ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 651/2014 – Artikel 2, punt 83 – Rechtstreekse en onvoorwaardelijke verwijzing naar het Unierecht – Ontvankelijkheid van de vragen – Steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie – Begrip ‚organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding’ – Instelling voor hoger onderwijs die economische en niet-economische activiteiten uitoefent – Bepalen van het hoofddoel”

In de gevoegde zaken C‑164/21 en C‑318/21,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) (C‑164/21) en de administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in tweede aanleg, Letland) (C‑318/21) bij beslissingen van 12 maart 2021 en 11 mei 2021, ingekomen bij het Hof op respectievelijk 12 maart 2021 en 21 mei 2021, in de procedures

„Baltijas Starptautiskā Akadēmija” SIA (C‑164/21),

„Stockholm School of Economics in Riga” SIA (C‑318/21)

tegen

Latvijas Zinātnes padome,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: C. Lycourgos, kamerpresident, L. S. Rossi, J.‑C. Bonichot, S. Rodin en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: T. Ćapeta,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

„Baltijas Starptautiskā Akadēmija” SIA, vertegenwoordigd door I. Cvetkova,

„Stockholm School of Economics in Riga” SIA, vertegenwoordigd door E. Balode-Buraka, D. Driče en L. Rasnačs, advokāti,

de Letse regering, vertegenwoordigd door J. Davidoviča, I. Hūna en K. Pommere als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman, M. Gijzen, J. Hoogveld en J. Langer als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Arenas, C. Kovács en A. Sauka als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2, punt 83, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1, met rectificatie in PB 2014, L 349, blz. 67).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen „Baltijas Starptautiskā Akadēmija” SIA (hierna: „BSA”) en „Stockholm School of Economics in Riga” SIA (hierna: „SSE”), privaatrechtelijke instellingen voor hoger onderwijs, enerzijds, en de Latvijas Zinātnes padome (Letse raad voor de wetenschap, Letland) anderzijds, over de afwijzing van de door deze instellingen ingediende aanvragen voor de financiering van projecten in het kader van door de Letse raad voor de wetenschap aangekondigde oproepen tot het indienen van projecten op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 651/2014

3

In de overwegingen 45, 47, 48 en 49 van verordening nr. 651/2014 staat te lezen:

„(45)

Onderzoeks- en ontwikkelingssteun en innovatiesteun kunnen bijdragen tot duurzame economische groei, versterking van de concurrentiepositie en stimulering van de werkgelegenheid. De ervaring die bij de toepassing van verordening (EG) nr. 800/2008 [van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (Algemene groepsvrijstellingsverordening) (PB 2008, L 214, blz. 3)] en van de communautaire kaderregeling inzake staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie is opgedaan, leert dat marktfalen kan verhinderen dat de markt de optimale output bereikt, en tot ondoelmatige uitkomsten leidt in verband met externaliteiten, collectieve goederen/kennisspillover, imperfecte en asymmetrische informatie, en coördinatie- en netwerkfalen.

[…]

(47)

Wat projectsteun voor onderzoek en ontwikkeling betreft, het gesteunde deel van het onderzoeksproject dient volledig binnen de categorieën fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimenteel onderzoek te vallen. […]

(48)

Hoogkwalitatieve onderzoeksinfrastructuur is in toenemende mate noodzakelijk voor baanbrekend onderzoek en innovatie, omdat daarmee internationaal talent wordt aangetrokken, en is van wezenlijk belang voor het ondersteunen van nieuwe informatie- en communicatietechnologie (ICT) en Key Enabling Technologies (KET’s). […]

(49)

Onderzoeksinfrastructuur kan zowel voor economische als niet-economische activiteiten dienen. Om te vermijden dat via overheidsfinanciering van niet-economische activiteiten staatssteun aan economische activiteiten wordt toegekend, dienen de kosten en financiering van economische en niet-economische activiteiten duidelijk te worden onderscheiden. Wanneer infrastructuur voor zowel economische als niet-economische activiteiten wordt gebruikt, vormt de financiering uit staatsmiddelen van de kosten die met de niet-economische activiteiten verband houden, geen staatssteun. […]”

4

Artikel 1 („Toepassingsgebied”) van die verordening bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op de volgende categorieën steun:

[…]

d)

steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie;

[…]”

5

Artikel 2 („Definities”) van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

Definities voor steun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie

83. ‚organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding’: een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. Wanneer dit soort entiteit ook economische activiteiten uitoefent, moet met betrekking tot de financiering, de kosten en de inkomsten van die economische activiteiten een gescheiden boekhouding worden gevoerd. Ondernemingen die een beslissende invloed over dit soort entiteit kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, mogen geen preferente toegang […] tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten genieten;”

Mededeling van de Commissie van 2014

6

De mededeling van de Europese Commissie met als opschrift „Kaderregeling betreffende staatssteun voor onderzoek, ontwikkeling en innovatie” (PB 2014, C 198, blz. 1; hierna: „mededeling van de Commissie van 2014”) bepaalt in de punten 17, 19 en 20:

„17.

Organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding (hierna ‚onderzoeksorganisaties’ genoemd) en onderzoeksinfrastructuur zijn ontvangers van staatssteun indien de overheidsfinanciering die zij ontvangen, aan alle voorwaarden van artikel 107, lid 1, [VWEU] voldoet. Zoals uiteengezet in de mededeling over het begrip ‚staatssteun’ en overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie, moet de begunstigde als onderneming kwalificeren, maar hangt die kwalificatie niet af van de rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of het economische karakter (al dan niet met winstoogmerk). Doorslaggevend voor de kwalificatie als onderneming is net de vraag of de organisatie een economische activiteit uitoefent, bestaande in het aanbieden van producten of diensten op een bepaalde markt.

