond de schade te beperken die de op het betreffende grondgebied actieve luchtvaartmaatschappijen leden.

45      In dit verband heeft het Gerecht in punt 33 van het bestreden arrest in wezen opgemerkt dat de steunregeling in kwestie er overeenkomstig artikel 107, lid 2, onder b), VWEU in algemene zin toe strekte om de door een buitengewone gebeurtenis – te weten de COVID-19-pandemie – veroorzaakte schade in de luchtvaartsector te herstellen en meer specifiek om, door het toestaan van betalingsuitstel, de lasten te verlichten van de luchtvaartmaatschappijen die zwaar werden getroffen door de vervoersbeperkingen en lockdownmaatregelen die de Franse Republiek had vastgesteld om het hoofd te bieden aan die pandemie.

46      Deze beschrijving van het met die regeling nagestreefde doel komt overeen met de beschrijving die is gegeven in het litigieuze besluit, met name in de overwegingen 2 en 3 ervan – in deel 2.1 („Doel van de maatregel”) – die in het bestreden arrest worden aangehaald. Anders dan Ryanair stelt, blijkt uit dat besluit daarentegen niet dat het bezit van een Franse vergunning een doel op zich van de steunregeling in kwestie was, maar veeleer – zoals het Gerecht in punt 33 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld – een criterium om voor die regeling in aanmerking te komen.

47      Voor zover Ryanair met dat tweede onderdeel het Gerecht tevens verwijt dat het de voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de processtukken die aan hem zijn voorgelegd, alsmede om die feiten te beoordelen (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Daaruit volgt dat de beoordeling van de feiten, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen, geen rechtsvraag oplevert die als zodanig door het Hof kan worden getoetst (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij volgens artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies vermelden welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk naar voren moet komen uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld (arrest van 25 juni 2020, Satcen/KF, C‑14/19 P, EU:C:2020:492, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      In casu moet worden geconstateerd dat Ryanair ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel niet preciseert welke bewijzen het Gerecht onjuist zou hebben opgevat bij de identificatie van de doelstelling van de steunregeling in kwestie, en dat zij a fortiori niet aantoont in welk opzicht deze bewijzen onjuist zouden zijn opgevat.

51      Het tweede onderdeel van het eerste middel moet dan ook ongegrond worden verklaard.

52      Met het derde onderdeel van dat middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten onjuist heeft opgevat doordat het in de punten 36 tot en met 41 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de steunregeling in kwestie geschikt was om de met deze steunregeling nagestreefde doelstelling te bereiken, omdat zij enkel ten goede kwam aan luchtvaartmaatschappijen die in het bezit waren van een Franse vergunning.

53      In dit verband voert Ryanair primair in wezen aan dat het Gerecht – door met name in punt 37 van het bestreden arrest te verklaren dat het criterium van het bezit van een vergunning die is afgegeven door de lidstaat die de steun verleent, het mogelijk maakte om te controleren hoe de begunstigden de steun gebruiken – een rechtvaardiging heeft aangevoerd die niet voorkwam in het litigieuze besluit, zodat het zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van de motivering die de Commissie heeft verstrekt ter ondersteuning van dat besluit.

54      Hoewel uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat in het kader van de rechtmatigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU het Hof en het Gerecht in geen geval hun eigen motivering in de plaats mogen stellen van die van de instelling die de bestreden handeling heeft vastgesteld (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, World Duty Free Group en Spanje/Commissie, C‑51/19 P en C‑64/19 P, EU:C:2021:793, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zij erop gewezen dat de Commissie in de overwegingen 45 en 46 van het litigieuze besluit vermeldt dat luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning hun hoofdvestiging in Frankrijk hebben en aldaar onderworpen zijn aan regelmatig toezicht op hun financiële situatie, zodat het Gerecht er in punt 37 van het bestreden arrest mee heeft volstaan de motivering van het litigieuze besluit toe te lichten en meer in het bijzonder bepaalde aanwijzingen af te leiden uit de daarin opgenomen informatie, zonder dat het evenwel de motivering van dat besluit heeft vervangen.

55      Subsidiair komt Ryanair op tegen de verklaringen van het Gerecht in de punten 37 tot en met 39 van het bestreden arrest dat ten eerste een lidstaat die een vergunning aan een luchtvaartmaatschappij heeft afgegeven, het gebruik van de aan deze luchtvaartmaatschappij verleende steun kan controleren, dat ten tweede deze lidstaat zich ervan kan vergewissen dat die maatschappij de belastingen waarvoor uitstel van betaling is toegestaan, voldoet om op die manier de verliezen van haar belastinginkomsten op middellange termijn te beperken tot een minimum, en dat ten derde luchtvaartmaatschappijen met een vergunning nauwer verbonden zijn met de economie van de lidstaat die deze vergunning heeft afgegeven. Op basis van deze verklaringen heeft het Gerecht in punt 40 van dat arrest geoordeeld dat de Franse Republiek – door het voordeel van de steunregeling in kwestie te beperken tot luchtvaartmaatschappijen die een Franse vergunning hebben en die dus hun hoofdvestiging in Frankrijk hebben – in wezen op rechtmatige wijze heeft getracht om zich ervan te vergewissen dat er een duurzame band bestond tussen Frankrijk en de luchtvaartmaatschappijen die uitstel van betaling genieten, en in punt 41 van dat arrest heeft geoordeeld dat het steunverleningscriterium van het beschikken over een Franse vergunning bijgevolg geschikt was om het doel – te weten het herstel van de door een buitengewone gebeurtenis veroorzaakte schade in de zin van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU – te bereiken.

