Voorlopige editie

ARREST VAN HET GERECHT (Grote kamer)

21 december 2023 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Bescherming van de consument – Leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zonder aankoopverplichting – Richtlijn 2008/48/EG – Artikel 2, lid 2, onder d) – Begrip leasingovereenkomst zonder verplichting tot aankoop van het leasingobject – Richtlijn 2002/65/EG – Artikel 1, lid 1, en artikel 2, onder b) – Begrip overeenkomst inzake financiële diensten – Richtlijn 2011/83/EU – Artikel 2, punt 6, en artikel 3, lid 1 – Begrip dienstenovereenkomst – Artikel 2, punt 7 – Begrip overeenkomst op afstand – Artikel 2, punt 8 – Begrip buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst – Artikel 16, onder l) – Uitzondering op het herroepingsrecht voor autoverhuurdiensten – Kredietovereenkomst voor de aankoop van een motorvoertuig – Richtlijn 2008/48 – Artikel 10, lid 2 – Eisen inzake de in een overeenkomst te vermelden informatie – Vermoeden dat aan de verplichting om informatie te verstrekken is voldaan wanneer gebruik wordt gemaakt van een wettelijk vastgelegd model – Geen horizontale rechtstreekse werking van een richtlijn – Artikel 14, lid 1 – Herroepingsrecht – Aanvang van de herroepingstermijn wanneer onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt – Misbruik van het herroepingsrecht – Verval van het herroepingsrecht – Verplichting tot voorafgaande teruggave van het voertuig indien het herroepingsrecht wordt uitgeoefend in het kader van een gelieerde kredietovereenkomst”

In de gevoegde zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland) bij beslissing van 30 december 2020, ingekomen bij het Hof op 22 januari 2021 en aangevuld bij beslissing van 24 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 1 september 2021 (zaak C‑38/21), bij beslissing van 8 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2021 (zaak C‑47/21), en bij beslissing van 19 maart 2021, ingekomen bij het Hof op 12 april 2021 (zaak C‑232/21), in de procedures

VK

tegen

BMW Bank GmbH (C‑38/21),

en

F. F.

tegen

C. Bank AG (C‑47/21),

en

CR,

AY,

ML,

BQ

tegen

Volkswagen Bank GmbH,

Audi Bank (C‑232/21),

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, F. Biltgen, N. Piçarra, Z. Csehi, kamerpresidenten, M. Safjan (rapporteur), S. Rodin, P. G. Xuereb, I. Ziemele, J. Passer, D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de schriftelijke stukken en na de terechtzitting van 7 september 2022,

gelet op de opmerkingen van:

–        BMW Bank GmbH, vertegenwoordigd door A. Ederle en R. Hall, Rechtsanwälte,

–        C. Bank AG, vertegenwoordigd door T. Winter, Rechtsanwalt,

–        Volkswagen Bank GmbH en Audi Bank, vertegenwoordigd door I. Heigl, T. Winter en B. Zerelles, Rechtsanwälte,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, U. Bartl, M. Hellmann en U. Kühne als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Goddin, B.‑R. Killmann en I. Rubene als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 februari 2023,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing hebben betrekking op de uitlegging van artikel 2, onder a) en b), van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad (PB 2002, L 271, blz. 16), artikel 3, onder c), artikel 10, lid 2, onder l), p), r) en t), en artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad (PB 2008, L 133, blz. 66), artikel 2, punten 7, 9 en 12, en artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64), en artikel 267, tweede alinea, VWEU.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van een geding tussen VK en BMW Bank GmbH (zaak C‑38/21), een geding tussen F. F. en C. Bank AG (zaak C‑47/21) en gedingen tussen CR en Volkswagen Bank GmbH en tussen AY, ML en BQ enerzijds en Audi Bank anderzijds (zaak C‑232/21) over de uitoefening door VK, F. F., CR, AY, ML en BQ van het herroepingsrecht in het kader van overeenkomsten die zij als consument met deze banken hebben gesloten.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 2002/65

3        De overwegingen 14, 15 en 19 van richtlijn 2002/65 zijn als volgt geformuleerd:

„(14)      Deze richtlijn bestrijkt alle financiële diensten die op afstand kunnen worden verricht. Sommige financiële diensten vallen evenwel onder specifieke communautaire regelgeving welke op deze financiële diensten van toepassing blijft. Niettemin is het wenselijk beginselen vast te stellen met betrekking tot de verkoop op afstand van dergelijke diensten.

(15)      Een overeenkomst op afstand wordt gekenmerkt door het gebruik van een of meer technieken voor communicatie op afstand. Die verschillende technieken worden gebruikt in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverrichting op afstand zonder dat de aanbieder en de consument gelijktijdig aanwezig zijn. De voortdurende ontwikkeling van deze technieken noopt ertoe beginselen vast te stellen die ook voor nog maar weinig gebruikte technieken gelden. Derhalve zijn overeenkomsten op afstand diegene waarbij het aanbod, de onderhandeling en het sluiten op afstand gebeuren.

[...]

(19)      De aanbieder is de persoon die de diensten op afstand verricht. Deze richtlijn dient echter ook van toepassing te zijn indien bij een of meer stadia van de verkoop een tussenpersoon betrokken is. Gelet op de aard en de mate van deze betrokkenheid, dienen de desbetreffende bepalingen van deze richtlijn ook op een dergelijke tussenpersoon van toepassing te zijn, ongeacht diens juridische status.”

4        Artikel 1 van richtlijn 2002/65, dat het opschrift „Doel en toepassingsgebied” draagt, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn heeft tot doel de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten nader tot elkaar te brengen.”

5        Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚overeenkomst op afstand’: elke overeenkomst inzake financiële diensten tussen een aanbieder en een consument die wordt gesloten in het kader van een door de aanbieder georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverrichting op afstand, waarbij voor deze overeenkomst tot en met de sluiting ervan uitsluitend gebruikgemaakt wordt van een of meer technieken voor communicatie op afstand;

b)      ‚financiële dienst’: iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen;

[...]”

6        Artikel 6 van deze richtlijn, met het opschrift „Herroepingsrecht”, bepaalt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat de consument beschikt over een termijn van 14 kalenderdagen om de overeenkomst zonder boete en zonder opgave van redenen te herroepen. [...]

[...]

2.      Het herroepingsrecht is niet van toepassing op:

[...]

c)      overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument door beide partijen volledig zijn uitgevoerd voordat de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt.

[...]”

 Richtlijn 2008/48

7        De overwegingen 7 tot en met 10, 31, 34 en 35 van richtlijn 2008/48 luiden als volgt:

„(7)      Teneinde de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, moet op een aantal kerngebieden een geharmoniseerd communautair kader worden geschapen. Met toekomstgerichte communautaire voorschriften die aan toekomstige kredietvormen kunnen worden aangepast en die de lidstaten de nodige speelruimte laten bij de omzetting daarvan, dient, met het oog op de gestage ontwikkeling van de markt voor consumentenkrediet en de toenemende mobiliteit van de Europese burger, een bijdrage te worden geleverd aan een modern consumentenkrediet.

(8)      Het is van belang dat de markt de consument voldoende bescherming biedt teneinde diens vertrouwen niet te schaden. Op die manier moet het vrije verkeer van kredietaanbiedingen voor zowel kredietgevers als kredietnemers optimaal kunnen functioneren, met inachtneming van de specifieke situaties in de afzonderlijke lidstaten.

(9)      Volledige harmonisatie is nodig om te waarborgen dat alle consumenten in de Gemeenschap een hoog en gelijkwaardig niveau van bescherming van hun belangen genieten en om een echte interne markt te creëren. Het mag de lidstaten derhalve niet worden toegestaan andere nationale bepalingen te handhaven of in te voeren dan er in deze richtlijn zijn vastgelegd. Deze beperking moet echter alleen gelden voor door deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen. Wanneer zulke geharmoniseerde bepalingen niet bestaan, moeten de lidstaten de vrijheid houden om nationale wetgeving te handhaven of in te voeren. Zo kunnen de lidstaten bijvoorbeeld nationale bepalingen handhaven of invoeren inzake de hoofdelijke aansprakelijkheid van de verkoper of de aanbieder van diensten en de kredietgever. Een ander voorbeeld van deze mogelijkheid voor de lidstaten is het handhaven of invoeren van nationale bepalingen over het annuleren van een koop- of dienstverleningsovereenkomst indien de consument gebruikmaakt van zijn recht van herroeping van de kredietovereenkomst. [...]

(10)      De in deze richtlijn vervatte definities bepalen het toepassingsgebied van de harmonisatie. De verplichting voor de lidstaten om uitvoering te geven aan de bepalingen van deze richtlijn dient derhalve te worden beperkt tot het toepassingsgebied zoals dat door deze definities is omschreven. Deze richtlijn mag de lidstaten evenwel niet beletten de bepalingen van de richtlijn overeenkomstig het gemeenschapsrecht toe te passen op gebieden die niet onder het toepassingsgebied ervan vallen. Derhalve kan een lidstaat met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen nationale wetgeving handhaven of invoeren die overeenstemt met een aantal of alle bepalingen van de richtlijn, bijvoorbeeld nationale wetgeving inzake kredietovereenkomsten die betrekking hebben op bedragen van minder dan 200 EUR of van meer dan 75 000 EUR. Voorts kunnen de lidstaten de bepalingen van deze richtlijn toepassen op gelieerd krediet dat niet onder de definitie valt die deze richtlijn geeft van een gelieerde kredietovereenkomst. Zo kunnen de bepalingen over gelieerde kredietovereenkomsten worden toegepast op kredietovereenkomsten die slechts gedeeltelijk dienen ter financiering van een contract voor de levering van goederen of het verrichten van een dienst.

[...]

(31)      De kredietovereenkomst moet in duidelijke en beknopte vorm alle noodzakelijke informatie bevatten over de rechten en plichten die voor de consument daaruit voortvloeien, zodat hij daar kennis van kan nemen.

[...]

(34)      Om de regels voor de uitoefening van het herroepingsrecht op soortgelijke gebieden op elkaar af te stemmen, moet in een herroepingsrecht zonder sancties en zonder opgave van redenen worden voorzien, onder soortgelijke voorwaarden als in richtlijn [2002/65].

(35)      In het geval van een consument die een kredietovereenkomst herroept in verband waarmee hij goederen heeft ontvangen, met name een koop op afbetaling of een huur- of leasingovereenkomst die een koopverplichting omvat, dient deze richtlijn de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van de goederen of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet te laten.

[...]”

8        Artikel 1 van richtlijn 2008/48, met het opschrift „Onderwerp”, bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel bepaalde aspecten van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake consumentenkredietovereenkomsten te harmoniseren.”

