ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

10 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Herstel van de schade veroorzaakt door een door artikel 101, lid 1, VWEU verboden praktijk – Heimelijke afspraken met betrekking tot prijsstelling en brutoprijsverhogingen van vrachtwagens in de Europese Economische Ruimte (EER) – Richtlijn 2014/104/EU – Regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie – Artikel 22, lid 2 – Toepasselijkheid ratione temporis – Artikel 5, lid 1, eerste alinea – Begrip ‚relevant bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft’ – Artikel 5, lid 2 – Toegang tot specifieke bewijsstukken of relevante categorieën bewijsmateriaal op basis van de redelijkerwijs beschikbare feiten – Artikel 5, lid 3 – Beoordeling of het verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal evenredig is – Afweging van de rechtmatige belangen van de partijen en van derden – Omvang van de verplichtingen die voortvloeien uit deze bepalingen”

In zaak C‑163/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no. 7 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 7 Barcelona, Spanje) bij beslissing van 21 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 11 maart 2021, in de procedure

AD e.a.

tegen

PACCAR Inc,

DAF TRUCKS NV,

DAF Trucks Deutschland GmbH,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl (rapporteur) en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: M. Szpunar,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

AD e.a., vertegenwoordigd door J. A. Roger Gámir, abogado, en F. Bertrán Santamaría, procurador,

PACCAR Inc, DAF TRUCKS NV en DAF Trucks Deutschland GmbH, vertegenwoordigd door C. Gual Grau, abogado, M. de Monchy en J. K. de Pree, advocaten, D. Sarmiento Ramírez-Escudero en P. Vidal Martínez, abogados,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en J. Rodríguez de la Rúa Puig als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Baches Opi, A. Carrillo Parra en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie (PB 2014, L 349, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen AD en de 44 overige verzoekers in het hoofdgeding, enerzijds, en PACCAR Inc, DAF TRUCKS NV en DAF Trucks Deutschland GmbH, anderzijds, over het herstel van schade die zou zijn veroorzaakt doordat deze vennootschappen hebben deelgenomen aan een inbreuk op artikel 101 VWEU, die door de Europese Commissie is vastgesteld en waarvoor zij een sanctie heeft opgelegd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In overweging 6 van richtlijn 2014/104 wordt verklaard:

„Om te waarborgen dat er sprake is van effectieve privaatrechtelijke handhaving door middel van burgerrechtelijke vorderingen en effectieve publieke handhaving door mededingingsautoriteiten, moet er een wisselwerking tussen beide instrumenten zijn om de hoogste doelmatigheid van de mededingingsregels te garanderen. Het is noodzakelijk om de coördinatie tussen beide vormen van handhaving op samenhangende wijze te regelen, bijvoorbeeld wat betreft de procedures om toegang te krijgen tot documenten die in het bezit zijn van de mededingingsautoriteiten. […]”

4

Overweging 14 van deze richtlijn luidt:

„Schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de [Europese] Unie of het nationale mededingingsrecht vereisen doorgaans een complexe feitelijke en economische analyse. Het bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven, is vaak enkel in het bezit van de tegenpartij of van derden, en is onvoldoende bekend bij of is onvoldoende toegankelijk voor de eiser. Onder die omstandigheden kunnen strikte wettelijke voorwaarden voor eisende partijen om reeds bij de aanvang van een vordering in detail alle feiten van hun zaak uiteen te zetten en nauwkeurig gespecificeerde bewijsstukken ter staving over te leggen, de effectieve uitoefening van het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding onnodig belemmeren.”

5

In overweging 15 van richtlijn 2014/104 wordt verklaard:

„Bewijsmateriaal is een belangrijk element om schadevorderingen wegens inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie of het nationale mededingingsrecht in te stellen. Aangezien mededingingsgeschillen gekenmerkt worden door informatieasymmetrie, is het passend ervoor te zorgen dat eisers het recht hebben toegang te krijgen tot voor hun schadeclaim relevant bewijsmateriaal, zonder dat zij individuele bewijsstukken moeten aanwijzen. Om gelijke middelen te garanderen, moeten ook verweerders in schadevergoedingszaken over die middelen beschikken, zodat ook zij eisers om de toegang tot bewijsmateriaal kunnen verzoeken. Nationale rechterlijke instanties moeten de mogelijkheid hebben om ook derden, met inbegrip van overheidsinstanties, te gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal. Wanneer de nationale rechterlijke instantie de Commissie wil gelasten toegang te verlenen tot bewijsmateriaal, zijn het beginsel van artikel 4, lid 3, VEU inzake loyale samenwerking tussen de […] Unie en de lidstaten en artikel 15, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 [van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 101 en 102 VWEU (PB 2003, L 1, blz. 1)] met betrekking tot verzoeken om inlichtingen van toepassing. […]”

6

In overweging 16 van diezelfde richtlijn staat te lezen:

„Nationale rechterlijke instanties dienen, op verzoek van een partij, onder strikte controle van diezelfde rechterlijke instanties, toegang tot welbepaalde bewijsstukken of categorieën bewijsmateriaal te kunnen gelasten, met name ten aanzien van de noodzaak tot en de evenredigheid van de voorwaarden waaronder toegang wordt verleend. Uit het evenredigheidsbeginsel volgt dat een bevel tot toegang pas kan worden gegeven wanneer een eiser, op basis van feiten waarover hij redelijkerwijs moet beschikken, heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden die door de verweerder werd veroorzaakt. Wanneer een verzoek om toegang strekt tot het verkrijgen van een categorie van bewijsmateriaal, dient die categorie te worden afgebakend door middel van de kenmerken die de bestanddelen gemeen hebben, zoals de aard, het voorwerp of de inhoud van de documenten waartoe de toegang wordt gevraagd, de tijdspanne waarbinnen de documenten zijn opgesteld, of andere criteria, voor zover het onder de categorie vallende bewijsmateriaal relevant is in de zin van deze richtlijn. Deze categorieën bewijsmateriaal moeten zo nauwkeurig en eng worden omschreven als op basis van de redelijkerwijs beschikbare feiten mogelijk is.”