56      In de eerste plaats heeft het Gerecht zich in de punten 37 tot en met 39 van het bestreden arrest enkel op verordening nr. 1008/2008 gebaseerd om de specificiteit en de stabiliteit vast te stellen van de band tussen luchtvaartmaatschappijen met een exploitatievergunning en de lidstaat die deze vergunning heeft afgegeven, gelet op de bepalingen van deze verordening die van toepassing zijn op hun betrekkingen en met name op de financiële controles die de autoriteiten van die lidstaat op die luchtvaartmaatschappijen uitoefenen. Dat deze controles niet specifiek betrekking hebben op de steun die is verleend aan luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning of dat het gebruik van deze steun ook kan worden gecontroleerd bij luchtvaartmaatschappijen die niet over een Franse vergunning beschikken – zoals Ryanair betoogt – is als zodanig niet van invloed op de beoordeling van die band om vast te stellen of de criteria voor steunverlening geschikt zijn om de met de steunregeling in kwestie nagestreefde doelstelling te bereiken.

57      In de tweede plaats voert Ryanair weliswaar aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat wat de in punt 55 van het onderhavige arrest vermelde overwegingen betreft, maar kan worden volstaan met de vaststelling dat zij – in strijd met de in punt 49 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak – geen enkel argument heeft aangevoerd waarmee kan worden aangetoond dat het Gerecht die feiten daadwerkelijk onjuist heeft opgevat.

58      Gelet op het voorgaande moet het derde onderdeel van het eerste middel ongegrond worden verklaard.

59      Met het vierde onderdeel van dat middel betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in de punten 43 tot en met 48 van het bestreden arrest te oordelen dat de steunregeling in kwestie evenredig was.

60      De eerste twee grieven van dit onderdeel zijn gericht tegen punt 43 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat „gelet op het feit dat de middelen van de lidstaten niet oneindig zijn, [...] de betrokken lidstaat het criterium van de Franse vergunning heeft gehanteerd om de betrokken steunregeling voor te behouden aan luchtvaartmaatschappijen die het zwaarst zijn getroffen door de vervoersbeperkingen en lockdownmaatregelen die door die lidstaat zijn opgelegd en per definitie op zijn grondgebied van kracht zijn”.

61      Dienaangaande zij opgemerkt dat het Gerecht in dat punt 43 voor de beoordeling van de evenredigheid van de steunregeling in kwestie heeft verwezen naar door de Commissie overgelegde gegevens over de vluchten binnen, vanuit en naar Frankrijk die worden uitgevoerd door respectievelijk luchtvaartmaatschappijen mét en luchtvaartmaatschappijen zonder een Franse vergunning. Het Gerecht heeft in punt 44 van het bestreden arrest uit deze gegevens afgeleid dat eerstbedoelde luchtvaartmaatschappijen – die als enige in aanmerking kwamen voor de steunregeling in kwestie – verhoudingsgewijs veel zwaarder werden getroffen dan rekwirante, van wie de activiteiten in Frankrijk, naar Frankrijk en vanuit Frankrijk volgens die gegevens slechts 8,3 % bedroeg, tegenover 100 % voor sommige van de maatschappijen die in aanmerking kwamen voor de steunregeling in kwestie.

62      Uit het betoog dat rekwirante in het kader van de eerste twee grieven aanvoert, blijkt niet dat voormelde redenering onjuist zou zijn of zou berusten op een kennelijk onjuiste beoordeling die een onjuiste opvatting van de bewijzen zou opleveren.

63      Met name kan het Gerecht om te beginnen niet worden verweten dat het zijn eigen motivering, in de zin van de in punt 54 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, in de plaats heeft gesteld van die van het litigieuze besluit, aangezien met name uit de overwegingen 2 en 3 van dit besluit blijkt dat de steunregeling in kwestie tot doel had compensatie te bieden aan luchtvaartmaatschappijen die zwaar werden getroffen door de wegens de COVID-19-pandemie ingevoerde vervoersbeperkingen. Bij de beantwoording van de vraag of met het steunverleningscriterium dat verband houdt met het bezit van een Franse vergunning, kon worden gewaarborgd dat die regeling evenredig was, heeft het Gerecht ermee volstaan om onder verwijzing naar het overgelegde bewijsmateriaal te constateren dat luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning inderdaad het hardst werden getroffen door die maatregelen.

64      Voorts kan het Gerecht niet worden verweten dat het dat steunverleningscriterium in punt 43 van het bestreden arrest heeft gerechtvaardigd door te wijzen op het feit dat „de middelen van de lidstaten niet oneindig zijn”, aangezien deze uitspraak gewoon deel uitmaakt van de toelichting van de context waarin het betreffende criterium is vastgesteld.

65      Derhalve moeten de eerste twee grieven van het vierde onderdeel ongegrond worden verklaard.

66      Voor zover Ryanair met de derde grief van het vierde onderdeel van het eerste middel het Gerecht verwijt dat het bij de beoordeling van de evenredigheid van de steunregeling in kwestie niet heeft onderzocht welke gevolgen de steun had voor de mededinging, moet worden geconstateerd dat rekwirante in eerste aanleg geen grief heeft aangevoerd die inhoudt dat voor de beoordeling van de evenredigheid moest worden onderzocht welke gevolgen de steun had voor de mededinging, of meer in het bijzonder dat deze gevolgen tegen elkaar moesten worden afgewogen.