9        Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op kredietovereenkomsten.

2.      Deze richtlijn is niet van toepassing op het volgende:

[...]

d)      huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst inhouden; een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten;

[...]”

10      Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

c)      ‚kredietovereenkomst’: een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van uitstel van betaling, een lening of een andere, soortgelijke betalingsfaciliteit, met uitzondering van overeenkomsten voor doorlopende dienstverlening en doorlopende levering van dezelfde goederen, waarbij de consument, zolang de diensten c.q. goederen worden geleverd, de kosten daarvan in termijnen betaalt;

[...]

i)      ‚jaarlijks kostenpercentage’: de totale kosten van het krediet voor de consument, uitgedrukt in een percentage op jaarbasis van het totale kredietbedrag, indien toepasselijk te vermeerderen met de kosten bedoeld in artikel 19, lid 2;

[...]

n)      ‚gelieerde kredietovereenkomst’: een kredietovereenkomst waarbij geldt dat:

i)      het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor de levering van een bepaald goed of de verrichting van een bepaalde dienst, en

ii)      die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen; een commerciële eenheid wordt geacht te bestaan indien de leverancier of de dienstenaanbieder zelf het krediet van de consument financiert of, in het geval van financiering door een derde, indien de kredietgever bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst gebruikmaakt van de diensten van de leverancier of dienstenaanbieder, dan wel indien de bepaalde goederen of de levering van een bepaalde dienst uitdrukkelijk worden vermeld in de kredietovereenkomst.

[...]”

11      Artikel 10 van richtlijn 2008/48, met het opschrift „In de kredietovereenkomst te vermelden informatie”, bepaalt in lid 2:

„In de kredietovereenkomst worden op duidelijke en beknopte wijze vermeld:

[...]

l)      de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand daarvan alsmede de wijzigingsmodaliteiten en, in voorkomend geval, kosten van niet-nakoming;

[...]

p)      het al dan niet bestaan van een herroepingsrecht en de termijn voor de uitoefening daarvan, alsmede andere uitoefeningsvoorwaarden, zoals informatie over de verplichting voor de consument om overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder b), het opgenomen kapitaal en de rente te betalen en het bedrag van de rente per dag;

[...]

r)      het recht tot vervroegde aflossing, de procedure voor vervroegde aflossing alsmede, in voorkomend geval, informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld;

[...]

t)      of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden;

[...]”

12      Artikel 14 van deze richtlijn, „Herroepingsrecht”, bepaalt:

„1.      De consument beschikt over een termijn van veertien kalenderdagen om de kredietovereenkomst zonder opgave van redenen te herroepen.

De termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen gaat in:

a)      op de dag van de sluiting van de kredietovereenkomst, of

b)      op de dag waarop de consument de contractuele voorwaarden en informatie overeenkomstig artikel 10 ontvangt, als die dag later valt dan de onder a) van deze alinea bedoelde datum.

[...]

3.      Indien de consument van zijn herroepingsrecht gebruikmaakt,

a)      stelt hij de kredietgever, teneinde de herroeping uitwerking te geven vóór het verstrijken van de in lid 1 bedoelde termijn, hiervan in lijn met de door de kredietgever ingevolge artikel 10, lid 2, onder p), verstrekte informatie in kennis op een wijze die bewijs volgens de nationale rechtsvoorschriften mogelijk maakt. De termijn wordt geacht te zijn nageleefd indien die kennisgeving, op papier of op een andere duurzame drager waarover de kredietgever beschikt en waartoe hij toegang heeft, vóór het verstrijken van de termijn is verzonden, en

b)      betaalt hij onverwijld en uiterlijk binnen 30 kalenderdagen nadat hij de kennisgeving van de herroeping aan de kredietgever heeft gestuurd, de kredietgever het kapitaal en de op dit kapitaal lopende rente, vanaf de datum waarop het krediet is opgenomen tot de datum waarop het kapitaal wordt terugbetaald. De verschuldigde debetrente wordt berekend aan de hand van de overeengekomen debetrentevoet. De kredietgever heeft bij herroeping geen recht op een andere vergoeding van de consument, met uitzondering van de vergoeding voor niet voor terugbetaling in aanmerking komende kosten die de kredietgever aan een overheidsorgaan heeft betaald.

4.      Indien door de kredietgever of een derde partij op grond van een onderlinge overeenkomst een nevendienst in verband met de kredietovereenkomst wordt verricht, is de consument die overeenkomstig dit artikel zijn herroepingsrecht met betrekking tot de kredietovereenkomst uitoefent, niet langer aan de nevendienst gebonden.

[...]”

13      Artikel 22 van deze richtlijn, met het opschrift „Harmonisatie en dwingend karakter van de richtlijn”, bepaalt in lid 1:

„In zoverre deze richtlijn geharmoniseerde bepalingen bevat, mogen de lidstaten geen bepalingen handhaven of invoeren in hun nationale wetgeving die afwijken van die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld.”

 Richtlijn 2011/83

14      De overwegingen 20 tot en met 22, 37 en 49 van richtlijn 2011/83 zijn als volgt geformuleerd:

„(20)      De definitie van ‚overeenkomst op afstand’ dient alle gevallen te bestrijken waarin een overeenkomst tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand, waarbij tot en met het tijdstip waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand (zoals postorder, internet, telefoon of fax). Die definitie dient ook situaties te bestrijken waarin de consument de verkoopruimten alleen bezoekt om informatie over de goederen of dienst te vergaren, terwijl vervolgens de onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst op afstand plaatsvinden. Daarentegen dient een overeenkomst waarover in de verkoopruimten van de handelaar wordt onderhandeld en die uiteindelijk wordt gesloten met behulp van een middel voor communicatie op afstand, niet als overeenkomst op afstand te worden aangemerkt. Ook een overeenkomst die met behulp van een middel voor communicatie op afstand wordt geïnitieerd, maar uiteindelijk wordt gesloten in de verkoopruimten van de handelaar, dient niet als overeenkomst op afstand te worden beschouwd. [...] Het begrip ‚georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand’ dient die systemen te omvatten die door andere derden dan de handelaar worden aangeboden, maar door de handelaar worden gebruikt, zoals een onlineplatform. Hieronder mogen echter niet websites worden gerekend die louter informatie over de handelaar, zijn goederen en/of diensten en zijn contactgegevens bevatten.

(21)      Een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst zou gedefinieerd moeten worden als een overeenkomst waarbij de handelaar en de consument ten tijde van de sluiting beide persoonlijk aanwezig waren, op een plaats die niet de verkoopruimte van de handelaar is, bijvoorbeeld bij de consument thuis of op zijn arbeidsplaats. Bij een verkoopsituatie buiten verkoopruimten kunnen consumenten onder mogelijke psychologische druk staan of te maken krijgen met een verrassingselement, ongeacht of zij nu zelf om het bezoek van de handelaar gevraagd hebben of niet. De definitie van ‚buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst’ dient ook de situaties te omvatten waarin de consument in een verkoopsituatie buiten verkoopruimten persoonlijk en individueel wordt aangesproken, maar de overeenkomst onmiddellijk daarna wordt gesloten in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand. De definitie van ‚buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst’ mag niet gelden voor situaties waarin een handelaar bij een consument thuis komt uitsluitend om op te meten of een kostenraming te geven zonder enige verplichting voor de consument, en de overeenkomst pas op een later tijdstip op basis van de kostenraming van de handelaar wordt gesloten in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand. In die gevallen mag de overeenkomst niet worden beschouwd als zijnde onmiddellijk gesloten nadat de handelaar de consument heeft aangesproken, als de consument tijd heeft gehad om over de kostenraming van de handelaar na te denken alvorens de overeenkomst te sluiten. Aankopen die worden verricht tijdens een door de handelaar georganiseerde excursie waarbij er reclame wordt gemaakt voor de aangeschafte goederen en deze te koop worden aangeboden, dienen te worden beschouwd als buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten.

(22)      Het begrip verkoopruimten dient alle ruimten, van welke aard ook (winkels, kramen, bestelwagens), te omvatten die voor de handelaar als permanente of gewoonlijke bedrijfsruimte dienen. [...] De verkoopruimten van een persoon die namens of voor rekening van de handelaar optreedt, zoals gedefinieerd in deze richtlijn, dienen als verkoopruimten in de zin van deze richtlijn te worden beschouwd.

[...]

(37)      [...] Bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten dient de consument over een herroepingsrecht te beschikken wegens het verrassingselement en/of psychologische druk. [...]

[...]

(49)      Bepaalde uitzonderingen op het herroepingsrecht moeten mogelijk zijn, zowel voor op afstand als voor buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten. [...] Het herroepingsrecht mag ook niet gelden voor volgens specificaties van de consument vervaardigde goederen [...]. Het toekennen van een herroepingsrecht aan de consument kan ook niet passend zijn in het geval van bepaalde diensten waarbij de sluiting van de overeenkomst impliceert dat er capaciteit wordt gereserveerd, waarvoor de handelaar bij de uitoefening van een herroepingsrecht mogelijk geen bestemming meer kan vinden. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer hotelkamers, vakantiewoningen of plaatsen voor culturele of sportieve evenementen worden gereserveerd.”

15      Artikel 2 van deze richtlijn, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

2.      ‚handelaar’: iedere natuurlijke persoon of iedere rechtspersoon, ongeacht of deze privaat of publiek is, die met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt, mede via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, in het kader van zijn handels-, bedrijfs-, ambachts- of beroepsactiviteit;

[...]

5.      ‚verkoopovereenkomst’: iedere overeenkomst waarbij de handelaar de eigendom van goederen aan de consument overdraagt of zich ertoe verbindt deze over te dragen en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen, met inbegrip van elke overeenkomst die zowel goederen als diensten betreft;

6.      ‚dienstenovereenkomst’: iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst, waarbij de handelaar de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen;

7.      ‚overeenkomst op afstand’: iedere overeenkomst die tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van handelaar en consument en waarbij, tot op en met inbegrip van het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand;

8.      ‚buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst’: iedere overeenkomst tussen de handelaar en de consument:

a)      die wordt gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar;

b)      waarvoor door de consument een aanbod werd gedaan onder dezelfde omstandigheden als bedoeld onder a);

c)      die gesloten wordt in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand, onmiddellijk nadat de consument persoonlijk en individueel is aangesproken op een plaats die niet de verkoopruimte van de handelaar is, in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument; of

d)      die gesloten wordt tijdens een excursie die door de handelaar is georganiseerd met als doel of effect de promotie en de verkoop van goederen of diensten aan de consument;

9.      ‚verkoopruimten’:

a)      iedere onverplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert, of

b)      iedere verplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert;

[...]