[…]

19.

De Commissie is van mening dat de volgende activiteiten doorgaans geen economisch karakter hebben:

a)

primaire activiteiten van onderzoeksorganisaties en onderzoeksinfrastructuren, en met name:

opleiding met het oog op meer en beter gekwalificeerde menselijke hulpbronnen. In lijn met de rechtspraak en de beschikkingspraktijk van de Commissie, en zoals uiteengezet in de mededeling over het begrip ‚staatssteun’ en de mededeling betreffende diensten van algemeen economische belang (DAEB’s), wordt openbaar onderwijs dat binnen het nationale onderwijsstelsel in hoofdzaak of volledig wordt gefinancierd door de Staat en onder staatstoezicht staat, als een niet-economische activiteit beschouwd;

onafhankelijke O&O [onderzoek en ontwikkeling] met het oog op meer kennis en een beter inzicht, met inbegrip van O&O in samenwerkingsverband, wanneer de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur bij daadwerkelijke samenwerking betrokken is,

brede verspreiding van onderzoeksresultaten op een niet-exclusieve en niet-discriminerende basis, via bijvoorbeeld onderwijs, openaccessdatabases, openaccesspublicaties of opensourcesoftware;

b)

activiteiten inzake kennisoverdracht, wanneer deze worden uitgevoerd door de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur (met inbegrip van afdelingen of dochterondernemingen daarvan) of samen met, of namens andere dergelijke entiteiten, en alle winst uit deze activiteiten opnieuw in de primaire activiteiten van de onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur wordt geïnvesteerd. Aan het niet-economische karakter van die activiteiten wordt niet afgedaan door het feit dat het verrichten van de overeenkomstige diensten via openbare tenders wordt ingekocht bij derden.

20.

Wanneer een onderzoeksorganisatie of onderzoeksinfrastructuur voor zowel economische als niet-economische activiteiten wordt gebruikt, valt de overheidsfinanciering alleen onder de staatssteunregels voor zover daarmee kosten worden gedekt die met de economische activiteiten verband houden. […]”

Lets recht

7

Besluit nr. 725 van de ministerraad van 12 december 2017 (Latvijas Vēstnesis, 2017, nr. 248), met als opschrift „Fundamentālo un lietišķo pētījumu projektu izvērtēšanas un finansējuma administrēšanas kārtība” (procedures voor het beoordelen van projecten op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek en voor het beheer van de financiering ervan) bepaalt in punt 2.7:

„De entiteit die het projectvoorstel indient is een wetenschappelijke instelling die is ingeschreven in het register van wetenschappelijke instellingen en die, ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of de wijze waarop zij wordt gefinancierd overeenkomstig de voor haar activiteit geldende regels (statuten, intern reglement of oprichtingsakte), in hoofdzaak activiteiten met een niet-economisch karakter verricht en voldoet aan de definitie van onderzoeksorganisatie in artikel 2, punt 83, van [verordening nr. 651/2014].”

8

In punt 6 van besluit nr. 725 staat te lezen:

„De entiteit die het projectvoorstel indient, voert een project met een niet-economisch karakter uit. De betrokken entiteit scheidt die niet-economische hoofdactiviteiten (en de daarmee verband houdende geldstromen) duidelijk van de activiteiten die als economische activiteiten worden beschouwd. Als economische activiteiten worden aangemerkt activiteiten die in opdracht van een ondernemer worden verricht, de verhuur van onderzoeksinfrastructuur en het verlenen van consultancydiensten. Wanneer de wetenschappelijke instelling ook andere economische activiteiten uitoefent die niet overeenstemmen met haar niet-economische hoofdactiviteiten, scheidt zij haar hoofdactiviteiten en de daarmee verband houdende geldstromen van haar overige activiteiten en de daarmee verband houdende geldstromen.”

9

Punt 12.5 van besluit nr. 725 bepaalt:

„De [Letse raad voor wetenschap] beoordeelt of het projectvoorstel voldoet aan de volgende administratieve subsidiabiliteitsvoorwaarden: het project wordt uitgevoerd door een wetenschappelijke instelling die voldoet aan de vereisten van dit besluit.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

10

In de twee zaken die aanhangig zijn bij de verwijzende rechters, zijn de verzoeksters in het hoofdgeding privaatrechtelijke instellingen voor hoger onderwijs die naar aanleiding van twee verschillende door de Letse raad voor de wetenschap in 2019 en 2020 aangekondigde oproepen een aanvraag voor de financiering van onderzoeksprojecten hebben ingediend.

11

De Letse raad voor de wetenschap is een administratieve autoriteit die onder toezicht staat van de minister van Onderwijs en Wetenschappen en die als doel heeft om uitvoering te geven aan het nationaal beleid inzake wetenschappelijke en technologische ontwikkeling door zorg te dragen voor de expertise, het toezicht en de wetenschappelijke kwaliteit in het kader van wetenschappelijke onderzoeksprogramma’s en -projecten die worden gefinancierd uit de Letse staatsbegroting, de structuurfondsen van de Europese Unie of andere buitenlandse financieringsinstrumenten.

Zaak C‑164/21

12

BSA is een in Letland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de activiteit bestaat in het verstrekken van diensten van academisch en niet-academisch hoger onderwijs. Het gaat om een door de staat erkende instelling voor hoger onderwijs, die bovendien is ingeschreven in het register van wetenschappelijke instellingen.