67      Volgens artikel 170, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering mag het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet worden gewijzigd in hogere voorziening. Volgens vaste rechtspraak is het Hof in hogere voorziening dus enkel bevoegd om te oordelen over de juridische oplossing die is gegeven aan de middelen en argumenten die voor de rechter in eerste aanleg zijn behandeld. Een partij kan een grief die zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd bijgevolg niet voor het eerst voor het Hof aanvoeren, aangezien zij anders bij het Hof, waarvan de bevoegdheid in hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou mogen maken dat een ruimere strekking heeft dan het geschil waarvan het Gerecht heeft kennisgenomen (arrest van 6 oktober 2021, Sigma Alimentos Exterior/Commissie, C‑50/19 P, EU:C:2021:792, punten 37 en 38).

68      De derde grief van het vierde onderdeel – die inhoudt dat moet worden onderzocht welke gevolgen de steun had voor de mededinging – dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard omdat zij voor het eerst in het kader van de onderhavige hogere voorziening is aangevoerd.

69      Wat betreft de vierde grief van dat onderdeel van het eerste middel van rekwirante, die gericht is tegen punt 46 van het bestreden arrest, moet worden geconstateerd dat het Gerecht in dat punt slechts ten overvloede heeft geoordeeld dat de Commissie zich niet over alle alternatieve maatregelen voor de steunregeling in kwestie hoefde uit te spreken. Het Gerecht heeft in punt 47 van dat arrest namelijk geoordeeld dat de in eerste aanleg door rekwirante voorgestelde alternatieve maatregelen het hoe dan ook niet mogelijk zouden hebben gemaakt om de met die regeling nagestreefde doelstelling even nauwkeurig en zonder risico op overcompensatie te bereiken. Het Gerecht heeft zich daarbij gebaseerd op de punten 37 tot en met 41 van dat arrest, waarin het geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, zoals volgt uit de punten 55 tot en met 57 van het onderhavige arrest.

70      Deze grief is dan ook niet ter zake dienend.

71      Gelet op een en ander moet het vierde onderdeel van het eerste middel en bijgevolg dit middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Tweede middel

 Argumenten van partijen

72      Met haar tweede middel voert Ryanair aan dat het Gerecht in de punten 55 tot en met 57 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door het vierde onderdeel van het eerste middel van haar beroep in eerste aanleg af te wijzen. In dat onderdeel had zij gesteld dat het beginsel van het vrij verrichten van diensten was geschonden.

73      Met het eerste onderdeel van het tweede middel in hogere voorziening betoogt Ryanair dat zij – anders dan in punt 56 van het bestreden arrest staat te lezen – voor het Gerecht had aangevoerd dat verordening nr. 1008/2008 was geschonden doordat inbreuk was gemaakt op het beginsel van het vrij verrichten van diensten in de luchtvervoersector. Door haar argumenten af te wijzen op de onjuiste grond dat rekwirante „geen schending van die verordening [aanvoert]”, heeft het Gerecht haar schrifturen kennelijk onjuist opgevat en zijn arrest niet rechtens genoegzaam gemotiveerd.

74      Met het tweede onderdeel van het tweede middel betoogt Ryanair dat het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest op tegenstrijdige en onjuiste wijze heeft geoordeeld dat zij niet had aangetoond in welk opzicht het feit dat zij uitgesloten was van de steunregeling in kwestie, haar ervan kon weerhouden om diensten te verrichten vanuit en gericht op Frankrijk. Dat luchtvaartmaatschappijen worden uitgesloten van een voordeel dat voorbehouden is aan wat Ryanair „Franse luchtvaartmaatschappijen” noemt, volstaat volgens haar namelijk als bewijs dat de vrije dienstverrichting wordt ontmoedigd, zonder dat enig ander bewijs hoeft te worden geleverd. Hoe dan ook heeft Ryanair naar eigen zeggen overvloedig bewijs overgelegd waaruit blijkt dat een maatregel als de steunregeling in kwestie, waarbij de toekenning van een voordeel door een lidstaat afhankelijk wordt gesteld van het bezit van een door deze lidstaat afgegeven vergunning, in de praktijk alleen de luchtvaartmaatschappijen benadeelt die gevestigd zijn in een andere lidstaat.

75      Ryanair is dan ook van mening dat het Gerecht de bewijzen onjuist heeft opgevat doordat het de belangrijke gegevens van rekwirante over het beperkende effect van de steunregeling in kwestie op het vrij verrichten van diensten niet heeft onderzocht.

76      Met het derde onderdeel van het tweede middel betoogt Ryanair dat zij in het kader van haar beroep in eerste aanleg – anders dan het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest heeft geoordeeld – rechtens genoegzaam had aangetoond dat de beperkende gevolgen van de steunregeling in kwestie voor het vrij verrichten van diensten niet gerechtvaardigd waren.

77      In de eerste plaats heeft het Gerecht deze beperking volgens haar niet naar behoren getoetst aan de relevante criteria van geschiktheid en evenredigheid, die niet de criteria van artikel 107 VWEU zijn.

78      In de tweede plaats heeft het Gerecht volgens Ryanair blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door – met name in punt 46 van het bestreden arrest – te overwegen dat bij de beoordeling van het passende en evenredige karakter van de beperking voor het vrij verrichten van diensten niet hoefde te worden onderzocht of er geen mogelijkerwijs minder beperkende alternatieve maatregelen waren.