7

Overweging 28 van richtlijn 2014/104 luidt:

„Nationale rechterlijke instanties moeten te allen tijde de mogelijkheid hebben om in het kader van een schadevordering het verlenen van toegang te gelasten tot bewijsmateriaal dat voorhanden is onafhankelijk van de procedure van een mededingingsautoriteit (‚reeds bestaande informatie’).”

8

In overweging 39 van deze richtlijn wordt verklaard:

„[…] Het is wenselijk dat de inbreukpleger, voor zover deze het doorberekeningsverweer (passing‑on defence) aanvoert, moet aantonen dat er sprake is van doorberekening van de meerkosten, en in welke mate deze [zijn] doorberekend. Deze bewijslast zou de inbreukpleger niet mogen belemmeren in diens mogelijkheid gebruik te maken van ander bewijsmateriaal dan het materiaal dat reeds in zijn bezit is, zoals bewijsmateriaal dat reeds in de procedure is verkregen of dat in handen is van andere partijen of van derden.”

9

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[…]

13.

‚bewijsmateriaal’: elk type bewijsmiddel dat ontvankelijk is bij de nationale rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, en in het bijzonder documenten en andere informatiedragers, ongeacht het medium waarop de informatie is opgeslagen;

[…]

17.

‚reeds bestaande informatie’: bewijsmateriaal dat los van de procedure van een mededingingsautoriteit bestaat, ongeacht of deze informatie zich al dan niet in het dossier van een mededingingsautoriteit bevindt;

[…]”

10

Artikel 5 van diezelfde richtlijn, met als opschrift „Toegang tot bewijsmateriaal”, luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat nationale rechterlijke instanties in een procedure met betrekking tot een schadevordering in de Unie op verzoek van een eiser die daartoe een met redenen omkleed verzoek heeft ingediend met daarin alle redelijkerwijs voor hem beschikbare feiten en relevant bewijsmateriaal, welke toereikend [zijn] om zijn schadeclaim aannemelijk te maken, de verweerder of een derde partij kunnen gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben, behoudens de in dit hoofdstuk beschreven voorwaarden. De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechterlijke instanties op verzoek van de verweerder ook de eiser of een derde kan gelasten toegang te verlenen tot relevant bewijsmateriaal.

Dit lid laat de rechten en verplichtingen die voor de nationale rechterlijke instanties voortvloeien uit verordening (EG) nr. 1206/2001 [van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 174, blz. 1)], onverlet.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechter de bevoegdheid heeft om toegang te gelasten tot specifieke bewijsstukken of relevante categorieën bewijsmateriaal die in het met redenen onderbouwde verzoek zo nauwkeurig en zo eng dienen te worden omschreven als redelijkerwijs mogelijk is op basis van de op grond van het onderbouwde verzoek beschikbare feiten.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat de nationale rechtelijke instanties het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal [beperken] tot wat evenredig is. Bij de beoordeling van de vraag of een toegang waar een partij om verzoekt evenredig is, houden de nationale rechterlijke instanties rekening met de rechtmatige belangen van alle betrokken partijen en derden. Met name houden zij rekening met de volgende elementen:

a)

de mate waarin de claim of het verweer waarmee het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal wordt gerechtvaardigd, wordt ondersteund door beschikbare feiten en beschikbaar bewijsmateriaal;

b)

de omvang en de kosten van toegang, in het bijzonder voor betrokken derden, om te voorkomen dat gezocht moet worden naar niet-specifieke informatie waarvan het niet waarschijnlijk is dat zij relevant is voor de partijen in de procedure;

c)

of het bewijsmateriaal waartoe toegang wordt gevraagd, al dan niet vertrouwelijke informatie bevat, in het bijzonder over derden, en welke regelingen tot bescherming van dergelijke vertrouwelijke informatie van toepassing zijn.

[…]”

11

Artikel 21 van richtlijn 2014/104, met als opschrift „Omzetting”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk 27 december 2016 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

[…]”

12

Artikel 22 van deze richtlijn, met als opschrift „Toepassing in de tijd”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat geen terugwerkende kracht wordt gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 worden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat iedere, krachtens artikel 21 vastgestelde nationale maatregel anders dan de maatregelen bedoeld in lid 1 niet van toepassing is op vorderingen tot schadevergoeding die voor 26 december 2014 bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig zijn gemaakt.”