13

Bij besluit van 23 januari 2020 heeft de Letse raad voor de wetenschap zijn goedkeuring gegeven aan het reglement voor de algemene oproep tot het indienen van voorstellen voor projecten op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek voor 2020, in het kader waarvan BSA een projectvoorstel heeft ingediend.

14

Bij besluit van 14 april 2020 heeft de Letse raad voor de wetenschap dat projectvoorstel als niet-subsidiabel afgewezen, op grond dat BSA niet kon worden beschouwd als een wetenschappelijke instelling in de zin van besluit nr. 725, aangezien zij niet voldeed aan de definitie van het begrip „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014.

15

Meer bepaald heeft de Letse raad voor de wetenschap erop gewezen dat de door de BSA overgelegde documenten geen informatie bevatten waaruit kon worden opgemaakt of het verrichten van onafhankelijk onderzoek haar hoofdactiviteit was. Die raad heeft in dit verband opgemerkt dat in 2019 84 % van haar omzet bestond uit vergoedingen (collegegeld) voor academische activiteiten die, gelet op het soort activiteit van BSA (vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die als hoofddoel het maken van winst heeft), economische activiteiten vormden. Bijgevolg is de Letse raad voor de wetenschap tot de slotsom gekomen dat de hoofdactiviteit van BSA als commercieel van aard moet worden beschouwd.

16

De Letse raad voor de wetenschap was tevens van mening dat de door BSA overgelegde documenten onvoldoende aanwijzingen bevatten dat de ondernemingen die invloed op haar kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, geen preferente toegang tot haar onderzoekscapaciteit of tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten konden genieten. Bijgevolg was de Letse raad voor de wetenschap van mening dat BSA niet kon garanderen dat de uitvoering van het project en het gebruik van haar aandeel in de financiering in overeenstemming zouden zijn met punt 6 van besluit nr. 725, dat vereist dat de entiteit die het projectvoorstel indient een project los van haar economische activiteit uitvoert en de niet-economische hoofdactiviteiten (en de daarmee verband houdende geldstromen) duidelijk scheidt van de activiteiten die als economische activiteiten worden beschouwd.

17

BSA heeft tegen het weigeringsbesluit van de Letse raad voor de wetenschap beroep ingesteld bij de administratīvā rajona tiesa (bestuursrechter in eerste aanleg, Letland) en heeft betoogd dat onafhankelijk onderzoek haar hoofdactiviteit vormt. BSA voert aan dat noch in verordening nr. 651/2014, noch in het reglement voor de oproep is bepaald dat een aanvrager geen winstgevende economische activiteiten mag verrichten of wat de verhouding tussen de economische en de niet-economische activiteiten moet zijn. Voorts stelt BSA dat zij de niet-economische hoofdactiviteiten en de economische activiteiten alsmede de desbetreffende geldstromen duidelijk van elkaar gescheiden houdt.

18

De verwijzende rechter vraagt zich derhalve af hoe het begrip „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, waarnaar de Letse wetgeving verwijst, moet worden uitgelegd, en met welke criteria kan worden bepaald of het om een dergelijke organisatie gaat.

19

Tegen deze achtergrond heeft de administratīvā rajona tiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Kan een (privaatrechtelijke) organisatie die verschillende hoofdactiviteiten heeft, waaronder het verrichten van onderzoek, maar waarvan de inkomsten in meerderheid worden verkregen uit het tegen betaling verrichten van onderwijsdiensten, worden aangemerkt als een entiteit in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014?

2)

Is het gerechtvaardigd om de voorwaarde betreffende het aandeel van de financiering (inkomsten en uitgaven) van de economische respectievelijk de niet-economische activiteiten toe te passen om te bepalen of de entiteit voldoet aan het vereiste van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 dat de entiteit zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, wat is dan de passende verhouding tussen de financiering van economische activiteiten en die van niet-economische activiteiten die moet worden toegepast om het hoofddoel van de activiteiten van de entiteit te kunnen bepalen?

3)

Is het ingevolge artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 gerechtvaardigd om te vereisen dat de uit de hoofdactiviteit van de betrokken entiteit verkregen inkomsten opnieuw worden geïnvesteerd (geherinvesteerd) in die hoofdactiviteit, en moeten daarnaast ook andere aspecten worden beoordeeld om het hoofddoel van de activiteiten van de entiteit die het projectvoorstel indient op juiste wijze te kunnen bepalen? Wordt die beoordeling beïnvloed door de wijze waarop de verkregen inkomsten worden gebruikt (herinvestering in de hoofdactiviteit, of, in het geval van een particuliere oprichter, uitkering als dividenden aan de aandeelhouders), ook indien het merendeel van de inkomsten wordt verkregen uit vergoedingen voor onderwijsdiensten?

4)

Is de juridische status van de leden van de entiteit die het betrokken projectvoorstel indient een essentieel element om te beoordelen of die entiteit beantwoordt aan de definitie in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, met andere woorden is beslissend dat de entiteit een vennootschap naar burgerlijk recht is die is opgericht om, met een winstoogmerk, (tegen betaling) een economische activiteit te verrichten (artikel 1 van het wetboek van koophandel), of dat haar leden of aandeelhouders natuurlijke of rechtspersonen met een winstoogmerk zijn (door bijvoorbeeld tegen betaling onderwijsdiensten te verrichten) dan wel zijn opgericht zonder winstoogmerk (bijvoorbeeld als vereniging of stichting)?