79      In dit verband heeft Ryanair meerdere bewijzen verstrekt voor het feit dat de steunregeling in kwestie beperkende gevolgen voor de vrije dienstverrichting had die nutteloos, ongepast en onevenredig waren in het licht van de doelstelling van die regeling, te weten de door de COVID-19-pandemie veroorzaakte schade herstellen. Tevens heeft zij in dit verband melding gemaakt van een alternatief steunverleningscriterium, dat gebaseerd was op het marktaandeel en dat volgens haar minder nadelig was voor de vrije dienstverrichting. Zij heeft dit criterium overigens uitdrukkelijk vermeld in de brieven die zij vóór de vaststelling van het litigieuze besluit aan de Franse staatssecretaris voor Vervoer en de Europese Commissaris voor Mededinging had toegezonden en die zij als bijlagen bij het verzoekschrift in eerste aanleg had gevoegd.

80      Volgens de Commissie en de Franse Republiek moet het tweede middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

81      Met het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel, die gezamenlijk en als eerste moeten worden onderzocht, betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht in punt 57 van het bestreden arrest in meerdere opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het de omstandigheid dat de steunregeling in kwestie enkel ten goede kwam aan wat zij „Franse luchtvaartmaatschappijen” noemt – te weten luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning –, uitsluitend heeft getoetst aan de criteria van artikel 107 VWEU, in plaats van na te gaan of deze maatregel gerechtvaardigd was in het licht van een van de in de bepalingen van het VWEU inzake het vrij verrichten van diensten genoemde gronden. Ryanair heeft het Gerecht naar eigen zeggen feitelijke en juridische gegevens verstrekt waaruit blijkt dat deze bepalingen zijn geschonden.

82      In dit verband mag de procedure van artikel 108 VWEU – zoals in punt 38 van dit arrest in herinnering is gebracht – nooit leiden tot een uitkomst die in strijd zou zijn met de specifieke bepalingen van het VWEU. Een steunmaatregel die – als zodanig of wegens bepaalde uitvoeringsvoorschriften ervan – bepalingen of algemene beginselen van het Unierecht schendt, kan dan ook niet verenigbaar met de interne markt worden verklaard.

83      Om te beginnen leiden de beperkende gevolgen die een steunmaatregel heeft voor het vrij verrichten van diensten, als zodanig evenwel niet tot een door het VWEU verboden beperking, aangezien het kan gaan om een gevolg dat inherent is aan de aard zelf van een steunmaatregel, zoals de selectiviteit ervan (arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 132).

84      Daarnaast volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer de uitvoeringsvoorschriften van een steunmaatregel dermate onlosmakelijk verbonden zijn met het doel van de steun dat zij niet afzonderlijk kunnen worden beoordeeld, de gevolgen ervan voor de verenigbaarheid of onverenigbaarheid van de steun in zijn geheel met de interne markt noodzakelijkerwijs moeten worden beoordeeld via de procedure van artikel 108 VWEU (zie in die zin arresten van 22 maart 1977, Iannelli & Volpi, 74/76, EU:C:1977:51, punt 14; 31 januari 2023, Commissie/Braesch e.a., C‑284/21 P, EU:C:2023:58, punt 97, en 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 133).

85      Zoals uit de punten 45 en 46 van het onderhavige arrest blijkt, was in casu het bezit van een Franse vergunning weliswaar op zichzelf beschouwd een criterium om voor de steunregeling in aanmerking te komen en niet het doel van deze regeling, maar was dit criterium als zodanig onlosmakelijk verbonden met het doel van die regeling, die er in het algemeen in bestond om de door een buitengewone gebeurtenis – namelijk de COVID-19-pandemie – veroorzaakte schade in de luchtvaartsector te herstellen, en meer in het bijzonder om, door betalingsuitstel toe te staan, de lasten te verlichten van de luchtvaartmaatschappijen die zwaar werden getroffen door de vervoersbeperkingen en lockdownmaatregelen die de Franse Republiek had vastgesteld om het hoofd te bieden aan die pandemie. Derhalve kan het effect op de interne markt dat uitgaat van dat criterium om voor de steunregeling in kwestie in aanmerking te komen, niet worden onderzocht los van de vraag naar de verenigbaarheid van deze steunmaatregel in zijn geheel met de interne markt via de procedure van artikel 108 VWEU.

86      Uit de voorgaande overwegingen en de in de punten 36 en 37 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in punt 57 van het bestreden arrest in wezen heeft geoordeeld dat Ryanair slechts had kunnen slagen in het bewijs dat de maatregel in kwestie het vrij verrichten van diensten belemmerde doordat hij alleen ten goede kwam aan luchtvaartmaatschappijen met een door Frankrijk afgegeven exploitatievergunning en niet aan bijvoorbeeld Ryanair, indien zij in casu zou hebben aangetoond dat deze maatregel beperkende gevolgen had die verder gingen dan die welke inherent zijn aan staatssteun die wordt toegekend in overeenstemming met de vereisten van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU (zie in die zin arrest van 28 september 2023, Ryanair/Commissie, C‑320/21 P, EU:C:2023:712, punt 135).

87      Het door Ryanair ter ondersteuning van het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel gevoerde betoog beoogt in zijn geheel kritiek te leveren op de steunregeling in kwestie – op grond dat alleen luchtvaartmaatschappijen met een Franse vergunning in aanmerking kwamen voor deze regeling – en op de beperkende gevolgen van dit steunverleningscriterium voor het vrij verrichten van diensten, ook al zijn deze gevolgen inherent aan de selectiviteit van die regeling.