Spaans recht

13

Richtlijn 2014/104 is in Spaans recht omgezet bij Real Decreto-ley 9/2017, por el que se transponen directivas de la Unión Europea en los ámbitos financiero, mercantil y sanitario, y sobre el desplazamiento de trabajadores (koninklijk wetsbesluit 9/2017 tot omzetting van richtlijnen van de Europese Unie op financieel, commercieel en gezondheidsgebied, alsook inzake de terbeschikkingstelling van werknemers) van 26 mei 2017 (BOE nr. 126 van 27 mei 2017, blz. 42820).

14

Bij koninklijk wetsbesluit 9/2017 is artikel 283 bis, onder a), toegevoegd aan Ley 1/2000, de Enjuiciamiento Civil (wet nr. 1/2000 tot vaststelling van het wetboek burgerlijke rechtsvordering) van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „wetboek burgerlijke rechtsvordering”), dat betrekking heeft op de overlegging van bewijsmateriaal in gerechtelijke procedures inzake beroepen tot vergoeding van schade die is veroorzaakt door inbreuken op het mededingingsrecht. Lid 1, eerste alinea, van deze bepaling is inhoudelijk identiek aan artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104.

15

Bovendien bepaalt artikel 328 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering in wezen dat elke partij de andere partijen kan verzoeken om overlegging van documenten, waarbij dit verzoek vergezeld moet gaan van een gewone kopie van die documenten of, indien deze kopie niet bestaat dan wel niet in haar bezit is, de inhoud van die documenten zo nauwkeurig mogelijk moet worden omschreven.

16

Ten slotte bepaalt artikel 330 van dit wetboek dat het op verzoek van een van de partijen mogelijk is van derden de overlegging te verlangen van documenten waarover zij zeggenschap hebben, indien de rechter bij wie het geding aanhangig is, vaststelt dat die documenten van wezenlijk belang zijn voor de beslechting van dat geding.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

17

Op 19 juli 2016 heeft de Commissie besluit C(2016) 4673 final vastgesteld inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de [Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER)] (Zaak AT.39824 – Vrachtwagens), waarvan een samenvatting is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 6 april 2017 (PB 2017, C 108, blz. 6). Verweersters in het hoofdgeding behoorden tot de adressaten van dat besluit.

18

Bij dat besluit heeft de Commissie vastgesteld dat vijftien vrachtwagenbouwers, waaronder verweersters in het hoofdgeding, hadden deelgenomen aan een mededingingsregeling in de vorm van een enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), waarbij deze inbreuk bestond in heimelijke afspraken over prijsstelling en verhogingen van de brutoprijs van middelzware en zware vrachtwagens in de EER.

19

Ten aanzien van verweersters in het hoofdgeding is deze inbreuk vastgesteld over de periode van 17 januari 1997 tot en met 18 januari 2011.

20

Op 25 maart 2019 hebben verzoekers in het hoofdgeding, als kopers van vrachtwagens die mogelijkerwijs vallen binnen de reikwijdte van de inbreuk als bedoeld in besluit C(2016) 4673 final, op grond van artikel 283 bis, onder a), van het wetboek burgerlijke rechtsvordering de Juzgado de la Mercantil no. 7 de Barcelona (handelsrechtbank nr. 7 Barcelona, Spanje), de verwijzende rechter, verzocht om toegang tot bewijsmateriaal dat in het bezit was van verweersters in het hoofdgeding. In dit verband hebben zij de noodzaak aangevoerd om toegang te krijgen tot specifieke bewijsstukken ter kwantificatie van de kunstmatige prijsstijging, met name teneinde een vergelijking te maken tussen de adviesprijzen vóór, tijdens en na de kartelperiode.

21

Ter terechtzitting voor de verwijzende rechter op 7 oktober 2019 en in hun opmerkingen over de eventuele aanhangigmaking van de zaak bij het Hof krachtens artikel 267 VWEU, hebben verweersters in het hoofdgeding onder meer als argument aangevoerd dat sommige van de gevraagde documenten ad hoc moesten worden opgesteld en dat deze verplichting voor hen een buitensporige last zou meebrengen die verder zou gaan dan een gewoon „bevel tot overlegging van bewijsstukken”, hetgeen met name in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel.

22

Volgens de verwijzende rechter volgt uit de bepalingen van zowel richtlijn 2014/104 als het wetboek burgerlijke rechtsvordering, zoals gewijzigd bij koninklijk wetsbesluit 9/2017, die de overlegging van relevant bewijsmateriaal regelen, dat hij op verzoek van een van de partijen de eiser, de verweerder of een derde kan gelasten „toegang te verlenen tot relevant bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben”.

23

In casu betreft het verzoek tot overlegging van bewijsmateriaal documenten die op het tijdstip van dat verzoek mogelijkerwijze nog niet bestonden in de gevraagde samenstelling, hetgeen bijgevolg van verweersters in het hoofdgeding zou verlangen dat zij deze documenten opstellen, waarbij zij gegevens volgens de door verzoekers in het hoofdgeding omschreven parameters moeten compileren en rubriceren. Naar de mening van de verwijzende rechter gaat deze taak verder dan eenvoudig opzoekwerk en het selecteren van reeds bestaande documenten of de eenvoudige terbeschikkingstelling onder geheimhoudingsplicht van alle betrokken documenten aan verzoekers in het hoofdgeding, aangezien de informatie, de kennis of de gegevens in het bezit van de partij tot wie het verzoek tot overlegging van bewijsmateriaal is gericht, moeten worden samengebracht in een nieuw document, op een digitale of andere drager.