5)

Zijn de verhouding tussen het aantal nationale studenten en studenten uit andere lidstaten enerzijds en het aantal studenten uit derde landen anderzijds, en de omstandigheid dat het doel van de hoofdactiviteit van de entiteit erin is gelegen studenten te voorzien van hoger onderwijs en een kwalificatie die conform de huidige internationale eisen concurrerend zijn in de internationale arbeidsmarkt (artikel 5 van de statuten van de entiteit), essentiële elementen voor de beoordeling of de activiteit van de entiteit die het projectvoorstel indient economisch van aard is?”

Zaak C‑318/21

20

SSE is een in Letland gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die met name de wetenschappelijke ontwikkeling tot doel heeft. Een van haar taken bestaat in het verrichten van fundamenteel en toegepast onderzoek in de economische wetenschappen. Zij verstrekt ook universitair en beroepsonderwijs. Haar enige aandeelhouder is de stichting Rīgas Ekonomikas augstskola – Stockholm School of Economics in Riga, die is ingeschreven in het register van verenigingen en stichtingen.

21

Bij besluit van 22 mei 2019 heeft de Letse raad voor de wetenschap zijn goedkeuring gegeven aan het reglement voor de algemene oproep tot het indienen van voorstellen voor projecten op het gebied van fundamenteel en toegepast onderzoek voor 2019, in het kader waarvan SSE een projectvoorstel heeft ingediend.

22

Bij besluit van 19 september 2019 heeft de Letse raad voor de wetenschap dat projectvoorstel als niet-subsidiabel afgewezen, op grond dat SSE niet kon worden beschouwd als een wetenschappelijke instelling in de zin van besluit nr. 725, aangezien zij niet voldeed aan de definitie van het begrip „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014.

23

Dit besluit was hoofdzakelijk gebaseerd op het feit dat uit het projectvoorstel van SSE bleek dat in 2018 het aandeel van de omzet van haar niet-economische activiteiten in verhouding tot die van haar economische activiteiten 34 % tegen 66 % bedroeg.

24

De Letse raad voor de wetenschap is op basis daarvan tot de slotsom gekomen dat de hoofdactiviteit van SSE een commercieel karakter had en de hoofdactiviteit van SSE niet kon worden geacht te bestaan in het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. Die raad was tevens van mening dat de door de SSE overgelegde documenten evenmin informatie bevatten waaruit blijkt dat alle inkomsten van SSE uit haar hoofdactiviteit worden geherinvesteerd in die activiteit.

25

SSE heeft tegen het weigeringsbesluit van de Letse raad voor de wetenschap beroep ingesteld bij de administratīvā rajona tiesa en heeft onder meer betoogd dat zij voldeed aan de vereisten van besluit nr. 725, aangezien zij was ingeschreven in het register van wetenschappelijke instellingen en haar hoofdactiviteit een niet-economisch karakter had. SSE heeft daartoe documenten aangedragen die moesten aantonen dat de financiële bijdragen uit de hoofdactiviteit zijn gescheiden van de activiteiten van economische aard en dat de winsten uit haar economische activiteiten werden geherinvesteerd in de hoofdactiviteit van de onderzoeksorganisatie.

26

Bij vonnis van 8 juni 2020 heeft de administratīvā rajona tiesa het beroep van SSE verworpen. Hoewel deze rechter erkent dat de wetenschappelijke activiteit een van de werkterreinen van SSE was, heeft hij opgemerkt dat uit het omzetverslag voor 2018 blijkt dat de inkomsten en uitgaven die verband houden met de economische activiteiten van SSE hoger zijn dan die welke verband houden met de niet-economische activiteiten. Hij heeft hieruit afgeleid dat SSE niet behoorde tot de wetenschappelijke instellingen waaraan overheidsfinanciering kan worden toegekend voor het verrichten van fundamenteel en toegepast onderzoek.

27

SSE heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de administratīvā apgabaltiesa (bestuursrechter in tweede aanleg, Letland).

28

Deze rechter heeft twijfels over het oordeel van de Letse raad voor de wetenschap en de administratīvā rajona tiesa. Hij is van mening dat, indien de door hen vastgestelde criteria voor de toekenning van steun aan een wetenschappelijke instelling, volgens welke de inkomsten en uitgaven in verband met haar economische activiteiten lager moeten zijn dan die welke voortvloeien uit niet-economische activiteiten, worden goedgekeurd, particuliere instellingen voor hoger onderwijs niet in aanmerking kunnen komen voor overheidssteun voor onderzoek, hetgeen voor hen een verschil in behandeling oplevert.

29

De administratīvā apgabaltiesa is van mening dat uit verordening nr. 651/2014 niet duidelijk blijkt of het voor de kwalificatie van een entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” gerechtvaardigd is om rekening te houden met het respectieve aandeel van de inkomsten en uitgaven van die entiteit die verband houden met haar economische en haar niet-economische activiteiten.

30

Hij is van mening dat de oplossing van de bij hem aanhangige zaak afhangt van de uitlegging door het Hof van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014.

31

Tegen deze achtergrond heeft de administratīvā apgabaltiesa de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 2, punt 83, van [verordening nr. 651/2014] aldus worden uitgelegd dat een entiteit (zoals een universiteit of onderzoeksinstelling, een agentschap voor technologieoverdracht, een innovatie-intermediair of een entiteit voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking) die zich onder meer bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht, maar waarvan de eigen financiering voor het merendeel bestaat uit inkomsten uit economische activiteiten, kan worden beschouwd als een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding?