12.      ‚financiële dienst’: iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen;

[...]”

16      Artikel 3 van deze richtlijn, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen ervan, op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten. Zij is ook van toepassing op overeenkomsten voor de levering van water, gas, elektriciteit of stadsverwarming, ook door openbare leveranciers, voor zover deze producten op een contractuele basis worden geleverd.

[...]

3.      Deze richtlijn is niet van toepassing op overeenkomsten:

[...]

d)      betreffende financiële diensten;

[...]”

17      Artikel 6 van deze richtlijn, „Informatievoorschriften voor overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten”, bepaalt in lid 1 ervan:

„1.      Voordat de consument door een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, dan wel een daarmee overeenstemmend aanbod daartoe is gebonden, verstrekt de handelaar de consument op duidelijke en begrijpelijke wijze de volgende informatie:

a)      de voornaamste kenmerken van de goederen of de diensten, voor zover aangepast is aan de gebruikte drager en de goederen of diensten;

[...]

e)      de totale prijs van de goederen of diensten, met inbegrip van alle belastingen, of, als door de aard van het goed of de dienst de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan worden berekend, de manier waarop de prijs moet worden berekend, [...];

[...]

g)      de wijze van betaling, levering, uitvoering, de termijn waarbinnen de handelaar zich verbindt het goed te leveren of de diensten te verlenen en, voor zover van toepassing, het beleid van de handelaar inzake klachtenbehandeling;

[...]

o)      de duur van de overeenkomst, voor zover van toepassing, of, wanneer de overeenkomst van onbepaalde duur is of automatisch verlengd wordt, de voorwaarden voor het opzeggen van de overeenkomst;

[...]”

18      Artikel 9 van richtlijn 2011/83, met het opschrift „Herroepingsrecht”, bepaalt:

„1.      Behoudens wanneer de in artikel 16 bepaalde uitzonderingen van toepassing zijn, beschikt de consument over een termijn van 14 dagen om de overeenkomst op afstand of de buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst zonder opgave van redenen te herroepen, en zonder andere kosten te moeten dragen dan die welke in artikel 13, lid 2, en artikel 14 zijn vastgesteld.

2.      Onverminderd artikel 10 verstrijkt de in lid 1 van dit artikel bedoelde herroepingstermijn 14 dagen na:

a)      voor dienstenovereenkomsten, de dag waarop de overeenkomst wordt gesloten;

[...]”

19      Artikel 16 van deze richtlijn, met het opschrift „Uitzonderingen op het herroepingsrecht” bepaalt:

„De lidstaten voorzien niet in het in de artikelen 9 tot en met 15 bedoelde herroepingsrecht voor overeenkomsten op afstand en buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten betreffende:

[...]

c)      de levering van volgens specificaties van de consument vervaardigde goederen, of die duidelijk voor een specifieke persoon bestemd zijn;

[...]

l)      de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, goederenvervoer, autoverhuurdiensten, catering en diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding, indien in de overeenkomsten een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien;

[...]”

 Duits recht

 Grundgesetz

20      Artikel 25 van het Grundgesetz für die Bundesrepublik Deutschland (grondwet van de Bondsrepubliek Duitsland; hierna: „grondwet”) luidt als volgt:

„De algemene regels van het volkenrecht maken deel uit van het federale recht. Zij hebben voorrang op de wet en brengen rechtstreeks rechten en plichten mee voor de inwoners van het Duitse grondgebied.”

 Bürgerliches Gesetzbuch

21      § 242 van het Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”), dat het opschrift „Uitvoering te goeder trouw” draagt, bepaalt:

„De schuldenaar is verplicht de prestatie te verrichten overeenkomstig het vereiste van goede trouw, rekening houdend met de erkende handelsgebruiken.”

22      § 247 BGB, met het opschrift „Basisrentevoet”, bepaalt:

„(1)      De basisrentevoet bedraagt 3,62 %. Deze rentevoet wordt jaarlijks op 1 januari en op 1 juli aangepast ten belope van de procentpunten waarmee de referentiewaarde sinds de laatste wijziging van de basisrentevoet is gestegen of gedaald. De referentiewaarde is de door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentevoet voor de laatst uitgevoerde basisherfinancieringstransactie voorafgaand aan de eerste kalenderdag van het desbetreffende halfjaar.

(2)      De Deutsche Bundesbank [(Duitse centrale bank)] maakt de basisrentevoet onmiddellijk na de in het eerste lid, tweede volzin, genoemde data bekend in de Bundesanzeiger.”

23      § 273 BGB, met het opschrift „Opschortingsrecht”, bepaalt in lid 1:

„Indien de schuldenaar tegenover de schuldeiser een schuldvordering heeft uit hoofde van de rechtsbetrekking waarop ook zijn verplichting berust, kan hij, tenzij in de schuldverhouding anders is bepaald, de door hem verschuldigde prestatie weigeren totdat de aan hem verschuldigde prestatie is uitgevoerd (opschortingsrecht).”

24      § 274 BGB, „Gevolgen van het opschortingsrecht”, bepaalt:

„(1)      Met betrekking tot de vordering van de schuldeiser heeft de uitoefening van het opschortingsrecht slechts tot gevolg dat de schuldenaar moet worden veroordeeld tot nakoming van zijn verbintenis onder aanvaarding van de hem verschuldigde verbintenis (nakoming quid pro quo).

(2)      Op basis van een dergelijke veroordeling kan de schuldeiser om gedwongen tenuitvoerlegging van zijn vordering verzoeken zonder zijn eigen verbintenis na te komen, indien de schuldenaar in verzuim is met de aanvaarding daarvan.”

25      § 288 BGB, met het opschrift „Rente en andere vergoedingen in geval van betalingsachterstand”, bepaalt in lid 1:

„Over elke geldschuld is gedurende de periode van achterstalligheid rente verschuldigd. De rentevoet in geval van betalingsachterstand bedraagt op jaarbasis vijf procentpunten boven op de basisrentevoet.”

26      § 293 BGB, met het opschrift „Schuldeisersverzuim”, bepaalt:

„De schuldeiser is in verzuim wanneer hij de hem aangeboden prestatie niet aanvaardt”.

27      § 294 BGB, met het opschrift „Feitelijke aanbieding”, bepaalt:

„De prestatie moet in de vorm waarin zij dient te worden geleverd, aan de schuldeiser feitelijk worden aangeboden.”

28      § 295 BGB, dat het opschrift „Mondeling aanbod” draagt, bepaalt:

„Een mondeling aanbod van de schuldenaar volstaat indien de schuldeiser heeft verklaard dat hij de prestatie niet zal aanvaarden of indien voor het verrichten van de prestatie een handeling van de schuldeiser is vereist, met name wanneer de schuldeiser de verschuldigde zaak dient af te halen. Het aanbieden van de prestatie staat gelijk aan een verzoek aan de schuldeiser om de noodzakelijke handeling te verrichten.”

29      § 312b BGB, met het opschrift „Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten”, luidt als volgt:

„(1)      Buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten zijn overeenkomsten,

1.      die worden gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de consument en de handelaar op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar,

2.      waarvoor door de consument een aanbod is gedaan onder de omstandigheden als bedoeld in punt 1,

3.      die worden gesloten in de verkoopruimten van de handelaar of met behulp van een middel voor communicatie op afstand, waarbij de consument echter onmiddellijk daarvóór persoonlijk en individueel is aangesproken op een plaats buiten de verkoopruimte van de handelaar, in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument, of

4.      die worden gesloten tijdens een excursie die door of met behulp van de handelaar is georganiseerd met als doel de promotie en de verkoop van goederen of diensten aan de consument en het sluiten van daartoe strekkende overeenkomsten met die consument.

Met de handelaar zijn personen die namens hem of voor zijn rekening optreden gelijkgesteld.

(2)      Verkoopruimten in de zin van lid 1 zijn onverplaatsbare ruimten voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert, en verplaatsbare ruimten voor detailhandel waar de handelaar gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert. Ruimten voor detailhandel waar de persoon die namens de handelaar of voor diens rekening optreedt, op permanente basis of gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert, zijn gelijkgesteld met de ruimten van de handelaar.”

30      § 312c BGB, „Overeenkomsten op afstand”, bepaalt:

„(1)      Overeenkomsten op afstand zijn overeenkomsten waarbij de handelaar of een persoon die in zijn naam of voor zijn rekening optreedt, en de consument voor het onderhandelen over en het sluiten van de overeenkomst uitsluitend gebruikmaken van middelen voor communicatie op afstand, tenzij de overeenkomst niet in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand wordt gesloten.

(2)      Middelen voor communicatie op afstand in de zin van deze wet zijn alle communicatiemiddelen die voor het voorbereiden of sluiten van een overeenkomst kunnen worden gebruikt zonder dat de partijen gelijktijdig fysiek aanwezig zijn, zoals brieven, catalogi, telefoongesprekken, faxberichten, e-mails, via een mobiele telefoondienst verzonden berichten (sms) alsmede omroepen en elektronische informatie- en communicatiediensten.”

31      § 312g BGB, met het opschrift „Herroepingsrecht”, bepaalt:

„(1)      In het geval van buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en overeenkomsten op afstand heeft de consument een herroepingsrecht overeenkomstig § 355.

(2)      Tenzij partijen anders zijn overeengekomen, geldt het herroepingsrecht niet voor de volgende overeenkomsten:

1.      Overeenkomsten voor de levering van niet-geprefabriceerde goederen die op basis van een individuele keuze of specificaties van de consument zijn vervaardigd of die duidelijk op de persoonlijke behoeften van de consument zijn afgestemd;

[...]

9.      Overeenkomsten voor het verrichten van diensten betreffende de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, goederenvervoer, de verhuur van motorvoertuigen en catering, alsmede voor het verrichten van diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding, indien in de overeenkomsten in een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien.

[...]”

32      § 322 BGB, met het opschrift „Veroordeling tot uitvoering quid pro quo”, bepaalt in lid 2:

„Indien de verzoekende partij tot voorafgaande prestatie is gehouden, kan hij, indien de andere partij in verzuim is met de inontvangstneming daarvan, een vordering instellen tot uitvoering van de prestatie na inontvangstneming van de tegenprestatie.”

33      § 355 BGB, „Herroepingsrecht bij consumentenovereenkomsten” bepaalt:

„(1)      Wanneer de wet de consument overeenkomstig deze bepaling een herroepingsrecht toekent, zijn de consument en de handelaar niet langer gebonden door hun intentieverklaring tot het sluiten van de overeenkomst, indien de consument zijn intentieverklaring binnen de gestelde termijn heeft herroepen. [...]