24

De noodzaak dat het document waarvan om overlegging wordt verzocht, reeds bestaat op het tijdstip van het verzoek om toegang daartoe, lijkt voort te vloeien uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, eerste alinea, en overweging 14 van richtlijn 2014/104, waarin wordt verwezen naar „het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben” respectievelijk „[h]et bewijsmateriaal dat […] enkel in het bezit van de tegenpartij [is]”, hetgeen volgens de verwijzende rechter bevestigt dat het gevraagde document reeds moet bestaan op het tijdstip van het verzoek tot overlegging ervan, en niet volgend op dat verzoek moet worden opgesteld. Dit idee dat het document reeds moet bestaan, vloeit ook voort uit het vereiste dat het betrokken verzoek betrekking heeft op „relevante categorieën bewijsmateriaal die […] zo nauwkeurig en zo eng dienen te worden omschreven als redelijkerwijs mogelijk is op basis van de op grond van het onderbouwde verzoek beschikbare feiten” overeenkomstig artikel 5, lid 2, en overweging 16 van deze richtlijn. De uitsluiting van ex novo vervaardigde documenten van de documenten die krachtens artikel 5 van deze richtlijn kunnen worden opgevraagd, kan bovendien worden afgeleid uit het feit dat deze richtlijn de overlegging van of de toegang tot bewijsmateriaal – in casu documenten – vermeldt, maar geenszins verwijst naar de overlegging van of de toegang tot informatie, kennis of gegevens.

25

Op dit punt verkeert de verwijzende rechter in twijfel, doordat bepaalde argumenten die pleiten voor een ruimere uitlegging, gegrond kunnen zijn. Alsdan zou kunnen worden geoordeeld dat een enge uitlegging inzake de overlegging van bewijsmateriaal het recht op integraal herstel van de geleden schade in gevaar kan brengen. Bovendien worden in richtlijn 2014/104 de kosten van overlegging van bewijsmateriaal genoemd als een element van het evenredigheidsbeginsel met het oog op de aanvaarding van die overlegging, hetgeen kan betekenen dat op de partij van wie het bewijsmateriaal wordt gevraagd, een taak komt te rusten die kosten met zich kan brengen en verder gaat dan eenvoudig opzoekwerk of de terbeschikkingstelling van reeds bestaande documenten.

26

Tegen deze achtergrond heeft de Juzgado de lo Mercantil no. 7 de Barcelona de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 5, lid 1, van richtlijn [2014/104] aldus te worden uitgelegd dat de overlegging van relevant bewijsmateriaal uitsluitend betrekking heeft op reeds bestaande documenten die in het bezit zijn van de verweerder of van een derde of, indien dit niet het geval is, omvat artikel 5, lid 1, dan ook de mogelijkheid om documenten te overleggen die de partij tot wie het verzoek om informatie is gericht ex novo moet vervaardigen, door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikt te compileren of te rubriceren?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Toepasselijkheid ratione temporis van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104

27

Van meet af aan zij met betrekking tot de toepassing ratione temporis van richtlijn 2014/104 in herinnering gebracht dat deze richtlijn een bijzondere bepaling bevat, waarin uitdrukkelijk de voorwaarden worden geregeld voor toepassing in de tijd van de materiële en niet-materiële bepalingen ervan (arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Krachtens artikel 22, lid 1, van richtlijn 2014/104 moesten de lidstaten er immers voor zorgen dat geen terugwerkende kracht werd gegeven aan de nationale maatregelen die krachtens artikel 21 werden vastgesteld ter naleving van de materiële bepalingen van deze richtlijn.

29

Bovendien moesten de lidstaten krachtens artikel 22, lid 2, van richtlijn 2014/104 ervoor zorgen dat geen enkele andere nationale bepaling dan die bedoeld in artikel 22, lid 1, van deze richtlijn van toepassing was op vorderingen tot schadevergoeding die vóór 26 december 2014 – zijnde de datum van vaststelling van deze richtlijn – bij een nationale rechterlijke instantie aanhangig waren gemaakt.

30

Om te achterhalen hoe de bepalingen van richtlijn 2014/104 van toepassing zijn in de tijd, moet derhalve in de eerste plaats worden vastgesteld of de betrokken bepaling al dan niet een materiële bepaling is, waarbij deze vraag, bij het ontbreken van een verwijzing naar het nationale recht in artikel 22 van deze richtlijn, moet worden beoordeeld aan de hand van het Unierecht en niet aan de hand van het toepasselijke nationale recht (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 38 en 39).

31

In dit verband zij ten eerste opgemerkt dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn beoogt de nationale rechterlijke instanties de mogelijkheid te bieden de verweerder of een derde onder bepaalde voorwaarden te gelasten toegang te verlenen tot het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben.

32

Doordat deze bepaling de lidstaten verplicht deze rechterlijke instanties specifieke bevoegdheden te verlenen in het kader van de behandeling van gedingen over schadevorderingen wegens inbreuken op het mededingingsrecht, beoogt zij de informatieasymmetrie te verhelpen die in beginsel voor deze gedingen kenmerkend is ten nadele van de schadelijder, zoals in herinnering wordt gebracht in overweging 47 van richtlijn 2014/104, en die het voor de schadelijder moeilijker maakt om de informatie te verkrijgen die noodzakelijk is om een schadevordering in te stellen (zie in die zin arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20, EU:C:2022:494, punten 55 en 83).