88      Voorts moet ten aanzien van de bewijzen die Ryanair het Gerecht heeft overgelegd, worden geconstateerd dat zij geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het Gerecht die bewijzen onjuist heeft opgevat.

89      Hieruit volgt dat het tweede en het derde onderdeel van het tweede middel ongegrond moeten worden verklaard.

90      Tot slot moet het eerste onderdeel van dat middel als niet ter zake dienend worden afgewezen omdat Ryanair daarmee opkomt tegen punt 56 van het bestreden arrest, waarin overwegingen ten overvloede zijn gegeven ten opzichte van de overwegingen in punt 57 van dat arrest. Gelet op een en ander moet het tweede middel in zijn geheel worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

91      Met haar derde middel betoogt Ryanair dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken en blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 59 tot en met 74 van het bestreden arrest de evenredigheid van het met de steunregeling in kwestie gemoeide bedrag af te wegen tegen de schade die is geleden ten gevolge van de buitengewone gebeurtenis.

92      Met het eerste onderdeel van dit middel voert Ryanair aan dat het Gerecht alle door de COVID-19-pandemie veroorzaakte schade in aanmerking had genomen om in punt 68 van het bestreden arrest tot het oordeel te komen dat het bedrag van de schade die de begunstigden van de steun hadden geleden ten gevolge van de buitengewone gebeurtenis, groter was dan het met de steunregeling in kwestie gemoeide nominale bedrag. Het Gerecht heeft zich aldus tegengesproken omdat het zich voor de beoordeling van de evenredigheid van het steunverleningscriterium dat verband houdt met het bezit van een Franse vergunning, enkel heeft gebaseerd op de schade die voortvloeide uit de door de Franse autoriteiten opgelegde vervoersbeperkingen.

93      Met het tweede onderdeel van het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het in punt 73 van het bestreden arrest ten onrechte op basis van het arrest van 21 december 2016, Commissie/Aer Lingus en Ryanair Designated Activity (C‑164/15 P en C‑165/15 P, EU:C:2016:990), heeft geoordeeld dat het concurrentievoordeel dat de begunstigden van de steun genoten ten gevolge van de uitsluiting van luchtvaartmaatschappijen die niet over een Franse vergunning beschikten, niet in aanmerking hoefde te worden genomen bij de in het kader van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU gemaakte vergelijking van het bedrag van de verleende steun met het bedrag van de geleden schade. Dat arrest is niet relevant, aangezien het betrekking heeft op de berekening van het steunbedrag voor de terugvordering ervan. Doordat het Gerecht deze berekening heeft verward met de toetsing van de evenredigheid van de op basis van die bepaling toegekende steun en doordat het geen rekening heeft gehouden met het wezenlijk economische karakter van deze toetsing, heeft het Gerecht dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

94      De Commissie en de Franse Republiek zijn van mening dat het derde middel ongegrond moet worden verklaard. Volgens de Franse Republiek is dit middel bovendien deels niet-ontvankelijk, namelijk voor zover daarmee wordt opgekomen tegen een door het Gerecht verrichte beoordeling van de feiten.

 Beoordeling door het Hof

95      Voor zover Ryanair met het eerste onderdeel van het derde middel opkomt tegen de door het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat het bedrag van de schade die de begunstigden van de steun hebben geleden ten gevolge van de buitengewone gebeurtenis, naar alle waarschijnlijkheid groter was dan het met de steunregeling in kwestie gemoeide nominale bedrag, moet dit onderdeel overeenkomstig de in punt 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk worden verklaard omdat rekwirante met dat middel opkomt tegen een op dat punt door het Gerecht verrichte soevereine beoordeling van de feiten, zonder dat zij aanvoert dat de feiten eventueel onjuist zijn opgevat.

96      Gelet op de – door het Gerecht in punt 26 van het bestreden arrest geconstateerde – nauwe samenhang tussen de uitbraak van de COVID-19-pandemie en de beperkende maatregelen die de Franse autoriteiten in die context hebben genomen, blijkt uit bovengenoemd punt 68 hoe dan ook niet dat er een tegenstrijdigheid bestaat tussen de door het Gerecht verrichte beoordeling van de evenredigheid van het steunbedrag en zijn beoordeling van de evenredigheid van het steunverleningscriterium dat verband houdt met het bezit van een Franse vergunning.

97      Met het tweede onderdeel van het derde middel betoogt Ryanair in wezen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 73 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie bij de voor de toepassing van artikel 107, lid 2, onder b), VWEU verrichte beoordeling van de verenigbaarheid van de steunregeling in kwestie met de interne markt, en met name bij de beoordeling van de evenredigheid van die regeling, geen rekening hoefde te houden met het concurrentievoordeel dat de begunstigden genoten doordat luchtvaarmaatschappijen zonder Franse vergunning werden uitgesloten.

98      In dit verband moet worden geconstateerd dat, ofschoon het arrest van 21 december 2016, Commissie/Aer Lingus en Ryanair Designated Activity (C‑164/15 P en C‑165/15 P, EU:C:2016:990), waarnaar het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest heeft verwezen, betrekking heeft op de vaststelling van het bedrag van onrechtmatige steun met het oog op de terugvordering ervan, dat arrest – anders dan Ryanair stelt – in casu wel degelijk relevant is, aangezien uit punt 92 ervan kan worden afgeleid dat het voordeel dat een steunmaatregel aan de begunstigde verschaft, zich niet uitstrekt tot het eventuele economische voordeel dat hij uit de exploitatie van dat voordeel zou halen.