(2)      De herroepingstermijn bedraagt 14 dagen. Tenzij anders is bepaald, begint de herroepingstermijn op het moment van sluiting van de overeenkomst.

[...]”

34      § 356b BGB, „Herroepingsrecht bij consumentenkredietovereenkomsten”, bepaalt in lid 2:

„Indien bij een algemene consumentenkredietovereenkomst het overeenkomstig lid 1 aan de kredietnemer overgelegde document niet de in § 492, lid 2, bedoelde verplichte gegevens bevat, gaat de termijn pas in wanneer dit verzuim overeenkomstig § 492, lid 6, is verholpen. [...]”

35      § 357 BGB, „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten die buiten verkoopruimten of op afstand zijn gesloten, met uitzondering van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, bepaalt:

„(1)      De ontvangen prestaties moeten binnen 14 dagen worden geretourneerd.

[...]

(4)      Bij de verkoop van consumptiegoederen kan de handelaar de terugbetaling weigeren totdat hij de geretourneerde goederen heeft ontvangen of de consument heeft aangetoond de goederen te hebben teruggezonden. Dit geldt niet wanneer de handelaar heeft aangeboden de goederen op te halen.”

36      § 357 BGB, in de versie zoals die op 31 januari 2012 van kracht was, de versie die van toepassing is op de situatie van BQ in zaak C‑232/21, luidde als volgt:

„(1)      Tenzij anders bepaald zijn de voorschriften inzake het wettelijke opzeggingsrecht van overeenkomstige toepassing op het herroepings- en teruggaverecht.

[...]”

37      § 357a, lid 1, BGB, met het opschrift „Rechtsgevolgen van de herroeping van overeenkomsten betreffende financiële diensten”, bepaalt:

„(1)      Ontvangen prestaties moeten binnen 30 dagen worden geretourneerd.”

[...]

(3)      Indien een kredietnemer een consumentenkredietovereenkomst herroept, dient hij over de periode tussen de uitbetaling en de terugbetaling van de lening de overeengekomen debetrente te betalen. [...]”

38      § 358 BGB, met het opschrift „Aan de herroepen overeenkomst gelieerde overeenkomst”, bepaalt:

„[...]

(2)      Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, of § 514, lid 2, eerste volzin, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van een andere dienst.

(3)      Een overeenkomst voor de levering van goederen of de verrichting van andere diensten en een kredietovereenkomst krachtens lid 1 of lid 2 zijn gelieerd indien het krediet wordt gebruikt voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de andere overeenkomst en beide overeenkomsten een economische eenheid vormen. Dat er sprake is van een eenheid moet met name worden aangenomen wanneer de handelaar de tegenprestatie van de consument zelf financiert of, in geval van financiering door een derde partij, wanneer de kredietgever de handelaar betrekt bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst. [...]

(4)      § 355, lid 3, en, afhankelijk van het soort gelieerde overeenkomst, §§ 357 tot en met 357b, zijn van overeenkomstige toepassing op de ontbinding van de gelieerde overeenkomst, ongeacht de wijze van verkoop. [...] Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de herroeping treedt de kredietgever in zijn betrekkingen met de consument in de uit de gelieerde overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de handelaar, indien op het moment dat de herroeping van kracht wordt, het bedrag van de lening reeds aan de handelaar is betaald.

[...]”

39      § 358 BGB, in de versie zoals die op 31 januari 2012 van kracht was, welke versie van toepassing is op de situatie van BQ in zaak C‑232/21, luidde als volgt:

„[...]

(2)      Indien de consument zijn intentieverklaring voor het sluiten van een consumentenkredietovereenkomst op grond van § 495, lid 1, op geldige wijze heeft herroepen, is hij ook niet meer gebonden aan zijn intentieverklaring voor het sluiten van een aan die consumentenkredietovereenkomst gelieerde overeenkomst voor de levering van een goed of de verrichting van een andere dienst.

(3)      Een overeenkomst voor de levering van een goed of de verrichting van een andere dienst en een kredietovereenkomst krachtens de leden 1 en 2 zijn gelieerd indien het krediet wordt gebruikt voor de gehele of gedeeltelijke financiering van de andere overeenkomst en beide overeenkomsten een economische eenheid vormen. Dat er sprake is van een economische eenheid moet met name worden aangenomen wanneer de handelaar zelf de tegenprestatie van de consument financiert of, in geval van financiering door een derde partij, wanneer de kredietgever de handelaar betrekt bij het voorbereiden of sluiten van de kredietovereenkomst. [...]

(4)      § 357 is van overeenkomstige toepassing op de gelieerde overeenkomst. [...] Met betrekking tot de rechtsgevolgen van de herroeping of de teruggaaf treedt de kredietgever in zijn betrekkingen met de consument in de uit de gelieerde overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de handelaar, indien het bedrag van de lening op het moment dat de herroeping van kracht wordt, reeds aan de handelaar is betaald.”

40      § 492 BGB, met het opschrift „Schriftelijke vorm, inhoud van de overeenkomst”, bepaalt:

„[...]

(2)      De overeenkomst moet de in artikel 247, §§ 6 tot en met 13, van het Einführungsgesetz zum Bürgerlichen Gesetzbuche [(wet tot invoering van het burgerlijk wetboek) van 21 september 1994 (BGBl. 1994 I, blz. 2494, met rectificatie in BGBl. 1997 I, blz. 1061; hierna: ‚EGBGB’)] voor consumentenkredietovereenkomsten voorgeschreven gegevens bevatten.

[...]

(6)      Indien de overeenkomst de in lid 2 bedoelde informatie niet of niet volledig bevat, kan deze informatie later op een duurzame drager worden verstrekt, na de daadwerkelijke sluiting van de overeenkomst of, in de in § 494, lid 2, eerste volzin, bedoelde gevallen, nadat de overeenkomst geldig is geworden.

[...]”

41      § 495 BGB, met het opschrift „Herroepingsrecht; bedenktijd”, bepaalt in lid 1:

„In het kader van een consumentenkredietovereenkomst beschikt de kredietnemer over een herroepingsrecht overeenkomstig § 355.”

42      § 495 BGB, in de versie zoals die op 31 januari 2012 van kracht was, de versie die van toepassing is op de situatie van BQ in zaak C‑232/21, luidde als volgt:

„(1)      In het kader van een consumentenkredietovereenkomst beschikt de kredietnemer over een herroepingsrecht overeenkomstig § 355.

[...]

(2)      De §§ 355 tot en met 359a zijn van toepassing, mits:

1.      de informatie over het herroepingsrecht is vervangen door de in artikel 247, § 6, lid 2, EGBGB bedoelde verplichte vermeldingen;

2.      de herroepingstermijn bovendien pas ingaat

a)      na de sluiting van de overeenkomst en

b)      nadat de kredietnemer de in § 492, lid 2, bedoelde verplichte informatie heeft ontvangen [...]”.

43      § 506 BGB, „Uitstel van betaling, andere betalingsfaciliteit”, bepaalt in lid 1, ervan dat „[de] bepalingen van §§ 358 tot en met 360, 491a tot en met 502 en 505a tot en met 505e, die gelden voor algemene consumentenkredietovereenkomsten, [...] met uitzondering van § 492, lid 4, en behoudens het bepaalde in de leden 3 en 4, van overeenkomstige toepassing [zijn] op overeenkomsten waarbij een handelaar aan een consument onder bezwarende titel uitstel van betaling of een andere betalingsfaciliteit verleent. [...]”

 EGBGB

44      Artikel 247 EGBGB, dat het opschrift „Informatieverplichtingen voor consumentenkredietovereenkomsten, betalingsfaciliteiten tegen vergoeding en kredietbemiddelingsovereenkomsten” draagt, bepaalt:

„[...]

§ 3      Inhoud van de precontractuele informatie in het geval van algemene consumentenkredietovereenkomsten

(1)      De voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst verstrekte informatie omvat:

[...]

5.      de debetrentevoet,

[...]

11.      de rentevoet in geval van betalingsachterstand en de wijzigingsmodaliteiten ervan en, in voorkomend geval, de kosten van niet-nakoming,

[...]

§ 6      Inhoud van de overeenkomst

(1)      De volgende gegevens worden op een duidelijke en begrijpelijke wijze in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen:

1.      de in § 3, lid 1, punten 1 tot en met 14, en lid 4, bedoelde gegevens;

[...]

(2)      Wanneer op grond van § 495 [BGB] een herroepingsrecht bestaat, dient de overeenkomst gegevens te bevatten over de termijn en andere voorwaarden voor de herroepingsverklaring, alsmede een verwijzing naar de verplichting van de kredietnemer om een reeds uitbetaalde lening terug te betalen en rente te betalen. De overeenkomst vermeldt het per dag te betalen bedrag aan rente. Indien de consumentenkredietovereenkomst een opvallend, duidelijk geformuleerd contractueel beding bevat dat in het geval van algemene consumentenkredietovereenkomsten overeenstemt met het model in bijlage 7 [...], voldoet dit contractuele beding aan de in de eerste en tweede volzin genoemde vereisten. [...] De kredietgever kan wat betreft het format en de lettergrootte afwijken van het model, met inachtneming van het bepaalde in de derde volzin.

§ 7      Overige informatie in de overeenkomst

(1)      De volgende gegevens worden op duidelijke en begrijpelijke wijze in de consumentenkredietovereenkomst opgenomen, voor zover zij relevant zijn voor de overeenkomst:

[...]

3.      de methode voor de berekening van de vergoeding voor vervroegde aflossing, voor zover de kredietgever voornemens is gebruik te maken van zijn recht op een dergelijke vergoeding, indien de kredietnemer de lening vervroegd aflost,

4.      de toegang van de kredietnemer tot een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure en, in voorkomend geval, hoe hij die procedures kan inleiden.

[...]

§ 12      Gelieerde overeenkomsten en betalingsfaciliteiten onder bezwarende titel

(1)      §§ 1 tot en met 11 zijn van overeenkomstige toepassing op overeenkomsten over betalingsfaciliteiten onder bezwarende titel zoals bedoeld in § 506, lid 1, [BGB]. Bij deze overeenkomsten, alsmede bij consumentenkredietovereenkomsten die overeenkomstig § 358 [BGB] gelieerd zijn aan een andere overeenkomst of waarin overeenkomstig § 360, lid 2, tweede volzin, [BGB] goederen of diensten zijn vermeld, moeten worden opgenomen:

1.      in de precontractuele informatie: ook in de in § 5 bedoelde gevallen, het voorwerp en de contante prijs, en

2.      in de overeenkomst

a)      het voorwerp en de contante prijs, alsmede

b)      informatie over de uit §§ 358 en 359 of § 360 [BGB] voortvloeiende rechten en over de voorwaarden voor de uitoefening van die rechten.