2)

Is het gerechtvaardigd om de voorwaarde betreffende het aandeel van de financiering (inkomsten en uitgaven) van de economische respectievelijk de niet-economische activiteiten toe te passen om te bepalen of de entiteit voldoet aan het vereiste van artikel 2, punt 83, van [verordening nr. 651/2014], namelijk dat de entiteit zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht?

3)

Indien de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, wat moet dan de verhouding zijn tussen de financiering van de economische activiteiten en die van de niet-economische activiteiten om te bepalen of het hoofddoel van de entiteit bestaat uit het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling of het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht?

4)

Moet het voorschrift dat is vervat in artikel 2, punt 83, van [verordening nr. 651/2014] en dat inhoudt dat ondernemingen die over de entiteit die het projectvoorstel indient, een beslissende invloed kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, geen preferente toegang tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten mogen genieten, aldus worden uitgelegd dat de leden of aandeelhouders van die entiteit ofwel natuurlijke of rechtspersonen met een winstoogmerk (die bijvoorbeeld tegen betaling onderwijsdiensten verrichten), ofwel personen zonder winstoogmerk (zoals verenigingen of stichtingen) kunnen zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

32

Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 december 2020, J & S Service, C‑620/19, EU:C:2020:1011, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Voor prejudiciële vragen over het Unierecht geldt derhalve een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het Hof niet beschikt over de juridische of feitelijke gegevens die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is (arrest van 24 februari 2022, Tiketa, C‑536/20, EU:C:2022:112, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In de onderhavige zaken wordt het Hof gevraagd welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, waarin het begrip „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” wordt gedefinieerd. De verwijzende rechters hebben hun verzoeken om een prejudiciële beslissing echter ingediend in het kader van gedingen over de toepassing van besluit nr. 725 en de toekenning van overheidsfinanciering voor fundamenteel en toegepast onderzoek door de Letse raad voor de wetenschap. Zoals deze rechters uiteenzetten, verwijst punt 2.7 van besluit nr. 725 duidelijk en onvoorwaardelijk naar artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 en verduidelijkt het dat de entiteiten die een projectvoorstel indienen moeten voldoen aan de definitie van „organisatie voor onderzoek” in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 om in aanmerking te komen voor overheidsfinanciering voor fundamenteel onderzoek van de Letse raad voor de wetenschap. Aangezien, zoals deze rechters genoegzaam hebben uiteengezet, de beslechting van de hoofdgedingen afhangt van de uitlegging van deze bepaling van verordening nr. 651/2014, lijken de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen voor de verwijzende rechters noodzakelijk om hun vonnis te kunnen wijzen.

35

In dit verband zij er tevens aan herinnerd dat het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing over bepalingen van het Unierecht ontvankelijk heeft verklaard in situaties waarin de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van dat recht vielen, maar waarin die bepalingen, zonder wijziging van het voorwerp of de strekking ervan, toepasselijk waren gemaakt doordat het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk naar de inhoud ervan verwees. Bovendien is het volgens vaste rechtspraak van het Hof in dergelijke situaties in het evidente belang van de rechtsorde van de Unie dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de uit het Unierecht overgenomen bepalingen uniform worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 36 en 37; 24 oktober 2019, Belgische Staat, C‑469/18 en C‑470/18, EU:C:2019:895, punten 2123 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 december 2020, J & S Service, C‑620/19, EU:C:2020:1011, punten 34, 44 en 45).

36

Uit de verzoeken om een prejudiciële beslissing blijkt dat de Letse autoriteiten, door in punt 2.7 van besluit nr. 725 rechtstreeks en onvoorwaardelijk te verwijzen naar artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 in het kader van de vaststelling van de criteria om in aanmerking te komen voor overheidsfinanciering van fundamenteel onderzoek, de overeenstemming tussen het nationale recht en het relevante Unierecht hebben willen waarborgen en ervoor hebben willen zorgen dat hun stelsel van overheidsfinanciering van fundamenteel onderzoek in overeenstemming is met de Unierechtelijke regels inzake staatssteun, zodat die verwijzing noch het voorwerp, noch de strekking van die bepaling wijzigt.

37

In deze omstandigheden dient het Hof te antwoorden op de eerste tot en met de vierde vraag, die in elk van de onderhavige zaken zijn gesteld, voor zover zij betrekking hebben op de uitlegging die aan artikel 2, lid 83, van verordening nr. 651/2014 moet worden gegeven.

38

Met betrekking tot de vijfde vraag in zaak C‑164/21 inzake de relevantie van de herkomst van de studenten die een entiteit ontvangt en van het type onderwijs dat zij verstrekt als criteria voor haar kwalificatie als organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding, moet evenwel worden vastgesteld dat deze vraag hypothetisch is, aangezien de verwijzende rechter niet voldoende duidelijk en nauwkeurig uiteenzet om welke redenen hij deze vraag heeft gesteld en in hoeverre een antwoord op die vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

39

In het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑164/21 wordt immers niet aangegeven in welk opzicht de criteria waarop deze vraag betrekking heeft relevant zijn voor het hoofdgeding, bijvoorbeeld omdat het besluit van de Letse raad voor de wetenschap daarop zou zijn gebaseerd of omdat zij door BSA zouden zijn aangevoerd in het kader van haar beroep bij de verwijzende rechter. Bijgevolg moet de vijfde vraag in zaak C‑164/21 niet-ontvankelijk worden verklaard.