33

Ten tweede leidt artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104, doordat het precies tot doel heeft de eiser in dergelijke gedingen in staat te stellen zijn tekort aan informatie aan te vullen, weliswaar ertoe dat deze partij, wanneer zij zich daartoe tot de nationale rechter richt, voordelen krijgt die zij voorheen niet had. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, ziet dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, niettemin enkel op de procedurele maatregelen die voor de nationale rechterlijke instanties van toepassing zijn, waarbij deze instanties specifieke bevoegdheden worden verleend tot vaststelling van de feiten die worden aangevoerd door de partijen bij gedingen betreffende de vergoeding van de schade wegens dergelijke inbreuken, en dus raakt deze bepaling niet rechtstreeks de rechtspositie van deze partijen, doordat zij niet ziet op de bestanddelen van de buitencontractuele civiele aansprakelijkheid.

34

Inzonderheid blijkt niet dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 nieuwe materiële verplichtingen voor een van de partijen bij dit soort gedingen invoert, op grond waarvan deze bepaling zou kunnen worden beschouwd als een materiële bepaling in de zin van artikel 22, lid 1, van deze richtlijn (zie naar analogie arrest van 22 juni 2022, Volvo en DAF Trucks, C‑267/20; EU:C:2022:494, punt 83).

35

Bijgevolg dient te worden geconcludeerd dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 niet behoort tot de materiële bepalingen van deze richtlijn, in de zin van artikel 22, lid 1, ervan, en derhalve deel uitmaakt van de overige bepalingen bedoeld in artikel 22, lid 2, van deze richtlijn, als zijnde – voor zover het gaat om dat artikel 5, lid 1, eerste alinea – een procedurele bepaling.

36

In de tweede plaats is – aangezien het beroep in het hoofdgeding in casu is ingesteld op 25 maart 2019, dat wil zeggen na 26 december 2014 en na de datum van omzetting van richtlijn 2014/104 in de Spaanse rechtsorde – artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn krachtens artikel 22, lid 2, ervan ratione temporis toepasselijk op dat beroep, zodat aan de verwijzende rechter een antwoord ten gronde dient te worden gegeven.

Ten gronde

37

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vervatte vermelding van het verlenen van toegang tot het relevante bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, uitsluitend betrekking heeft op reeds bestaande documenten die in hun bezit zijn, dan wel ook op documenten die de partij tot wie het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal is gericht ex novo moet vervaardigen, door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikt te compileren of te rubriceren.

38

Met betrekking tot de draagwijdte van de uitdrukking „waarover zij zeggenschap hebben” in artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 dient volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening te worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest van 28 april 2022, Nikopolis AD Istrum 2010 en Agro – eko 2013, C‑160/21 en C‑217/21, EU:C:2022:315, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

In de eerste plaats moet op basis van de bewoordingen van deze bepaling worden geoordeeld dat, zoals de verwijzende rechter opmerkt en zoals is uiteengezet in punt 24 van het onderhavige arrest, deze bepaling – met betrekking tot een verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal dat de eiser tot de betrokken nationale rechterlijke instantie richt – enkel op reeds bestaand bewijsmateriaal ziet.

40

In de tweede plaats dient wat de context van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 betreft, ten eerste rekening te worden gehouden met de definitie van het begrip „bewijsmateriaal” in artikel 2, punt 13, van deze richtlijn. De draagwijdte van dit begrip is immers bepalend voor datgene waarover de verweerder of een derde „zeggenschap” heeft in de zin van de eerste bepaling.

41

Overeenkomstig artikel 2, punt 13, van richtlijn 2014/104 wordt onder dit begrip verstaan „elk type bewijsmiddel dat ontvankelijk is bij de nationale rechterlijke instantie bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, en in het bijzonder documenten en andere informatiedragers, ongeacht het medium waarop de informatie is opgeslagen”. Afgezien van het feit dat het woord „bewijsmateriaal” op zich een algemeen woord is, bevestigt deze definitie, wat betreft de aard van het bewijsmateriaal waartoe deze nationale rechterlijke instantie toegang kan gelasten, de ruime betekenis van deze term „bewijsmateriaal” die volgt uit artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn. Dienaangaande wordt in deze definitie geen onderscheid gemaakt naargelang het bewijsmateriaal waarvan overlegging wordt gevraagd, wel of niet reeds bestaat. Hieruit volgt dat het in deze laatste bepaling bedoelde bewijsmateriaal niet noodzakelijk overeenkomt met reeds bestaande „documenten”, zoals de verwijzende rechter in zijn prejudiciële vraag doet uitschijnen.

42

Deze conclusie vindt steun in de overwegingen 28 en 39 van richtlijn 2014/104, waarin sprake is van „bewijsmateriaal dat voorhanden is onafhankelijk van de procedure van een mededingingsautoriteit” respectievelijk „ander bewijsmateriaal dan het materiaal dat reeds in [het] bezit [van de inbreukpleger] is, zoals bewijsmateriaal dat reeds in de procedure is verkregen of dat in handen is van andere partijen of van derden”, waarbij aldus wordt herinnerd aan de diversiteit van het betrokken bewijsmateriaal, met name wat betreft de personen die dat bewijsmateriaal in hun bezit hebben.