Indien de consumentenkredietovereenkomst een opvallend, duidelijk geformuleerd contractueel beding bevat dat in het geval van algemene consumentenkredietovereenkomsten overeenstemt met het model in bijlage 7 voor algemene kredietovereenkomsten en in bijlage 8 voor woningkredietovereenkomsten, voldoet dit contractuele beding in het geval van gelieerde overeenkomsten en transacties zoals bedoeld in § 360, lid 2, tweede volzin, [BGB], aan de in de tweede volzin, punt 2, onder b), genoemde vereisten.

[...]”

 Zivilprozessordnung

45      § 348a van de Zivilprozessordnung (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„(1)      Indien een alleensprekende rechter niet oorspronkelijk bevoegd is krachtens § 348, lid 1, wijst de civiele kamer de zaak bij beschikking toe aan een van haar leden, die als alleensprekende rechter uitspraak doet, wanneer

1.      de zaak geen bijzondere moeilijkheden van feitelijke of juridische aard vertoont;

2.      de zaak niet van principieel belang is en

3.      de zaak niet reeds ten gronde is behandeld in een hoofdzitting voor de civiele kamer, tenzij intussen een voorlopig, gedeeltelijk of tussenvonnis is gewezen.

(2)      De alleensprekende rechter verwijst het geding naar de civiele kamer, zodat deze kan besluiten de behandeling van de zaak over te nemen wanneer

1.      de zaak bijzondere moeilijkheden van feitelijke of juridische aard vertoont of van principieel belang is als gevolg van een ingrijpende wijziging van de procedurele situatie, of

2.      partijen eensgezind hierom verzoeken.

De kamer neemt de behandeling van de zaak over wanneer is voldaan aan de in de eerste volzin, punt 1, genoemde voorwaarden. Zij beslist hiertoe bij beschikking, na partijen te hebben gehoord. De zaak kan niet opnieuw naar de alleensprekende rechter worden terugverwezen.

(3)      Er staan geen rechtsmiddelen open tegen het al dan niet toewijzen, verwijzen of overnemen van de behandeling van een zaak.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 Zaak C38/21

46      VK, verzoeker in het hoofdgeding, heeft de verkoopruimten van een dealer van het automerk BMW bezocht, waar een medewerker hem in de hoedanigheid van kredietbemiddelaar voor BMW Bank een leaseauto heeft aangeboden. Deze medewerker heeft de verschillende onderdelen van de lease berekend en aan VK een toelichting gegeven op de looptijd, het bedrag van de eerste betaling en de maandelijkse termijnen die verschuldigd zouden zijn ingeval de leasingovereenkomst werd gesloten. De medewerker was bevoegd om informatie over de beoogde overeenkomst, waarvan hij de kenmerken kende, te verstrekken en vragen van potentiële klanten te beantwoorden. Hij was echter niet bevoegd om een leasingovereenkomst tussen BMW Bank en de zich tot hem wendende klanten te sluiten. VK heeft bij deze dealer een schriftelijke aanvraag tot het sluiten van een leasingovereenkomst met BMW Bank voor een auto voor privégebruik ingediend. Deze aanvraag is vervolgens doorgestuurd naar deze bank, die de aanvraag heeft onderzocht en aanvaard.

47      Op 10 november 2018 heeft VK derhalve met gebruikmaking van een techniek voor communicatie op afstand een leasingovereenkomst voor een auto voor privégebruik met BMW Bank gesloten.

48      Uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat BMW Bank het voertuig met de door VK opgegeven specificaties in eigendom heeft verworven en dat zij gedurende de volledige looptijd van de overeenkomst eigenaar van het voertuig is gebleven.

49      De leasingovereenkomst berustte op de verstrekking door BMW Bank van een lening tegen een debetrente van 3,49 % per jaar voor de gehele looptijd van de leasingovereenkomst, terwijl het jaarlijkse kostenpercentage 3,55 % bedroeg. Aangezien deze overeenkomst is gesloten voor een duur van 24 maanden, zonder dat VK verplicht was het voertuig bij het verstrijken van de looptijd te kopen, is overeengekomen dat VK in totaal slechts 12 486,80 EUR zou betalen, bestaande uit een eerste betaling van 4 760 EUR, te voldoen bij het begin van de leaseperiode en uiterlijk bij de teruggave van het voertuig, en vervolgens 24 leasetermijnen van elk 321,95 EUR. Voorts is overeengekomen dat met de auto maximaal 10 000 km per jaar mocht worden gereden en dat VK bij de teruggave van het voertuig 0,0737 EUR voor elke extra gereden kilometer zou moeten betalen en 0,0492 EUR voor elke minder gereden kilometer terug zou krijgen. Verder was VK verplicht om de waardedaling van het voertuig te vergoeden, indien bij teruggave zou worden geconstateerd dat de auto in een staat verkeerde die niet strookte met de leeftijd van het voertuig en met het overeengekomen aantal kilometers. Tot slot is in deze overeenkomst bedongen dat VK een allriskverzekering voor de auto zou afsluiten, dat hij bij gebreken van het voertuig zijn rechten jegens derden geldend diende te maken en dat hij het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering zou dragen.

50      VK heeft de aanbetaling gedaan en de auto in ontvangst genomen, waarna hij vanaf januari 2019 de in de leasingovereenkomst bedongen maandelijkse termijnen heeft betaald.

51      Bij brief van 25 juni 2020 heeft VK te kennen gegeven dat hij de leasingovereenkomst wenste te herroepen overeenkomstig de geldende bepalingen van Duits recht.

52      Ten overstaan van het Landgericht Ravensburg (rechter in eerste aanleg Ravensburg, Duitsland), de verwijzende rechter, betoogt VK dat de naar Duits recht geldende herroepingstermijn van veertien dagen op dat moment nog niet was ingegaan, onder meer omdat de verplichte informatie die hem op grond van dat recht had moeten worden verstrekt, ontoereikend en onbegrijpelijk was. VK is bovendien van mening dat de leasingovereenkomst moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand en/of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, zodat hij hoe dan ook het herroepingsrecht geniet waarin het Duitse recht voor dit type overeenkomsten voorziet. VK merkt in dit kader op dat hem niet de mogelijkheid is geboden om BMW Bank om een toelichting te verzoeken en om verplichte informatie van deze bank te ontvangen, omdat er in de voorbereidende fase voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst, die plaatsvond in de verkoopruimten van de autodealer, geen medewerker of vertegenwoordiger van deze bank aanwezig was.

53      BMW Bank betwist onder meer het herroepingsrecht, omdat de regels betreffende de herroeping van consumentenkredietovereenkomsten volgens haar niet van toepassing zijn op leasingovereenkomsten zoals die van het hoofdgeding. Bovendien stelt zij alle naar Duits recht verplichte informatie naar behoren te hebben verstrekt in de met VK gesloten leasingovereenkomst. Meer in het bijzonder komt de informatie over het herroepingsrecht exact overeen met het wettelijk vastgelegde model betreffende de informatie over het herroepingsrecht (hierna: „wettelijk vastgelegd model”), zodat deze informatie overeenkomstig dit recht voor juist moet worden gehouden. Voorts is BMW Bank van mening dat de leasingovereenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand, omdat VK persoonlijk contact had met een kredietbemiddelaar die hem over de aangeboden dienst kon informeren. De overeenkomst is evenmin een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst, aangezien de kredietbemiddelaar moet worden geacht namens of voor rekening van de handelaar op te treden.

54      De verwijzende rechter merkt allereerst op dat tot voor kort in de Duitse rechtspraak werd erkend dat bij leasingovereenkomsten zoals die van het hoofdgeding een herroepingsrecht bestond op grond van de overeenkomstige toepassing van de nationale regels betreffende overeenkomsten waarbij een handelaar aan een consument onder bezwarende titel uitstel van betaling of een andere betalingsfaciliteit verleent.

55      Het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) heeft in zijn arrest van 24 februari 2021 echter geoordeeld dat deze analogie niet houdbaar is, omdat de Duitse wetgever het in relatie tot betalingsfaciliteiten bestaande herroepingsrecht niet heeft willen uitstrekken tot leasingovereenkomsten als die van het hoofdgeding. Deze zienswijze vindt steun in het Unierecht, aangezien artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 niet van toepassing is op huur- of leasingovereenkomsten die in de overeenkomst zelf noch in een afzonderlijke overeenkomst een verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject inhouden.

56      De verwijzende rechter vraagt zich niettemin af of een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zoals die van het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 of, in voorkomend geval, richtlijn 2011/83 of richtlijn 2002/65 valt. Met het oog daarop stelt hij het Hof onder meer de vraag of een dergelijke overeenkomst kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst betreffende „financiële diensten” in de zin van een van deze twee laatste richtlijnen.

57      Voor zover een dergelijke leasingovereenkomst binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt, vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument over zijn herroepingsrecht te informeren wanneer hij in de overeenkomst verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt verwijzen naar een wettelijk vastgelegd model, verenigbaar is met deze richtlijn. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of deze regeling buiten toepassing moet worden gelaten.

58      Voor zover een dergelijke regeling niet buiten toepassing moet worden gelaten, vraagt de verwijzende rechter zich ten tweede af welke informatie de handelaar op grond van artikel 10, lid 2, onder p), l), en t), van richtlijn 2008/48 in kredietovereenkomsten dient op te nemen en op welk tijdstip de herroepingstermijn ingaat indien die verplichte informatie onjuist is.

59      Wat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 betreft, is het Bundesgerichtshof van oordeel dat de consument voldoende is geïnformeerd over het feit dat de kredietgever afziet van zijn recht op rente per dag over die periode, voor zover een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding bepaalt dat in geval van vervroegde aflossing van het krediet naar aanleiding van de uitoefening van het herroepingsrecht een rente van 0,00 EUR per dag moet worden betaald over de periode tussen de afgifte van het voertuig en de teruggave ervan. De verwijzende rechter is van zijn kant van oordeel dat aangezien de leasingovereenkomst tevens een jaarlijkse debetrentevoet van 3,49 % vermeldt, de gehanteerde formulering zou kunnen indruisen tegen de in deze bepaling gestelde eis van duidelijkheid en beknoptheid, temeer daar artikel 14, lid 3, onder b), van deze richtlijn bepaalt dat de rente wordt berekend aan de hand van de tussen partijen overeengekomen debetrentevoet.