Eerste en tweede vraag in zaak C‑164/21 en eerste tot en met derde vraag in zaak C‑318/21

40

Met de eerste en de tweede vraag in zaak C‑164/21 en met de eerste tot en met de derde vraag in zaak C‑318/21, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een privaatrechtelijke entiteit die verschillende activiteiten verricht, waaronder onderzoek, maar waarvan het merendeel van de inkomsten wordt verkregen uit economische activiteiten, zoals het tegen betaling verrichten van onderwijsdiensten, kan worden beschouwd als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

41

Aldus stellen de verwijzende rechters het Hof vragen over de uitlegging die moet worden gegeven aan het begrip „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding”, zoals omschreven in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, en over de criteria aan de hand waarvan kan worden bepaald of het om een dergelijke organisatie gaat.

42

Volgens vaste rechtspraak dient bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest van 26 februari 2019, Rimšēvičs en ECB/Letland, C‑202/18 en C‑238/18, EU:C:2019:139, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Artikel 2, punt 83 van verordening nr. 651/2014 definieert een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding als „een entiteit (zoals universiteiten of onderzoeksinstellingen, agentschappen voor technologieoverdracht, innovatie-intermediairs, entiteiten voor fysieke of virtuele onderzoeksgerichte samenwerking), ongeacht haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) of financieringswijze, die zich in hoofdzaak bezighoudt met het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, en met het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht”.

44

Deze bepaling verduidelijkt verder dat wanneer dit soort entiteit ook economische activiteiten uitoefent, een gescheiden boekhouding moet worden gevoerd met betrekking tot de financiering, de kosten en de inkomsten van die economische activiteiten. Voorts wordt bepaald dat ondernemingen die een beslissende invloed over dit soort entiteit kunnen uitoefenen in hun hoedanigheid van bijvoorbeeld aandeelhouder of lid van de organisatie, geen preferente toegang tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten mogen genieten.

45

Uit een letterlijke uitlegging van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 volgt dat het fundamentele criterium voor de kwalificatie van een entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” het hoofddoel is dat zij nastreeft, dat moet bestaan in hetzij het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, hetzij het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht.

46

Wat in de eerste plaats het begrip „hoofddoel” betreft, moet worden vastgesteld dat dit niet is gedefinieerd in verordening nr. 651/2014. Het staat derhalve aan het Hof om de betekenis en de draagwijdte ervan vast te stellen overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan [zie in die zin arrest van 5 februari 2020, Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Aanmonstering van zeelieden in de haven van Rotterdam), C‑341/18, EU:C:2020:76, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. In de omgangstaal verwijst het doel van een entiteit naar de doelstelling die zij wil bereiken en het voorvoegsel „hoofd” benadrukt het grotere belang van het betrokken doel en dus de voorrang ervan boven andere door de entiteit nagestreefde doelen.

47

Vanuit dit oogpunt lijkt het gebruik van het begrip „hoofddoel” in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 erop te wijzen dat een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding in de zin van deze bepaling meerdere doelen kan nastreven en verschillende soorten activiteiten kan verrichten mits, onder die verschillende doelen, het onafhankelijk verrichten van onderzoek of het breed verspreiden van de resultaten van die activiteiten het hoofddoel vormt, waaraan meer gewicht wordt gegeven dan aan de andere door die organisatie eventueel nagestreefde doelen.

48

Voor deze uitlegging – volgens welke artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 en het begrip „hoofddoel” waarop deze bepaling is gebaseerd, er niet aan in de weg staan dat een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding ook andere, eventueel economische activiteiten verricht, zoals onderwijsactiviteiten tegen betaling, voor zover deze activiteiten van secundair belang zijn en niet meer gewicht krijgen dan de voornaamste, doorgaans niet-economische, activiteiten, bestaande in het verrichten van onafhankelijk onderzoek of het verspreiden van de resultaten van dat onderzoek – is steun te vinden in overweging 49 van deze verordening en punt 20 van de mededeling van de Commissie van 2014, waaruit volgt dat een onderzoeksorganisatie of een onderzoeksinfrastructuur zowel economische als niet-economische activiteiten kan uitoefenen.

49

Wat in de tweede plaats de activiteiten betreft die worden verricht ter verwezenlijking van het hoofddoel van de entiteit, suggereren de bewoordingen van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 en het gebruik van het voegwoord „of” dat organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding niet noodzakelijkerwijs zowel onderzoek dienen te verrichten als onderzoeksresultaten dienen te verspreiden. Daarentegen veronderstelt de uitdrukking „de resultaten van deze activiteiten” noodzakelijkerwijs dat het verspreiden van de kennis van de organisatie niet zonder onderscheid betrekking mag hebben op de resultaten van om het even welke soort onderzoek – zelfs zonder enig verband met de betrokken entiteit –, maar minstens gedeeltelijk betrekking moet hebben op de resultaten van het door de instelling zelf verrichte onderzoek.

50

Uit een en ander volgt dat een entiteit, om als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 te kunnen worden aangemerkt, onafhankelijk onderzoek moet verrichten, eventueel aangevuld met activiteiten ter verspreiding van de resultaten van dat onderzoek.

51

Bijgevolg kunnen instellingen die zich uitsluitend bezighouden met onderwijs- en opleidingsactiviteiten die op algemene wijze de huidige stand van de wetenschap verspreiden, niet worden aangemerkt als organisaties voor onderzoek en kennisverspreiding. Deze uitlegging vindt steun in de doelstelling en de algemene opzet van verordening nr. 651/2014 en van de daarbij ingevoerde regeling voor onderzoeks-, ontwikkelings- en innovatiesteun, die, zoals met name blijkt uit de overwegingen 45, 47 en 48 van deze verordening, niet tot doel kan hebben om vrijstelling te verlenen voor steun die is toegekend aan entiteiten die zich uitsluitend bezig houden met onderwijs en de verspreiding van algemene kennis en die geen verband houden met onderzoeksactiviteiten, waarmee zij zich overigens niet bezighouden.