43

Ten tweede dient te worden opgemerkt dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 twee volzinnen bevat. De eerste volzin bepaalt dat een eiser die de aannemelijkheid van zijn schadeclaim in toereikende mate heeft gestaafd met redelijkerwijs voor hem beschikbare feiten en relevant bewijsmateriaal, van de nationale rechter bij wie hij de zaak aanhangig heeft maakt kan verkrijgen dat hij de verweerder of een derde gelast toegang te verlenen tot „het relevante bewijsmateriaal waarover zij zeggenschap hebben”, behoudens de voorwaarden beschreven in hoofdstuk II, met als opschrift „Toegang tot bewijsmateriaal”. De tweede volzin bepaalt dat de verweerder aan deze rechter moet kunnen vragen de eiser of een derde te gelasten toegang te verlenen tot „relevant bewijsmateriaal”. Het is dus van belang te wijzen op een verschil in formulering tussen de eerste en de tweede volzin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104, want alleen de eerste volzin bevat de uitdrukking „waarover zij zeggenschap hebben”.

44

Overweging 14 van richtlijn 2014/104 is bijzonder instructief voor de ratio legis van deze twee volzinnen, want daarin wordt verklaard dat „[h]et bewijsmateriaal dat nodig is om een schadevordering te staven, […] vaak enkel in het bezit [is] van de tegenpartij of van derden, en […] onvoldoende bekend bij of […] onvoldoende toegankelijk voor de eiser [is]”, en daarom kan er geen sprake zijn van „strikte wettelijke voorwaarden voor eisende partijen om reeds bij de aanvang van een vordering in detail alle feiten van hun zaak uiteen te zetten en nauwkeurig gespecificeerde bewijsstukken ter staving over te leggen”, omdat anders de effectieve uitoefening van het door het VWEU gegarandeerde recht op schadevergoeding onnodig zou worden belemmerd.

45

Bijgevolg heeft de Uniewetgever, door te verwijzen naar het bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde „zeggenschap” heeft, bovenal een feitelijke vaststelling neergelegd en zodoende toelichting gegeven bij de informatieasymmetrie die hij wil verhelpen, zoals de advocaat-generaal in punt 72 van zijn conclusie heeft benadrukt, en het is tevens deze vaststelling die verklaart waarom de uitdrukking „waarover zij zeggenschap hebben” niet wordt herhaald in de tweede volzin van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104. Aangezien deze tweede volzin betrekking heeft op een verzoek om toegang tot bewijsmateriaal dat deze keer is ingediend door de verweerder en „[h]et bewijsmateriaal dat nodig is […] vaak […] onvoldoende bekend [is] bij […] de eiser”, zou het tegenstrijdig zijn geweest om te bedingen dat laatstbedoelde „zeggenschap” over dat bewijsmateriaal heeft. Dat is trouwens de reden waarom deze bepaling louter „relevant bewijsmateriaal” van hem verlangt dat „redelijkerwijs voor hem beschik[baar]” is gelet op het geringe aantal stukken waarover hij doorgaans beschikt bij het instellen van een beroep tot schadevergoeding.

46

Wat dit laatste punt betreft, wordt in overweging 15 van richtlijn 2014/104 – die nogmaals eraan herinnert dat de bestaansreden voor artikel 5, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn verband houdt met het feit dat mededingingsgeschillen gekenmerkt worden door een informatieasymmetrie tussen de betrokken partijen – verklaard dat teneinde die moeilijkheid op te lossen „het passend [is] ervoor te zorgen dat eisers het recht hebben toegang te krijgen tot voor hun schadeclaim relevant bewijsmateriaal, zonder dat zij individuele bewijsstukken moeten aanwijzen” en bovendien dat „ook verweerders in schadevergoedingszaken over die middelen [moeten] beschikken, zodat ook zij eisers om de toegang tot bewijsmateriaal kunnen verzoeken”.

47

Uit deze overweging volgt dus dat de Uniewetgever, zoals de advocaat-generaal in punt 76 en in voetnoot 27 van zijn conclusie heeft benadrukt, de nadruk heeft gelegd op het „verband tussen het gevraagde bewijsmateriaal en de schadevordering”, hetgeen voor de betrokken nationale rechterlijke instantie van wezenlijk belang is opdat zij op nuttige wijze uitspraak kan doen op het tot haar gerichte verzoek om toegang tot bewijsmateriaal, met eerbiediging van het beginsel van gelijke middelen tussen de partijen bij het aanhangige geding.

48

In dezelfde zin, maar nog duidelijker, wordt in overweging 16 van richtlijn 2014/104 uiting gegeven aan de noodzaak voor de nationale rechterlijke instantie waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, om „toegang tot welbepaalde bewijsstukken of categorieën bewijsmateriaal te kunnen gelasten”, die moeten worden afgebakend door middel van de kenmerken die de bestanddelen gemeen hebben, zoals – wanneer het gaat om documenten – „de tijdspanne waarbinnen [zij] zijn opgesteld”.

