Gevoegde zaken C‑181/21 en C‑269/21

G.
tegen
M.S.

en

BC
en
DC
tegen
X

(verzoeken om een prejudiciële beslissing,
ingediend door de Sąd Okręgowy w Katowicach en de Sąd Okręgowy w Krakowie)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 januari 2024

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 267 VWEU – Mogelijkheid voor de verwijzende rechter om het prejudicieel arrest van het Hof in aanmerking te nemen – Noodzaak van de gevraagde uitlegging om de verwijzende rechter in staat te stellen zijn vonnis te wijzen – Onafhankelijkheid van de rechters – Voorwaarden voor de benoeming van gewone rechters – Mogelijkheid om een beschikking waarbij definitief uitspraak is gedaan op een verzoek om conservatoire maatregelen opnieuw ter discussie te stellen – Mogelijkheid om een rechter van een rechtsprekende formatie uit te sluiten – Niet-ontvankelijkheid van de verzoeken om een prejudiciële beslissing

Prejudiciële vragen – Ontvankelijkheid – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Vragen betreffende de eerbiediging van vereisten die inherent zijn aan een onafhankelijk, onpartijdig en vooraf bij wet ingesteld gerecht door een formatie met daarin een rechter die onder bijzondere omstandigheden is benoemd – Bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties om de rechtmatigheid van deze rechtsprekende formatie te toetsen of haar einduitspraak ter discussie te stellen – Geen – Niet-ontvankelijkheid

(Art. 267 VWEU)

(zie punten 68‑78)

Samenvatting

Naar oordeel van de Grote kamer van het Hof zijn twee verzoeken om een prejudiciële beslissing, ingediend door Poolse rechters, niet-ontvankelijk. Deze Poolse rechters vragen zich af of de rechtsprekende formatie in de hoofdgedingen is samengesteld in overeenstemming met de vereisten die inherent zijn aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van het Unierecht.

In de eerste zaak (C‑181/21) is een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Okręgowy w Katowicach (rechterlijke instantie in tweede aanleg Katowice, Polen) aangewezen voor de behandeling van een klacht tegen een beschikking waarbij het verzet van een consument tegen een betalingsbevel werd afgewezen. De met deze zaak belaste rechter-rapporteur heeft twijfels geuit over de hoedanigheid van „rechterlijke instantie” van die formatie, gezien de omstandigheden waarin rechter A.Z., die eveneens deel uitmaakt van die formatie, bij de Sąd Okręgowy w Katowicach is benoemd. Zijn bezorgdheid had met name betrekking op de status en de werkwijze van de Krajowa Rada Foundownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS” ( 1 )), die bij een dergelijke benoemingsprocedure betrokken is.

In zaak C‑269/21 heeft een rechtsprekende formatie van drie rechters van de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechterlijke instantie in tweede aanleg Krakau, Polen) onderzoek gedaan naar de klacht van een bank tegen een beschikking waarbij een alleensprekende rechter binnen die rechterlijke instantie een door consumenten ingediend verzoek om voorlopige maatregelen had ingewilligd. Deze rechtsprekende formatie van drie rechters heeft de bestreden beschikking herzien, dit verzoek in haar geheel afgewezen en de zaak terugverwezen naar de alleensprekende rechter. De verwijzende rechter betwijfelt of de samenstelling van de rechtsprekende formatie die uitspraak heeft gedaan op de klacht van de bank en bijgevolg de geldigheid van haar beslissing, verenigbaar is met het Unierecht. Een van de leden van de rechtsprekende formatie van drie rechters was namelijk rechter A.T., die in 2021 bij de Sąd Okręgowy w Krakowie was benoemd na een procedure waarbij de KRS was betrokken.

In deze context hebben de rechter-rapporteur in de eerste zaak en de alleensprekende rechter in de tweede zaak besloten het Hof prejudiciële vragen voor te leggen om kort gezegd te vernemen of, gelet op de bijzondere omstandigheden waarin de rechters A. Z. en A.T. zijn benoemd, de rechtsprekende formaties waarin deze rechters zitting hebben, voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van het Unierecht, en of het Unierecht ( 2 ) gebiedt dergelijke rechters ambtshalve uit te sluiten van het onderzoek van de betrokken zaken.