99      In het geval van de steunregeling in kwestie – te weten steun in de vorm van uitstel van betaling van bepaalde belastingen voor de in aanmerking komende begunstigden, waarbij voor het toegestane uitstel van betaling geen rente hoeft te worden betaald – komt het bedrag van de toegekende steun dat de Commissie in aanmerking moet nemen om uit te maken of er sprake is van eventuele overcompensatie van de schade die de begunstigden hebben geleden ten gevolge van de buitengewone gebeurtenis in kwestie, in beginsel overeen met het bedrag van de rente die de begunstigden van de maatregel op de markt hadden moeten betalen om gelijkwaardige liquide middelen te verkrijgen, gelet op de mededeling van de Commissie over de herziening van de methode waarmee de referentie- en disconteringspercentages worden vastgesteld (PB 2008, C 14, blz. 6) en zoals de Commissie in het litigieuze besluit heeft overwogen. Bij de vaststelling van dit bedrag mag de Commissie daarentegen geen rekening houden met eventuele voordelen die de begunstigden van de steunregeling in kwestie indirect uit de toegekende steun zouden hebben gehaald, zoals het concurrentievoordeel dat volgens Ryanair zou zijn genoten.

100    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 73 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie geen rekening hoefde te houden met het volgens Ryanair bestaande concurrentievoordeel.

101    Gelet op een en ander moet het tweede onderdeel van het derde middel, en bijgevolg dit middel in zijn geheel, ongegrond worden verklaard.

 Vierde middel

 Argumenten van partijen

102    Met haar vierde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in de punten 79 tot en met 85 van het bestreden arrest ten onrechte te oordelen dat de Commissie de krachtens artikel 296, tweede alinea, VWEU op haar rustende motiveringsplicht niet was nagekomen.

103    Volgens rekwirante heeft het Gerecht erkend dat de context waarin het litigieuze besluit is vastgesteld, te weten de uitbraak van de COVID-19-pandemie en de moeilijkheden die deze situatie mogelijkerwijs opleverde voor het opstellen van de besluiten van de Commissie, kon rechtvaardigen dat bepaalde cruciale elementen in de motivering van dat besluit ontbraken, ook al had het die gegevens nodig om de aan de conclusies van de Commissie ten grondslag liggende redenering te begrijpen. De uitlegging die het Gerecht aan artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft gegeven, is in strijd met de rechtspraak van het Hof en ontneemt de motiveringsplicht elk nuttig effect.

104    De Commissie en de Franse Republiek betogen dat het vierde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

105    In herinnering dient te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 296, tweede alinea, VWEU vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de handeling in kwestie en dat zij de redenering van de instelling die de handeling heeft vastgesteld duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden voor de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke of juridische gegevens worden gespecificeerd in de motivering, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling voldoet aan de vereisten van artikel 296, tweede alinea, VWEU, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betreffende materie regelen (arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 198 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Wat meer bepaald het geval betreft waarin het – zoals in casu – gaat om een op grond van artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld besluit om geen bezwaar te maken tegen een steunmaatregel, heeft het Hof reeds verduidelijkt dat in een dergelijk besluit, dat binnen een kort tijdsbestek wordt genomen, alleen moet worden vermeld waarom de Commissie van mening is dat er geen ernstige moeilijkheden bestaan om de verenigbaarheid van de steun in kwestie met de interne markt te beoordelen, en dat zelfs een beknopte motivering van dat besluit moet worden geacht te voldoen aan het motiveringsvereiste van artikel 296, tweede alinea, VWEU, mits deze motivering duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengt om welke redenen de Commissie van mening was dat dergelijke moeilijkheden zich niet voordeden, waarbij de vraag naar de gegrondheid van die motivering niets vandoen heeft met dat vereiste (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 199 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    In het licht van deze vereisten moet worden onderzocht of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd.

108    Voor zover Ryanair het Gerecht – om te beginnen – in wezen verwijt dat het de vereisten inzake de motiveringsplicht heeft versoepeld in de context van de COVID-19-pandemie waarin het litigieuze besluit was vastgesteld, moet worden geconstateerd dat het Gerecht, door in de punten 79 en 80 van het bestreden arrest te verwijzen naar de context waarin het litigieuze besluit was vastgesteld – namelijk de context van een pandemie en van de uiterste spoedeisendheid waarmee de Commissie de maatregelen had onderzocht die de lidstaten bij haar hadden aangemeld, en de besluiten over deze maatregelen had genomen, waaronder het litigieuze besluit – op goede gronden en zoals de in de punten 105 en 106 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak vereist, relevante aspecten in aanmerking heeft genomen om uit te maken of de Commissie bij de vaststelling van dat besluit haar motiveringsplicht was nagekomen.

109    Voor zover Ryanair daarnaast melding maakt van specifieke aspecten waarover de Commissie zich – in strijd met de op haar rustende motiveringsplicht – niet heeft uitgesproken of die zij in het litigieuze besluit niet heeft beoordeeld, zoals de vraag of de steunregeling in kwestie strookt met het gelijkheidsbeginsel en met het beginsel van het vrij verrichten van diensten, de gevolgen van deze steunregeling voor de mededinging bij de toepassing van het evenredigheidscriterium, en de berekening van het steunbedrag, blijkt uit de punten 81 tot en met 83 van het bestreden arrest dat het Gerecht van oordeel was dat deze aspecten niet relevant waren voor het litigieuze besluit of dat in dit besluit rechtens genoegzaam naar die aspecten werd verwezen opdat de redenering van de Commissie ter zake kan worden begrepen.