49

Bij lezing van deze overwegingen worden dus de bewoordingen van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 verklaard en wordt duidelijk dat de verwijzing in deze bepaling naar het relevante bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, louter de uitdrukking is, zoals in punt 44 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, van de vaststelling dat zij „vaak” bewijsmateriaal daadwerkelijk in hun bezit hebben, waarbij dat bewijsmateriaal in het algemeen kan worden ondergebracht, zoals in het vorige punt van het onderhavige arrest is uiteengezet, in „categorieën bewijsmateriaal” dan wel „bewijsstukken” kunnen uitmaken. Met andere woorden, met het gebruik van de uitdrukking „waarover zij zeggenschap hebben” wordt beoogd een feitelijke situatie weer te geven die de Uniewetgever wil verhelpen.

50

Ten derde wordt deze analyse kracht bijgezet wanneer artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 wordt gelezen in het licht van de leden 2 en 3 van dat artikel, waarbij in lid 2 het vereiste wordt gesteld dat het verzoek om toegang tot bewijsmateriaal specifiek is terwijl lid 3 van dat artikel eraan herinnert dat het evenredigheidsbeginsel ter zake van toepassing is.

51

Zo verlangt artikel 5, lid 2, van richtlijn 2014/104 van de nationale rechterlijke instanties dat zij de toegang tot bewijsmateriaal beperken tot „specifieke bewijsstukken of relevante categorieën bewijsmateriaal die in het met redenen onderbouwde verzoek zo nauwkeurig en zo eng dienen te worden omschreven als redelijkerwijs mogelijk is op basis van de op grond van het onderbouwde verzoek beschikbare feiten”.

52

Artikel 5, lid 3, onder b), van deze richtlijn bepaalt dat de nationale rechterlijke instanties, teneinde „het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal [te beperken] tot wat evenredig is”, met name rekening moeten houden met „de omvang en de kosten van toegang, in het bijzonder voor betrokken derden, om te voorkomen dat gezocht moet worden naar niet-specifieke informatie waarvan het niet waarschijnlijk is dat zij relevant is voor de partijen in de procedure”.

53

Deze bepaling veronderstelt impliciet doch noodzakelijkerwijs dat de kosten van toegang tot bewijsmateriaal in voorkomend geval aanzienlijk hoger kunnen zijn dan de kosten van gewone toezending van fysieke dragers, met name van documenten, waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft.

54

In de derde plaats dient te worden nagegaan of deze analyse strookt met de doelstelling van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104.

55

Bij de vaststelling van richtlijn 2014/104 is de Uniewetgever uitgegaan van de constatering dat de bestrijding van mededingingsverstorend gedrag op initiatief van de overheid, dat wil zeggen de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten, niet voldoende is om de hoogste eerbiediging van de artikelen 101 en 102 VWEU te waarborgen en dat het belangrijk is om de mogelijkheid voor privaatrechtelijke entiteiten om bij te dragen tot de verwezenlijking van deze doelstelling te vergemakkelijken, zoals in overweging 6 van deze richtlijn wordt uiteengezet.

56

Dat privaatrechtelijke entiteiten bijdragen tot de geldelijke bestraffing en dus ook tot de preventie, van mededingingsverstorend gedrag is des te wenselijker, daar op deze wijze niet alleen de door de betrokkene gestelde rechtstreekse schade kan worden hersteld, maar ook de indirecte schade die is toegebracht aan de structuur en de werking van de markt, die niet haar volle economische werking heeft kunnen ontplooien, met name ten gunste van de betrokken consumenten (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 36).

57

Om een en ander mogelijk te maken en tegelijkertijd te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van dergelijke procedures, wordt in richtlijn 2014/104 volgens de bewoordingen van artikel 5, lid 3, ervan een afweging gemaakt tussen „de rechtmatige belangen van alle betrokken partijen en derden”.

58

Daartoe heeft de Uniewetgever, met name in artikel 6, lid 5, van deze richtlijn, ervoor gezorgd dat de prerogatieven van de Commissie en van de nationale mededingingsautoriteiten in stand worden gehouden, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de verplichting tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal die op hen rust of op de ondernemingen die bij een van hun onderzoeken betrokken zijn.

59

De verwezenlijking van de in punt 55 van dit arrest bedoelde doelstelling veronderstelde dat gebruik wordt gemaakt van instrumenten waarmee de informatieasymmetrie tussen de partijen bij het geding kan worden verholpen, omdat de inbreukpleger per definitie weet wat hij heeft gedaan en wat hem in voorkomend geval is verweten, en kennis heeft van het bewijsmateriaal dat in een dergelijk geval voor de Commissie of de betrokken nationale mededingingsautoriteiten van nut kan zijn teneinde zijn deelname aan een met de artikelen 101 en 102 VWEU strijdig mededingingsverstorend gedrag te bewijzen terwijl de schadelijder niet over dat bewijsmateriaal beschikt.

60

Het is tegen de achtergrond van deze overwegingen betreffende de doelstelling van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 dat deze bepaling dient te worden uitgelegd.

61

Ten eerste dient, praktisch gezien, te worden opgemerkt dat wanneer aan de eiser enkel reeds bestaande, onbewerkte en mogelijkerwijs zeer talrijke documenten worden verstrekt, daarmee slechts op onvolkomen wijze aan zijn verzoek wordt voldaan, terwijl het daarentegen noodzakelijk is deze bepaling doeltreffend toe te passen teneinde de benadeelden instrumenten ter beschikking te stellen waarmee de informatieasymmetrie tussen de partijen bij het geding kan worden verholpen.