52

Wat in de derde plaats de criteria betreft aan de hand waarvan de essentiële voorwaarde van het hoofddoel van een entiteit moet worden beoordeeld met het oog op haar kwalificatie als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, moet allereerst worden opgemerkt dat deze criteria niet zijn vastgesteld in dat artikel 2, punt 83. Hieruit moet worden afgeleid dat op grond van deze bepaling alle relevante criteria, zoals het toepasselijke regelgevingskader of de statuten van de betrokken entiteit, in aanmerking kunnen worden genomen om te beoordelen wat het hoofddoel van die entiteit is.

53

In dit verband wordt het Hof gevraagd of de structuur van de omzet van een entiteit en het aandeel daarin van de inkomsten uit haar economische activiteiten bepalend zijn voor de beoordeling van het hoofddoel dat zij nastreeft. Meer in het bijzonder vragen de verwijzende rechters zich af of het feit dat een entiteit meer dan de helft van haar inkomsten uit dergelijke economische activiteiten haalt noodzakelijkerwijs impliceert dat zij niet kan worden aangemerkt als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014.

54

Op dit punt moet om te beginnen worden vastgesteld dat artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 geen eisen stelt met betrekking tot de structuur en de oorsprong van de financiering van de activiteiten van de entiteit met het oog op de beoordeling van haar hoofddoel en haar kwalificatie als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding”. Deze bepaling verduidelijkt zelfs dat een dergelijke kwalificatie moet worden gemaakt ongeacht de financieringswijze van de entiteit of haar rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie).

55

Vervolgens bevestigt het bij artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 opgelegde vereiste van een gescheiden boekhouding dat een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding ook activiteiten van economische aard kan uitoefenen die inkomsten genereren.

56

Ten slotte moet, zoals de Letse en de Nederlandse regering alsook de Commissie benadrukken, worden vastgesteld dat het criterium van de structuur van de omzet van een entiteit en het respectieve aandeel van de inkomsten uit de economische activiteiten van deze entiteit en de inkomsten uit de – over het algemeen niet-economische – activiteiten die verband houden met het verrichten van onderzoek en de verspreiding van de resultaten ervan, op zich beschouwd een vertekend beeld kunnen geven van de reële activiteiten van een entiteit en haar hoofddoel, bijvoorbeeld door het werkelijke belang te onderschatten van een activiteit die weinig inkomsten genereert.

57

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het criterium van de structuur van de omzet van een entiteit en het aandeel van die omzet dat bestaat uit inkomsten uit haar economische activiteiten, niet kan worden gebruikt als enig beslissend criterium voor de beoordeling van het hoofddoel van die entiteit met het oog op haar eventuele kwalificatie als organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding.

58

Artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 verzet zich er echter niet tegen dat dit criterium in de ruimere context van een onderzoek van alle relevante omstandigheden in aanmerking kan worden genomen als een van de aanwijzingen voor het door een entiteit nagestreefde hoofddoel.

59

Gelet op een en ander moet op de eerste en de tweede vraag in zaak C‑164/21 en op de eerste tot en met de derde vraag in zaak C‑318/21 worden geantwoord dat artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een privaatrechtelijke entiteit die verschillende activiteiten verricht, waaronder onderzoek, maar waarvan het merendeel van de inkomsten wordt verkregen uit economische activiteiten, zoals het tegen betaling verrichten van onderwijsdiensten, kan worden beschouwd als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling, mits, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, kan worden vastgesteld dat haar hoofddoel bestaat in het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met activiteiten ter verspreiding van de resultaten van dat onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. In dit verband kan van een dergelijke entiteit niet worden verlangd dat zij een bepaald aandeel van haar inkomsten haalt uit niet-economische activiteiten op het gebied van onderzoek en kennisverspreiding.

Derde vraag in zaak C‑164/21

60

Met zijn derde vraag in zaak C‑164/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een entiteit slechts kan worden aangemerkt als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling indien deze entiteit de inkomsten uit haar hoofdactiviteit herinvesteert in diezelfde activiteit.

61

Om te beginnen zij opgemerkt dat artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, naast de verplichting om voor de financiering, de kosten en de inkomsten van eventuele economische activiteiten van een entiteit een gescheiden boekhouding te voeren, voor haar kwalificatie als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” geen enkel vereiste stelt met betrekking tot het gebruik en de eventuele herinvestering door die entiteit van haar inkomsten.

62

In dit verband moet vervolgens worden opgemerkt dat, zoals de Nederlandse regering en de Commissie in hun opmerkingen aangeven, een dergelijk vereiste van herinvestering van inkomsten wel bestond onder de vorige regeling van verordening nr. 800/2008, waarvan artikel 30, lid 1, onder meer bepaalde dat „de winst volledig opnieuw moet worden geïnvesteerd in die [onderzoeks]activiteiten, in de verspreiding van de resultaten daarvan of in het onderwijs”, maar dat dit vereiste niet is overgenomen in verordening nr. 651/2014.