60      Wat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 betreft, volstaat het volgens het Bundesgerichtshof dat een beding zoals dat wordt gehanteerd in de in het hoofdgeding centraal staande leasingovereenkomst vermeldt dat de toepasselijke rentevoet in geval van betalingsachterstand wordt vastgesteld aan de hand van een bepaald percentage van een referentierentevoet die wordt genoemd in een wettelijke bepaling waarnaar deze overeenkomst verwijst. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of het niet beter zou zijn om de toepasselijke rentevoet in absolute cijfers te vermelden, dat wil zeggen in de vorm van een concreet percentage.

61      Wat voorts artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 betreft, acht het Bundesgerichtshof het in het kader van een beding zoals dat wordt gehanteerd in de in het hoofdgeding centraal staande leasingovereenkomst duidelijk niet noodzakelijk om alle voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een eventuele klacht van de klant in die overeenkomst te vermelden; een verwijzing naar het reglement van de bemiddelingsprocedure zou daartoe volstaan. De verwijzende rechter is daarentegen van oordeel dat alle formele voorwaarden voor toegang tot de bemiddelingsprocedure in de overeenkomst zelf moeten worden vermeld.

62      Bovendien moet met betrekking tot de herroepingstermijn worden uitgemaakt of alleen het ontbreken van verplichte informatie in een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding belet dat deze termijn ingaat dan wel of ook de aanwezigheid van onjuiste informatie in deze overeenkomst een dergelijk effect kan sorteren.

63      Ten derde vraagt de verwijzende rechter zich af of het mogelijk is om de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 bedoelde herroepingsrecht als misbruik van recht te kwalificeren en of dit recht kan komen te vervallen.

64      Aangaande de kwestie van het verval van recht geeft de verwijzende rechter aan dat hij betwijfelt of het herroepingsrecht van de consument kan komen te vervallen, temeer daar hiertoe elke rechtsgrondslag ontbreekt.

65      In het bijzonder zou uit artikel 14, lid 1, onder a), en b), van richtlijn 2008/48 voortvloeien dat het herroepingsrecht niet in de tijd is beperkt wanneer de consument niet de in artikel 10 van richtlijn 2008/48 bedoelde informatie ontvangt, omdat de handelaar de herroepingstermijn immers op elk moment kan doen ingaan door deze informatie te verstrekken. Bovendien zou het herroepingsrecht niet enkel dienen ter individuele bescherming van de consument, maar zouden daarmee ook meer algemene doelstellingen worden nagestreefd, zoals het voorkomen van een al te hoogoplopende schuldenlast en het versterken van de stabiliteit van de financiële markten.

66      Wat betreft de kwestie van het misbruik van het herroepingsrecht verwijst de verwijzende rechter naar de recente rechtspraak van het Bundesgerichtshof dat, om tot een dergelijk misbruik te kunnen concluderen, in het kader van een algemene beoordeling acht moet worden geslagen op een aantal factoren, zoals met name dat het voor de consument duidelijk moest zijn dat de onjuiste informatie, die niet strookte met het wettelijk vastgelegde model, niet relevant voor hem was, dat hij voor het eerst in het kader van een beroep in Revision heeft aangevoerd dat de informatie over het herroepingsrecht niet conform dit model was of dat hij zijn herroepingsrecht heeft uitgeoefend zonder te menen de handelaar een vergoeding verschuldigd te zijn voor het gebruik dat hij overeenkomstig de bestemming ervan heeft gemaakt van het voertuig.

67      Om in wezen dezelfde redenen als met betrekking tot het verval van recht zijn aangevoerd is de verwijzende rechter evenwel van oordeel dat het herroepingsrecht niet kan worden beperkt op grond dat de uitoefening ervan gelijkstaat aan misbruik van recht.

68      Voor zover een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zoals die van het hoofdgeding een overeenkomst inzake financiële diensten in de zin van de richtlijnen 2002/65 en 2011/83 vormt, vraagt de verwijzende rechter zich ter beantwoording van de vraag of VK mogelijk over een herroepingsrecht beschikt, in de derde plaats af of, ten eerste, een dergelijke overeenkomst moet worden gekwalificeerd als een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van richtlijn 2011/83, omdat zij is gesloten in de verkoopruimten van een persoon die alleen in de voorbereidende fase voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst een rol speelt – in casu de autodealer – en die niet bevoegd is de kredietgever bij het sluiten van die overeenkomst te vertegenwoordigen.

69      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat richtlijn 2011/83 volgens artikel 3, lid 3, onder d), ervan weliswaar niet van toepassing is op financiële diensten, maar dat de uitlegging van § 312b BGB, die betrekking heeft op buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, niettemin afhangt van de uitlegging van deze richtlijn. Voor zover deze richtlijn buiten het door het Unierecht vastgestelde kader is omgezet, zou het immers duidelijk in het belang van de Europese Unie zijn dat zij op uniforme wijze wordt uitgelegd. De vraag is dan ook aan de orde of de betrokkenheid van personen die louter in de voorbereidende fase voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst als tussenpersoon optreden, op één lijn kan worden gesteld met een optreden namens of voor rekening van de handelaar in de zin van artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 en dus van § 311b, lid 1, tweede volzin, BGB.

70      Voor zover een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding inderdaad een buiten de verkoopruimten gesloten overeenkomst vormt, vraagt de verwijzende rechter zich ten tweede af of de uitzondering op het herroepingsrecht waarin artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 voorziet voor autoverhuurdiensten, van toepassing is op deze overeenkomst. Volgens een uitspraak van een hogere Duitse rechter ziet het begrip autoverhuur namelijk op kortlopende autoverhuur en niet op leasingovereenkomsten van langere duur.

71      Ten derde hangt het bestaan van een herroepingsrecht van VK volgens de verwijzende rechter af van het antwoord op de vraag of een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig als die van het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand in de zin van de richtlijnen 2002/65 en 2011/83 indien de consument uitsluitend persoonlijk contact heeft gehad met een tussenpersoon die alleen betrokken is bij de voorbereidende fase voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst, in casu de autodealer, maar niet bevoegd is om de handelaar bij het sluiten van die overeenkomst te vertegenwoordigen of om die overeenkomst zelf te sluiten.

72      De verwijzende rechter stelt in dit verband dat personen die slechts een rol spelen in een dergelijk voorbereidend stadium niet beschouwd zouden moeten kunnen worden als vertegenwoordigers van de handelaar die een dergelijke overeenkomst aanbiedt. Het Bundesgerichtshof heeft volgens hem echter geoordeeld dat de voorwaarde dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer technieken voor communicatie op afstand – waaraan moet zijn voldaan wil er sprake zijn van verkoop op afstand in de zin van de richtlijnen 2002/65 en 2011/83 – niet is vervuld wanneer de consument in de fase waarin de overeenkomst wordt voorbereid, persoonlijk contact heeft met iemand die hem voor rekening van de handelaar informatie over die overeenkomst verstrekt.

73      In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Betreffende het vermoeden van wettigheid overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, [EGBGB]:

a)      Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB, voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB, onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48]?

Zo ja:

b)      Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48], dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

Indien de eerste prejudiciële vraag, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

2)      Betreffende de verplichte informatie overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

a)      Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de berekening van het bedrag van de rente per dag, welk bedrag in de kredietovereenkomst moet worden vermeld, gebaseerd moet zijn op de in de overeenkomst aangegeven debetrentevoet?

b)      Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de bij het sluiten van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente volgens § 247 BGB) aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB) en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd?

c)      Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?

Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

d)      Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de termijn waarbinnen een overeenkomst kan worden herroepen pas ingaat wanneer de informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn volledig en juist is verstrekt?

Zo nee:

e)      Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn ondanks dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) tot en met c) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend worden beantwoord:

3)      Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

a)      Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] komen te vervallen?

Zo ja:

b)      Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels betreffende het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

4)      Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht van de consument:

a)      Kan de uitoefening van het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] misbruik van recht opleveren?

Zo ja:

b)      Gaat het bij de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht om een beperking van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

5)      Vallen leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen, met een looptijd van twee à drie jaar, waarin het gewone opzeggingsrecht met gebruikmaking van een standaardformulier is uitgesloten en waarbij de consument een allriskverzekering voor het voertuig dient af te sluiten en daarnaast verantwoordelijk is voor het instellen van vorderingen wegens gebreken tegen derden (met name tegen de dealer en de fabrikant van het voertuig), en de consument bovendien het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering draagt, binnen de werkingssfeer van richtlijn [2011/83] en/of richtlijn [2008/48] en/of richtlijn [2002/65]? Moeten dergelijke overeenkomsten als kredietovereenkomsten in de zin van artikel 3, onder c), van richtlijn [2008/48] en/of als overeenkomsten betreffende financiële diensten in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn [2011/83] en artikel 2, onder b), van richtlijn [2002/65] worden beschouwd?

6)      Indien leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen, zoals omschreven in vraag 5, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:

a)      Gelden verkoopruimten van een persoon die voor de handelaar overeenkomsten met consumenten voorbereidt maar zelf niet bevoegd is om de betreffende overeenkomsten te sluiten, ook als onverplaatsbare verkoopruimten in de zin van artikel 2, punt 9, van richtlijn [2011/83]?

Zo ja:

b)      Geldt dit ook wanneer de persoon die de overeenkomst voorbereidt, in een andere branche actief is en/of toezichtrechtelijk en/of civielrechtelijk niet bevoegd is om overeenkomsten betreffende financiële diensten te sluiten?

7)      Indien hetzij vraag 6, onder a) hetzij vraag 6, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 16, onder l), van richtlijn [2011/83] aldus worden uitgelegd dat leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen zoals omschreven in vraag 5, onder deze uitzonderingsgrond vallen?

8)      Indien leasingovereenkomsten met kilometerafrekening voor motorvoertuigen zoals omschreven in vraag 5, overeenkomsten betreffende financiële diensten zijn:

a)      Is er ook dan sprake van een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn [2002/65] en artikel 2, punt 7, van richtlijn [2011/83] wanneer er bij de onderhandelingen over de overeenkomst alleen persoonlijk contact met een persoon was die voor de handelaar de overeenkomsten met consumenten voorbereidt maar zelf niet bevoegd is om de betrokken overeenkomsten te sluiten?

Zo ja:

b)      Geldt dit ook wanneer de persoon die de overeenkomst voorbereidt, in een andere branche actief is en/of toezichtrechtelijk en/of civielrechtelijk niet bevoegd is om overeenkomsten betreffende financiële diensten te sluiten?”

 Zaak C47/21

74      F. F. heeft op 12 april 2017 een kredietovereenkomst met C. Bank gesloten voor een bedrag van 15 111,70 EUR in verband met de aankoop van een tweedehandsauto voor privégebruik.