Beoordeling door het Hof

Eerst brengt het Hof in herinnering dat zowel uit de bewoordingen als uit de opzet van artikel 267 VWEU blijkt dat de prejudiciële procedure met name vooronderstelt dat daadwerkelijk een geding bij de nationale rechterlijke instantie aanhangig is, in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarbij rekening kan worden gehouden met de prejudiciële beslissing ( 3 ).

Het Hof merkt vervolgens op dat elke rechterlijke instantie weliswaar verplicht is om na te gaan of zij door haar samenstelling een onafhankelijk en onpartijdig gerecht is dat vooraf bij wet is ingesteld in de zin van met name artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, wanneer er op dit punt ernstige twijfel rijst, maar dat dit niet wegneemt dat de noodzaak, in de zin van artikel 267 VWEU, van de aan het Hof gevraagde prejudiciële uitlegging impliceert dat de nationale rechter zelf de consequenties kan trekken uit deze uitlegging door in het licht daarvan te beoordelen of een andere rechter van dezelfde rechtsprekende formatie rechtmatig is benoemd en deze, in voorkomend geval, te wraken.

Dat is in dit verband niet het geval voor de verwijzende rechter in zaak C‑181/21, aangezien noch uit de verwijzingsbeslissing noch uit het dossier waarover het Hof beschikt naar voren komt dat hij, op grond van de regels van nationaal recht, alleen zo zou kunnen handelen. De in zaak C‑181/21 gevraagde uitlegging van de bepalingen van het Unierecht beantwoordt dus niet aan een objectieve behoefte die verband houdt met een beslissing die de verwijzende rechter, alleen, in het hoofdgeding zou kunnen nemen.

Wat zaak C‑269/21 betreft merkt het Hof op dat de verwijzende rechter zelf benadrukt dat de beschikking van de rechtsprekende formatie van drie rechters waarbij zijn eigen beslissing is herzien en het verzoek van de betrokken consumenten om voorlopige maatregelen is afgewezen, niet meer vatbaar is voor beroep en dus naar Pools recht als definitief moet worden beschouwd. Hoewel de verwijzende rechter wijst op de rechtsonzekerheid rond deze beschikking vanwege de twijfel over de vraag of de rechtsprekende formatie die deze beschikking had gewezen wel rechtmatig was samengesteld, noemt hij echter geen enkele bepaling van Pools procesrecht die hem de bevoegdheid zou toekennen om, bovendien als alleensprekende rechter, te onderzoeken of een definitieve beschikking op een dergelijk verzoek die is gegeven door een rechtsprekende formatie van drie rechters, wel in overeenstemming is, met meer, bepaald het Unierecht. Overigens blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de beschikking van de kamer van drie rechters bindend is voor de verwijzende rechter en dat deze rechter niet bevoegd is om een rechter die deel uitmaakt van de rechtsprekende formatie die deze beschikking heeft gegeven, te „wraken”, noch om deze beschikking ter discussie te stellen.

Zo stelt het Hof vast dat de verwijzende rechter in zaak C‑269/21 krachtens de regels van nationaal recht niet bevoegd is om de rechtmatigheid, in het licht van met name het Unierecht, te beoordelen van de rechtsprekende formatie van drie rechters die de beschikking heeft gewezen waarbij het verzoek om voorlopige maatregelen definitief is beslecht, en in het bijzonder van de omstandigheden waarin rechter A.T. is benoemd, en om die beschikking eventueel ter discussie te stellen.

Aangezien het verzoek om voorlopige maatregelen van verzoekers in het hoofdgeding in zijn geheel is afgewezen, is de behandeling van dit verzoek dus definitief afgesloten. De in zaak C‑269/21 gestelde vragen hebben dus intrinsiek betrekking op een fase van de procedure in het hoofdgeding die definitief is afgesloten en losstaat van het bodemgeschil, dat als enige aanhangig blijft bij de verwijzende rechter. Zij beantwoorden dus niet aan een objectieve behoefte die inherent is aan de beslechting van dit geding, maar beogen van het Hof een algemene, van de behoeften van dat geding losstaande beoordeling van de procedure voor de benoeming van gewone rechters in Polen te verkrijgen.


( 1 ) In de samenstelling ervan na 2018.

( 2 ) Artikel 2 en artikel 19, lid 1, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

( 3 ) Arrest van 22 maart 2022, Prokurator Generalny e.a (Tuchtkamer van de Sąd Najwyższy – Benoeming) (C‑508/19, EU:C:2022:201, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).