63

Ten slotte kan een dergelijk herinvesteringsvereiste, anders dan de Letse regering stelt, niet worden afgeleid uit punt 19, onder b), van de mededeling van de Commissie van 2014, dat, anders dan punt 19, onder a), ervan, niet tot doel heeft de hoofdactiviteiten van de onderzoeksinstellingen te kwalificeren, maar uitsluitend betrekking heeft op de kwalificatie van de activiteiten inzake kennisoverdracht. Alleen om aan te geven onder welke voorwaarden laatstgenoemde activiteiten als „niet-economisch” kunnen worden aangemerkt, wordt in punt 19, onder b), verwezen naar een vereiste dat de inkomsten worden geherinvesteerd in de hoofdactiviteiten van de onderzoeksinstelling.

64

Gelet op een en ander dient op de derde vraag in zaak C‑164/21 te worden geantwoord dat artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat een entiteit de inkomsten uit haar hoofdactiviteit niet hoeft te herinvesteren in diezelfde hoofdactiviteit om te kunnen worden aangemerkt als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

Vierde vraag in zaken C‑164/21 en C‑318/21

65

Met hun vierde vraag in de zaken C‑164/21 en C‑318/21 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat de rechtsvorm van de leden en de aandeelhouders van een entiteit, alsook het eventuele winstoogmerk van de door hen uitgeoefende activiteiten en nagestreefde doelstellingen, doorslaggevende criteria vormen voor de kwalificatie van die entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

66

Ten eerste bepaalt artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 uitdrukkelijk dat de rechtsvorm (publiek- of privaatrechtelijke organisatie) en de financieringswijze van de entiteit niet relevant zijn om te bepalen of zij kan worden aangemerkt als organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding. Dit getuigt van de wil van de Commissie, de opsteller van verordening nr. 651/2014, om voor de kwalificatie van een entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” geen rekening te houden met formele criteria die verband houden met de rechtsvorm en de interne organisatie van de entiteit.

67

Ten tweede suggereert de regel van artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014, volgens welke ondernemingen die een beslissende invloed kunnen uitoefenen over een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding, bijvoorbeeld in hun hoedanigheid van aandeelhouder of lid van de organisatie, geen preferente toegang tot de door haar verkregen onderzoeksresultaten mogen genieten, dat de rechtsvorm van de leden of aandeelhouders van een entiteit alsook het eventuele winstoogmerk van hun activiteiten of doelstellingen, niet doorslaggevend kunnen zijn voor de kwalificatie van die entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

68

Voorts moet worden opgemerkt dat deze regel enkel betrekking heeft op entiteiten die als ondernemingen kunnen worden beschouwd. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld (zie in die zin arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a., C‑309/99, EU:C:2002:98, punten 46 en 47, en 11 juni 2020, Commissie en Slowaakse Republiek/Dôvera zdravotná poist’ovňa, C‑262/18 P en C‑271/18 P, EU:C:2020:450, punten 28 en 29), en zoals artikel 1 van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 en punt 17 van de mededeling van de Commissie van 2014 bevestigen, is een „onderneming” in de zin van het Unierecht elke entiteit die een economische activiteit uitoefent – bestaande in het aanbieden van goederen en diensten op een bepaalde markt – ongeacht haar rechtsvorm en ongeacht of zij een winstoogmerk heeft. Zoals met name de Letse en de Nederlandse regering alsook de Commissie betogen, houdt de regel in artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 derhalve geen enkele beperking in met betrekking tot de rechtsvorm van de eventuele leden of aandeelhouders van een organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding en het al dan niet winstgevende karakter van de door hen uitgeoefende activiteiten en nagestreefde doelstellingen.

69

Gelet op een en ander dient op de vierde vraag in de zaken C‑164/21 en C‑318/21 te worden geantwoord dat artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014 aldus moet worden uitgelegd dat de rechtsvorm van de leden en de aandeelhouders van een entiteit, alsook het eventuele winstoogmerk van de door hen uitgeoefende activiteiten en nagestreefde doelstellingen, geen doorslaggevende criteria vormen voor de kwalificatie van die entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

Kosten

70

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 2, punt 83, van verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 VWEU met de interne markt verenigbaar worden verklaard,

moet aldus worden uitgelegd dat:

een privaatrechtelijke entiteit die verschillende activiteiten verricht, waaronder onderzoek, maar waarvan het merendeel van de inkomsten wordt verkregen uit economische activiteiten, zoals het tegen betaling verrichten van onderwijsdiensten, kan worden beschouwd als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling, mits, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, kan worden vastgesteld dat haar hoofddoel bestaat in het onafhankelijk verrichten van fundamenteel onderzoek, industrieel onderzoek of experimentele ontwikkeling, eventueel aangevuld met activiteiten ter verspreiding van de resultaten van dat onderzoek door middel van onderwijs, publicaties of kennisoverdracht. In dit verband kan van een dergelijke entiteit niet worden verlangd dat zij een bepaald aandeel van haar inkomsten haalt uit niet-economische activiteiten op het gebied van onderzoek en kennisverspreiding.

 

2)

Artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014

moet aldus worden uitgelegd dat:

een entiteit de inkomsten uit haar hoofdactiviteit niet hoeft te herinvesteren in diezelfde hoofdactiviteit om te kunnen worden aangemerkt als een „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

 

3)

Artikel 2, punt 83, van verordening nr. 651/2014

moet aldus worden uitgelegd dat:

de rechtsvorm van de leden en de aandeelhouders van een entiteit, alsook het eventuele winstoogmerk van de door hen uitgeoefende activiteiten en nagestreefde doelstellingen, geen doorslaggevende criteria vormen voor de kwalificatie van die entiteit als „organisatie voor onderzoek en kennisverspreiding” in de zin van die bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Lets.