62

Ten tweede zou, wanneer van meet af aan de mogelijkheid wordt uitgesloten om toegang te vragen tot documenten of andere bewijstukken die de partij tot wie het verzoek is gericht, ex novo zou moeten opstellen, dit in bepaalde gevallen hindernissen in het leven roepen waardoor de privaatrechtelijke handhaving van de mededingingsregels van de Unie wordt bemoeilijkt, terwijl – zoals blijkt uit punt 55 van dit arrest – de vergemakkelijking van deze vorm van handhaving de eerste doelstelling van richtlijn 2014/104 vormt, zoals die wordt verduidelijkt in overweging 6 ervan.

63

Aan deze uitlegging kan niet worden afgedaan met het argument dat zij het evenwicht zou verstoren tussen het belang van de eiser om de voor zijn zaak relevante informatie te verkrijgen en het belang van de persoon die wordt gelast toegang tot deze informatie te verlenen, om te worden behoed voor het „hengelen naar informatie”, zoals omschreven in overweging 23 van deze richtlijn, en voor een buitensporige last.

64

Uit met name artikel 5, leden 2 en 3, van richtlijn 2014/104 blijkt immers dat de Uniewetgever een instrument voor de afweging van de in het geding zijnde belangen heeft ingevoerd, onder strikt toezicht van de nationale rechterlijke instanties waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, die – zoals blijkt uit de punten 51 en 52 van dit arrest – het verzoek dat tot hen is gericht, nauwgezet moeten onderzoeken op het vlak van de relevantie van het gevraagde bewijsmateriaal, het verband tussen dat bewijsmateriaal en de ingediende schadevordering, alsmede wat betreft de vraag of dat bewijsmateriaal voldoende nauwkeurig is omschreven en evenredig is. Het staat dus aan deze rechterlijke instanties om te beoordelen of het verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal dat ex novo wordt opgesteld op basis van reeds bestaande bewijsstukken waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, het risico inhoudt, gelet op bijvoorbeeld de buitensporige of te algemene aard ervan, dat op de verweerder of de betrokken derde een onevenredige last komt te rusten, ongeacht of het gaat om de kosten of de werklast waarmee dat verzoek gepaard zou gaan.

65

Gelet op de prerogatieven waarover de Commissie en de nationale mededingingsautoriteiten beschikken op het vlak van inspectie en mededeling van documenten, kunnen de beginselen die gelden bij de publieke bestrijding van mededingingsverstorend gedrag, niet worden toegepast bij de privaatrechtelijke bestrijding daarvan.

66

Gelet op de in de punten 51 en 52 van dit arrest in herinnering gebrachte criteria, op de eerbiediging waarvan de nationale rechterlijke instanties waarbij de zaak aanhangig is gemaakt moeten toezien, kan de uitlegging van artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 niettemin niet ertoe leiden dat verweersters in het hoofdgeding de taak van verzoekers in het hoofdgeding om het bestaan en de omvang van de geleden schade te bewijzen overnemen. Deze redenering geldt a fortiori voor de procedure waarin de Commissie of een nationale mededingingsautoriteit vooraf geen sanctie voor enig inbreukmakend gedrag heeft opgelegd.

67

Zoals in herinnering is gebracht in overweging 53 van deze richtlijn, moeten de bepalingen ervan bovendien worden gehandhaafd met eerbiediging van de grondrechten en de beginselen die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

68

Daarbij moeten de rechterlijke instanties er dus, met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, rekening mee houden of de werklast en de kosten waarmee de vervaardiging ex novo van fysieke dragers, met name documenten, gepaard gaat, passend zijn, en alle omstandigheden van de zaak in overweging nemen, met name gelet op de in artikel 5, lid 3, onder a) tot en met c), opgesomde criteria, zoals de periode waarover toegang tot bewijsmateriaal wordt gevraagd.

69

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat op de prejudiciële vraag moet worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vervatte vermelding van bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, ook betrekking heeft op bewijsmateriaal dat de partij tot wie het verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal is gericht, ex novo zou moeten vervaardigen door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikt, te compileren of te rubriceren, waarbij artikel 5, leden 2 en 3, van deze richtlijn strikt moeten worden geëerbiedigd, op grond waarvan de nationale rechterlijke instanties waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, verplicht zijn het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal te beperken tot hetgeen relevant, evenredig en noodzakelijk is, rekening houdend met de rechtmatige belangen en de grondrechten van deze partij.

Kosten

70

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2014/104/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 november 2014 betreffende bepaalde regels voor schadevorderingen volgens nationaal recht wegens inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht van de lidstaten en van de Europese Unie

 

moet aldus worden uitgelegd dat:

 

de daarin vervatte vermelding van bewijsmateriaal waarover de verweerder of een derde zeggenschap heeft, ook betrekking heeft op bewijsmateriaal dat de partij tot wie het verzoek tot het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal is gericht, ex novo zou moeten vervaardigen door informatie, kennis of gegevens waarover zij beschikt, te compileren of te rubriceren, waarbij artikel 5, leden 2 en 3, van deze richtlijn strikt moeten worden geëerbiedigd, op grond waarvan de nationale rechterlijke instanties waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, verplicht zijn het verlenen van toegang tot bewijsmateriaal te beperken tot hetgeen relevant, evenredig en noodzakelijk is, rekening houdend met de rechtmatige belangen en de grondrechten van deze partij.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.