110    Het Gerecht lijkt met deze beoordelingen evenwel niet te zijn voorbijgegaan aan de eisen die worden gesteld aan de motivering van een op grond van artikel 108, lid 3, VWEU vastgesteld Commissiebesluit om geen bezwaar te maken, zoals die eisen voortvloeien uit de in de punten 105 en 106 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, aangezien de motivering in casu Ryanair in staat stelt de rechtvaardigingsgronden voor dat besluit te kennen en de Unierechter in staat stelt zijn toezicht op datzelfde besluit uit te oefenen, zoals overigens blijkt uit het bestreden arrest.

111    Het feit dat het in het kader van het vierde middel gevoerde betoog er in werkelijkheid toe strekt aan te tonen dat het litigieuze besluit is vastgesteld op basis van een ontoereikende of juridisch onjuiste beoordeling door de Commissie, brengt bovendien met zich mee dat dit betoog – dat ziet op de gegrondheid van dat besluit en niet op het motiveringsvereiste als wezenlijk vormvoorschrift – moet worden afgewezen in het licht van de in punt 106 van dit arrest aangehaalde rechtspraak.

112    Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 84 van het bestreden arrest te oordelen dat het litigieuze besluit rechtens genoegzaam was gemotiveerd.

113    Ten slotte moet worden geconstateerd dat Ryanair geen enkel argument heeft aangevoerd waaruit blijkt dat het Gerecht bij het onderzoek van het vierde middel van het beroep in eerste aanleg de feitelijke gegevens onjuist heeft opgevat in de zin van de in punt 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

114    Derhalve moet het vierde middel in hogere voorziening ongegrond worden verklaard.

 Vijfde middel

 Argumenten van partijen

115    Met haar vijfde middel voert Ryanair aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat door in de punten 86 en 87 van het bestreden arrest te oordelen dat het derde middel van haar beroep in eerste aanleg – dat zag op de weigering van de Commissie om de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden – zonder voorwerp was geraakt doordat de eerste twee middelen van dat beroep waren afgewezen, en geen eigen inhoud had ten opzichte van die twee middelen.

116    Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, had dit derde middel volgens Ryanair namelijk een eigen inhoud ten opzichte van de eerste twee middelen van het beroep in eerste aanleg. Het rechterlijk toezicht op het bestaan van ernstige moeilijkheden die tot de inleiding van een formele onderzoeksprocedure zouden hebben moeten leiden, verschilt naar haar mening van het rechterlijk toezicht waarbij wordt nagegaan of de Commissie bij het onderzoek ten gronde van de steunmaatregel het recht onjuist heeft toegepast of een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan. Ryanair stelt dat het bestaan van ernstige moeilijkheden bijgevolg ook dan zou kunnen worden geconstateerd wanneer de Commissie bij het onderzoek van de steunregeling in kwestie – anders dan rekwirante met haar eerste twee middelen in eerste aanleg heeft betoogd – geen kennelijke beoordelingsfout zou hebben begaan of het recht niet onjuist zou hebben toegepast.

117    Ook het derde middel van het beroep in eerste aanleg is volgens Ryanair niet zonder voorwerp geraakt, omdat het leveren van het bewijs dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan, naar haar mening totaal verschilt van het leveren van het bewijs dat er zich ernstige moeilijkheden voordeden die hadden moeten leiden tot de opening van een formele onderzoeksprocedure. Bovendien heeft Ryanair daarover naar eigen zeggen autonome argumenten aangevoerd die met name aantonen dat de Commissie niet beschikte over marktgegevens over de structuur van de luchtvaartsector en in het bijzonder over luchtvaartmaatschappijen met een door een andere lidstaat dan Frankrijk afgegeven vergunning, hoewel deze gegevens van cruciaal belang waren om te onderzoeken of de steunregeling in kwestie verenigbaar was met de interne markt gelet op het beweerdelijke doel van die regeling. Ryanair stelt dat zij de aandacht van het Gerecht heeft gevestigd op welomschreven leemten in de informatie van de Commissie en op ernstige moeilijkheden, waardoor haar middel een zelfstandige inhoud had ten opzichte van de eerste twee middelen van het beroep.

118    De Commissie en de Franse Republiek betogen dat het vijfde middel in hogere voorziening ongegrond moet worden verklaard.

 Beoordeling door het Hof

119    Wanneer een verzoeker de nietigverklaring vordert van een besluit van de Commissie om geen bezwaar te maken tegen staatssteun, stelt hij in wezen aan de orde dat die instelling dat besluit heeft vastgesteld zonder de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU in te leiden, waardoor inbreuk is gemaakt op zijn procedurele rechten. Om ervoor te zorgen dat zijn vordering tot nietigverklaring wordt toegewezen, kan de verzoeker elk middel aanvoeren waaruit blijkt dat de Commissie bij de beoordeling van de informatie en de elementen waarover zij beschikte tijdens de inleidende fase van het onderzoek van de aangemelde maatregel, twijfels had moeten koesteren over de verenigbaarheid van deze maatregel met de interne markt. Het gebruik van dergelijke argumenten kan evenwel niet leiden tot wijziging van het voorwerp van het beroep of van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid ervan. Integendeel, om aan te tonen dat de Commissie verplicht was de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 6, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 [VWEU] (PB 2015, L 248, blz. 9) in te leiden, dient precies het bewijs te worden geleverd dat er twijfels bestonden over die verenigbaarheid (zie in die zin arrest van 24 mei 2011, Commissie/Kronoply en Kronotex, C‑83/09 P, EU:C:2011:341, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

120    Wie de nietigverklaring van een besluit om geen bezwaar te maken vordert, moet dan ook aantonen dat er twijfel bestond over de verenigbaarheid van de steun met de interne markt, zodat de Commissie verplicht was om de formele onderzoeksprocedure in te leiden. Dat bewijs moet aan de hand van een reeks onderling overeenstemmende aanwijzingen worden gezocht in zowel de omstandigheden waarin dit besluit is vastgesteld als de inhoud van dat besluit (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Met name de ontoereikendheid of de onvolledigheid van het door de Commissie tijdens de inleidende onderzoeksprocedure verrichte onderzoek vormt een aanwijzing dat die instelling ernstige moeilijkheden heeft ondervonden bij de beoordeling of de aangemelde maatregel verenigbaar was met de interne markt, waarin zij aanleiding had moeten zien om de formele onderzoeksprocedure te openen (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Commissie/Tempus Energy en Tempus Energy Technology, C‑57/19 P, EU:C:2021:663, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122    Wat in dit verband – om te beginnen – de grief betreft dat het Gerecht in punt 87 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat het derde middel van het beroep in eerste aanleg geen eigen inhoud had, zij opgemerkt dat het klopt dat – zoals Ryanair in haar hogere voorziening heeft aangevoerd – het bewijs dat zich ernstige moeilijkheden in de zin van de in punt 121 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak voordeden, op zichzelf reeds een voldoende reden zou zijn geweest om het litigieuze besluit nietig te verklaren, ook al was voor het overige niet aangetoond dat de door de Commissie verrichte beoordelingen ten gronde rechtens of feitelijk onjuist waren (zie naar analogie arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punt 66).

123    Voorts kan het bestaan van dergelijke moeilijkheden onder meer worden gezocht in die beoordelingen en in beginsel worden aangetoond met middelen of argumenten die een verzoeker richt tegen de gegrondheid van het besluit om geen bezwaar te maken, ook al leidt het onderzoek van deze middelen of argumenten niet tot de gevolgtrekking dat de door de Commissie ten gronde verrichte beoordelingen rechtens of feitelijk onjuist waren (zie in die zin arrest van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C‑431/07 P, EU:C:2009:223, punten 63 en 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    In casu moet worden geconstateerd dat Ryanair met het derde middel van het beroep in eerste aanleg in wezen aanvoert dat het door de Commissie tijdens de inleidende onderzoeksprocedure verrichte onderzoek onvolledig en ontoereikend was en dat de Commissie de verenigbaarheid van de steunregeling in kwestie met de interne markt anders zou hebben beoordeeld indien zij had besloten een formele onderzoeksprocedure in te leiden. Uit dat beroep blijkt eveneens dat rekwirante ter ondersteuning van dat middel grotendeels ofwel de in het eerste en het tweede middel van dat beroep aangevoerde argumenten over de gegrondheid van het litigieuze besluit in verkorte vorm heeft overgenomen, ofwel rechtstreeks naar deze argumenten heeft verwezen.

125    Het Gerecht heeft in punt 87 van het bestreden arrest dan ook op goede gronden geoordeeld dat het derde middel van het beroep in eerste aanleg „geen eigen inhoud” had ten opzichte van de eerste twee middelen van dat beroep, in die zin dat het Gerecht, nadat het laatstgenoemde middelen – daaronder begrepen het argument dat het door de Commissie verrichte onderzoek onvolledig en ontoereikend was – ten gronde had onderzocht, niet verplicht was om de gegrondheid van het derde middel van dat beroep afzonderlijk te beoordelen. Dit geldt a fortiori omdat Ryanair – zoals het Gerecht in dat punt 87 eveneens terecht heeft opgemerkt – met dat derde middel geen specifieke elementen had aangedragen waaruit eventueel zou zijn gebleken dat de Commissie ernstige moeilijkheden had ondervonden bij de beoordeling van de verenigbaarheid van de maatregel in kwestie met de interne markt.

126    Hieruit volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 87 van het bestreden arrest te oordelen dat geen uitspraak hoefde te worden gedaan over de gegrondheid van het derde middel van het beroep in eerste aanleg. In dit verband is het niet noodzakelijk om daarnaast ook te onderzoeken of het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest op goede gronden heeft geoordeeld dat dit middel subsidiair werd aangevoerd en zonder voorwerp was geraakt.

127    Tot slot moet worden geconstateerd dat Ryanair geen enkel argument heeft aangevoerd dat aantoont dat het Gerecht bij zijn onderzoek van het derde middel van het beroep in eerste aanleg de bewijzen onjuist heeft opgevat in de zin van de in punt 49 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

128    Gelet op het voorgaande moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.

129    Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen.

 Kosten

130    Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

131    Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

132    Krachtens artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd en die deelneemt aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof, worden verwezen in de kosten. Het Hof kan beslissen dat zij haar eigen kosten zal dragen. Bijgevolg zal de Franse Republiek, interveniënte in eerste aanleg die ook heeft deelgenomen aan de procedure bij het Hof, haar eigen kosten dragen.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Ryanair DAC draagt behalve haar eigen kosten die van de Europese Commissie.

3)      De Franse Republiek draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.