75      Bij het voorbereiden en sluiten van de kredietovereenkomst trad de autodealer bij wie het voertuig was gekocht op als kredietbemiddelaar voor C. Bank, waarbij hij gebruikmaakte van de modelovereenkomsten die deze bank ter beschikking had gesteld. Volgens de kredietovereenkomst bedroeg de aankoopprijs voor dit voertuig 14 880 EUR. Na aftrek van een voorschot van 2 000 EUR zou het resterende bedrag van 12 880 EUR met de betrokken lening worden gefinancierd.

76      De betrokken kredietovereenkomst voorziet in de terugbetaling van de lening in 60 gelijke maandelijkse termijnen met een eindbetaling ten belope van een hoger bedrag. De eigendom van het door F. F. gekochte voertuig is als onderpand voor de lening overgedragen aan C. Bank. Nadat de lening was uitgekeerd, heeft F. F. de overeengekomen maandelijkse termijnen naar behoren voldaan.

77      Op 1 april 2020 heeft F. F. de kredietovereenkomst herroepen.

78      F. F. is van mening dat de naar Duits recht geldende herroepingstermijn van veertien dagen nog niet is ingegaan, omdat de in de kredietovereenkomst opgenomen informatie over het herroepingsrecht niet duidelijk is en verschillende elementen die volgens het Duitse recht in die overeenkomst hadden moeten worden vermeld, onjuist zijn. Derhalve vordert hij onder meer terugbetaling van de door hem tot aan de herroepingsdatum betaalde maandelijkse termijnen en van het door hem aan de dealer betaalde voorschot, een totaalbedrag van 10 110,11 EUR. Hij vordert tevens een verklaring voor recht dat C. Bank in gebreke is met de inontvangstneming van het voertuig in de zin van § 293 BGB.

79      C. Bank vordert dat het beroep wordt verworpen en stelt met name dat zij F. F. alle verplichte informatie heeft verstrekt aan de hand van onder meer het wettelijk vastgelegde model.

80      De verwijzende rechter vraagt zich ten eerste af of een nationale regeling die een vermoeden van wettigheid in het leven roept dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument over zijn herroepingsrecht te informeren wanneer hij in een overeenkomst verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt verwijzen naar een wettelijk vastgelegd model, ja zelfs wanneer hij in die overeenkomst informatie vermeldt die afkomstig is van dat model maar in strijd is met de vereisten van deze richtlijn, verenigbaar is met richtlijn 2008/48. Daarnaast vraagt hij zich af of hij een dergelijke regeling buiten toepassing moet laten indien wordt vastgesteld dat zij onverenigbaar is met deze richtlijn.

81      De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat, gesteld dat C. Bank het wettelijk vastgelegde model op onjuiste wijze heeft gebruikt, dat nog niet betekent dat F.F. het vermoeden van wettigheid met succes kan betwisten, aangezien een dergelijke betwisting volgens de door het Bundesgerichtshof geformuleerde criteria misbruik van recht zou opleveren.

82      Ten tweede vraagt de verwijzende rechter welke informatie de handelaar krachtens artikel 10, lid 2, onder l), r) en t), van richtlijn 2008/48 in kredietovereenkomsten moet vermelden en op welk tijdstip de herroepingstermijn ingaat indien de verstrekte verplichte informatie onjuist is.

83      Wat allereerst artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aangaat, dat betrekking heeft op de informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld, heeft het Bundesgerichtshof ten aanzien van een beding zoals dat voorkomt in een overeenkomst als die van het hoofdgeding volgens hem geoordeeld dat het volstaat indien de kredietgever globaal de belangrijkste parameters vermeldt aan de hand waarvan de in geval van vervroegde aflossing van het krediet verschuldigde vergoeding wordt berekend. De verwijzende rechter vraagt zich echter af of in een overeenkomst als die van het hoofdgeding niet veeleer een concrete en voor de consument begrijpelijke rekenkundige formule moet worden vermeld. In voorkomend geval zou dan nog moeten worden bepaald of de ontoereikendheid van de in een dergelijke overeenkomst vermelde informatie over de berekening van de in geval van vervroegde aflossing van het krediet verschuldigde vergoeding enkel kan worden bestraft met het verval van het recht op vergoeding, dan wel of deze situatie op één lijn moet worden gesteld met het ontbreken van informatie, zodat de herroepingstermijn niet ingaat.

84      Ten aanzien van artikel 10, lid 2, onder l), p) en t), van richtlijn 2008/48 uit de verwijzende rechter opnieuw de in de punten 59 tot en met 61 van het onderhavige arrest geformuleerde twijfel, aangezien de overeenkomst die F.F. op 12 april 2017 met C. Bank heeft gesloten, soortgelijke bedingen bevat als de in die punten genoemde bedingen.

85      Wat tot slot de herroepingstermijn betreft, stelt de verwijzende rechter dezelfde vragen als in punt 62 van het onderhavige arrest zijn geformuleerd.

86      Ten derde vraagt de verwijzende rechter of het herroepingsrecht in de tijd kan worden beperkt indien er sprake is van schending van de goede trouw. In het bijzonder vraagt hij zich af of en, zo ja, onder welke voorwaarden, het in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 bedoelde herroepingsrecht kan komen te vervallen en of de uitoefening van dit recht in bepaalde omstandigheden kan worden gezien als misbruik van recht. Hij hanteert in dit verband dezelfde redenering als in de punten 63 tot en met 67 van dit arrest is uiteengezet.

87      Ten vierde wil de verwijzende rechter weten op welke wijze uitvoering moet worden gegeven aan het recht van de consument op terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen wanneer de door hem herroepen kredietovereenkomst is gekoppeld aan een koopovereenkomst. Volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof zou de kredietgever namelijk, wanneer een kredietovereenkomst is gekoppeld aan een overeenkomst tot verkoop van een personenauto, mogen weigeren de betaalde maandelijkse termijnen en het eventueel betaalde voorschot terug te betalen totdat het voertuig is geretourneerd of totdat de consument het bewijs heeft geleverd dat hij het voertuig heeft verzonden of dat hij de kredietgever in gebreke heeft gesteld in de zin van § 293 BGB na een feitelijk aanbod tot inontvangstneming naar de zetel van de handelaar te hebben verzonden.

88      De verwijzende rechter merkt op dat wanneer de geldigheid van de herroeping door de kredietgever wordt betwist, deze terugbetaling kan worden opgeschort totdat definitief uitspraak is gedaan in het rechtsgeding. Dit roept twijfel op of een dergelijke verplichting tot voorafgaande terugbetaling en de daaruit voortvloeiende procedurele gevolgen wel verenigbaar zijn met het nuttig effect van het in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 neergelegde herroepingsrecht. In het merendeel van de gevallen heeft de consument het voertuig immers nodig om zijn beroep te kunnen uitoefenen en vertegenwoordigt het een aanzienlijk geldbedrag waarover hij niet kan beschikken. Indien die consument het voertuig moet teruggeven zonder te weten of de herroeping daadwerkelijk effect sorteert en zonder enig zicht te hebben op de termijn waarbinnen de kredietgever hem eventueel verschuldigde bedragen zal terugbetalen zodat hij een vervangend voertuig kan aanschaffen, zou hij vaker wél dan niet worden ontmoedigd om zijn herroepingsrecht uit te oefenen.

89      Voor zover de verplichting om het voertuig eerst in te leveren niet verenigbaar is met artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48, stelt de verwijzende rechter bovendien de vraag of deze bepaling rechtstreekse werking heeft, zodat de relevante nationale bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten.

90      Ten vijfde stelt de verwijzende rechter de vraag of nationale procedurevoorschriften die de uitoefening van het ambt van alleensprekende rechter regelen, verenigbaar zijn met artikel 267 VWEU. Deze vraag vloeit voort uit het feit dat de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak door de bevoegde meervoudige kamer is toegewezen aan een alleensprekende rechter, zodat het verzoek om een prejudiciële beslissing louter van deze alleensprekende rechter afkomstig is.

91      In dat verband licht de verwijzende rechter toe dat het naar Duits recht omstreden is of een alleensprekende rechter bevoegd is om een zaak voor een prejudiciële beslissing naar het Hof te verwijzen. Meer in het bijzonder zou uit de rechtspraak van het Bundesgerichtshof volgen dat een alleensprekende rechter het beginsel van de bij wet aangewezen rechter schendt door op eigen gezag te besluiten om een verzoek om een prejudiciële verwijzing in te dienen, want hij zou het geding dan moeten terugverwijzen naar de bevoegde meervoudige kamer zodat deze de zaak opnieuw in behandeling kan nemen.

92      De verwijzende rechter is van oordeel dat artikel 267, tweede alinea, VWEU zich verzet tegen een dergelijke verplichting om de zaak terug te verwijzen naar de bevoegde meervoudige kamer. Hoewel het Hof reeds heeft geoordeeld dat een prejudiciële verwijzing door een alleensprekende rechter uit het oogpunt van het Unierecht ontvankelijk is, ongeacht of de nationale procedureregels in acht zijn genomen, heeft het zich niet uitgelaten over de vraag of een nationale bepaling die de bevoegdheid tot prejudiciële verwijzing van een alleensprekende rechter beperkt, buiten toepassing moet worden gelaten.

93      De verwijzende rechter onderstreept bovendien dat deze vraag relevant is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, aangezien de verwerende partijen in parallelle procedures waarin een alleensprekende rechter het Hof een prejudiciële vraag heeft gesteld, met een beroep op de hierboven aangehaalde overwegingen van het Bundesgerichtshof, zijn opgekomen tegen de verwijzingsbeslissingen of de verwijzende rechter wegens partijdigheid hebben gewraakt, hetgeen ook in deze zaak zou kunnen gebeuren.

94      In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Betreffende het vermoeden van wettigheid overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, [EGBGB]:

a)      Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB, voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB, onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48]?

Zo ja:

b)      Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48], dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

Ongeacht de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag, onder a) en b):

2)      Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

[De tweede vraag, onder a), is ingetrokken]

b)      Wat betreft artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn [2008/48]:

aa)      Moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de informatie in de kredietovereenkomst over de te betalen vergoeding voor vervroegde aflossing van het kapitaal zodanig nauwkeurig moet zijn dat de consument het bedrag van de te betalen vergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

(Ingeval de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord.)

bb)      Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2008/48] zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de herroepingstermijn bij onvolledigheid van de in artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn bedoelde informatie niettemin ingaat bij de sluiting van de overeenkomst, zodat enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt?

c)      Moet artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de bij de sluiting van de kredietovereenkomst geldende vertragingsrentevoet in absolute cijfers moet worden meegedeeld, althans op zijn minst de geldende referentierentevoet (in dit geval de basisrente als bedoeld in § 247 BGB), aan de hand waarvan de geldende vertragingsrentevoet kan worden vastgesteld door een opslag (in casu van vijf procentpunten overeenkomstig § 288, lid 1, tweede volzin, BGB), en moet de consument over de referentierentevoet (basisrente) en de variabiliteit daarvan worden geïnformeerd?

d)      Moet artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de tekst van de kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor de toegang tot een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten?

Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag, bevestigend wordt beantwoord:

e)      Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie volledig en juist is verstrekt?

Zo nee:

f)      Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn niettegenstaande het feit dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) tot en met d) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

3)      Betreffende het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

a)      Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] komen te vervallen?

Zo ja:

b)      Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels betreffende het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

4)      Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht van de consument:

a)      Kan de uitoefening van het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] misbruik van recht opleveren?

Zo ja:

b)      Gaat het bij de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht om een beperking van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

5)      Ongeacht de beantwoording van de voorgaande vragen:

a)      Is het verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht, dat volgens nationaal recht in het geval van een aan een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, na een geldige uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, van die richtlijn,

aa)      het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de betaalde termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument op zijn beurt het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan de kredietgever heeft teruggezonden;

bb)      een vordering van de consument tot terugbetaling van de door hem betaalde termijnen na teruggave van het gekochte object thans ongegrond is en moet worden afgewezen wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt met de inontvangstneming van het gekochte object?

Zo nee:

b)      Volgt uit het Unierecht dat de onder a), aa) en/of a), bb), omschreven nationale bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten?

Ongeacht de beantwoording van de voorgaande eerste tot en met vijfde prejudiciële vraag:

6)      Is § 348a, lid 2, punt 1, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering)], voor zover deze bepaling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid waarover nationale rechterlijke instanties beschikken op grond van artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet die bepaling dus met betrekking tot het geven van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten?”

 Zaak C232/21

95      In de bij de verwijzende rechter aanhangige gedingen hebben, ten eerste, CR en, ten tweede, AY, ML en BQ overeenkomstig hun aanvraag van respectievelijk 30 juni 2017, 28 maart 2017, 26 januari 2019 en 31 januari 2012 een kredietovereenkomst met Volkswagen Bank respectievelijk Audi Bank gesloten ten behoeve van de aankoop van een tweedehands personenauto voor privégebruik. De nettobedragen van deze kredietovereenkomsten bedroegen respectievelijk 21 418,66 EUR, 28 671,25 EUR, 18 972,74 EUR en 30 208,10 EUR.

96      De autodealers bij wie de voertuigen zijn gekocht traden bij het voorbereiden en sluiten van de kredietovereenkomsten op als kredietbemiddelaars voor Volkswagen Bank en Audi Bank. In de betrokken kredietovereenkomsten was bedongen dat de lening in maandelijkse termijnen moest worden afgelost, waarbij het bedrag van de betrokken leningen zou worden verhoogd met een bedrag voor een levens-, invaliditeits- en werkloosheidsverzekering. De overeenkomsten voorzagen tevens in de eindbetaling van een bepaald bedrag en in sommige ervan moest de consument ook nog een voorschot betalen.

97      CR, AY, ML en BQ hebben de kredietovereenkomsten op respectievelijk 31 maart 2019, 13 juni 2019, 16 september 2019, 20 september 2020 herroepen. Blijkens de verwijzingsbeslissing hebben de eerste drie consumenten aan Volkswagen Bank en Audi Bank aangeboden het voertuig bij hun hoofdvestiging in te leveren tegen gelijktijdige terugbetaling van de door hen betaalde bedragen. In tegenstelling tot de andere drie consumenten had BQ zijn lening op de herroepingsdatum reeds volledig terugbetaald. Ten principale heeft ook hij terugbetaling van de betaalde maandelijkse termijnen, na overdracht van de eigendom en teruggave van het voertuig, gevorderd.

98      Deze vier consumenten betogen dat hun herroeping geldig is omdat de naar Duits recht geldende herroepingstermijn van veertien dagen nog niet is ingegaan. De informatie over het herroepingsrecht en de overige verplichte informatie zou hun namelijk niet naar behoren zijn verstrekt.

99      Volkswagen Bank en Audi Bank stellen dat zij, door gebruik te maken van het wettelijk vastgelegde model, alle verplichte informatie naar behoren hebben verstrekt. In twee van de bij de verwijzende rechter aanhangige gedingen voeren zij subsidiair aan dat het herroepingsrecht is komen te vervallen en dat de betrokken consumenten misbruik van dit recht hebben gemaakt, aangezien zij erop mochten vertrouwen dat deze consumenten hun herroepingsrecht niet meer zouden uitoefenen nadat zij de voertuigen daadwerkelijk hadden gebruikt en de krachtens de kredietovereenkomsten verschuldigde maandelijkse termijnen regelmatig hadden voldaan. In de twee overige bij de verwijzende rechter aanhangige gedingen ontkennen zij in gebreke te zijn met de inontvangstneming van de voertuigen in de zin van § 293 BGB, aangezien de betrokken consumenten hun geen feitelijk aanbod tot inontvangstneming in de zin van § 294 BGB hebben gedaan.

100    In een feitelijke en juridische context die zeer vergelijkbaar is met die van zaak C‑47/21 stelt de verwijzende rechter vragen die vrijwel identiek zijn aan de in die zaak gestelde vragen, op basis van een motivering die in wezen identiek is aan de motivering die in de punten 80 tot en met 93 van het onderhavige arrest is samengevat.

101    Wat betreft de vragen over de excepties van verval van recht en misbruik van recht preciseert de verwijzende rechter dat deze excepties volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof vooral zouden moeten kunnen worden opgeworpen ten aanzien van overeenkomsten die reeds volledig door de partijen zijn uitgevoerd.

102    In die omstandigheden heeft het Landgericht Ravensburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Betreffende het vermoeden van wettigheid overeenkomstig artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en § 12, lid 1, derde volzin, [EGBGB]:

a)      Zijn artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB, voor zover zij bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen, voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB, onverenigbaar met artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48]?

Zo ja:

b)      Volgt uit het Unierecht, in het bijzonder artikel 10, lid 2, onder p), en artikel 14, lid 1, van richtlijn [2008/48], dat artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing moeten worden gelaten voor zover deze bepalen dat met de vereisten van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] strijdige contractuele bedingen voldoen aan de eisen die zijn gesteld in artikel 247, § 6, lid 2, eerste en tweede volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, tweede volzin, punt 2, onder b), EGBGB?

Indien de eerste prejudiciële vraag, onder b), ontkennend wordt beantwoord:

2)      Wat betreft de verplichte informatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, van richtlijn [2008/48]:

a)      Moet artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat het in de kredietovereenkomst te vermelden bedrag van de rente per dag dient te worden berekend op basis van de in de overeenkomst vermelde debetrentevoet?

b)      Wat betreft artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn [2008/48]:

aa)      Moet deze bepaling aldus worden uitgelegd dat de informatie in de kredietovereenkomst over de te betalen vergoeding voor vervroegde aflossing van het kapitaal zodanig nauwkeurig moet zijn dat de consument het bedrag van de te betalen vergoeding op zijn minst bij benadering kan berekenen?

(Ingeval de voorgaande vraag bevestigend wordt beantwoord.)

bb)      Verzetten artikel 10, lid 2, onder r), en artikel 14, lid 1, tweede alinea, van richtlijn [2008/48] zich tegen een nationale bepaling op grond waarvan de herroepingstermijn bij onvolledigheid van de in artikel 10, lid 2, onder r), van die richtlijn bedoelde informatie niettemin ingaat bij de sluiting van de overeenkomst, zodat enkel het recht van de kredietgever op een vergoeding voor de vervroegde aflossing van het krediet vervalt?

Indien ten minste een van de voorgaande vragen onder a) of b) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

c)      Moet artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] aldus worden uitgelegd dat de herroepingstermijn pas ingaat wanneer de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde informatie volledig en juist is verstrekt?

Zo nee:

d)      Welke criteria zijn doorslaggevend voor het ingaan van de herroepingstermijn niettegenstaande het feit dat onvolledige of onjuiste informatie is verstrekt?

Indien de voorgaande eerste prejudiciële vraag, onder a), en/of ten minste een van de vragen onder a) of b) van de tweede prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord:

3)      Wat betreft het verval van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht:

a)      Kan het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] komen te vervallen?

Zo ja:

b)      Gaat het bij het verval om een beperking in de tijd van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor het verval in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de toepassing van de regels betreffende het verval van recht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

4)      Betreffende de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht van de consument:

a)      Kan de uitoefening van het herroepingsrecht als bedoeld in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] misbruik van recht opleveren?

Zo ja:

b)      Gaat het bij de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht om een beperking van het herroepingsrecht, die in een parlementaire wet moet zijn geregeld?

Zo nee:

c)      Geldt als voorwaarde voor de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht in subjectieve zin dat de consument op de hoogte was van het voortbestaan van zijn herroepingsrecht of in ieder geval voor zijn onwetendheid als gevolg van grove nalatigheid verantwoordelijk is?

Zo nee:

d)      Staat de mogelijkheid van de kredietgever om de kredietnemer de informatie als bedoeld in artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn [2008/48] alsnog te verstrekken en daardoor de herroepingstermijn te laten ingaan, in de weg aan de aanname van misbruik van recht bij de uitoefening van het herroepingsrecht volgens het beginsel van goede trouw?

Zo nee:

e)      Is dit verenigbaar met de vaste beginselen van internationaal recht waaraan de Duitse rechter krachtens de grondwet gebonden is?

Zo ja:

f)      Hoe moeten Duitse rechtsbeoefenaren een conflict tussen de dwingende bepalingen van het internationale recht en de vereisten van het Hof van Justitie van de Europese Unie oplossen?

Ongeacht de beantwoording van de voorgaande vragen:

5)      a)      Is het verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met het in artikel 14, lid 1, eerste alinea, van richtlijn [2008/48] bedoelde herroepingsrecht, dat volgens nationaal recht in het geval van een aan een koopovereenkomst gelieerde kredietovereenkomst, na een geldige uitoefening van het herroepingsrecht door de consument overeenkomstig artikel 14, lid 1, van die richtlijn,

aa)      het aan een consument jegens de kredietgever toekomende recht op terugbetaling van de betaalde termijnen pas kan worden ingeroepen wanneer de consument op zijn beurt het gekochte object aan de kredietgever heeft teruggegeven of heeft aangetoond dat hij het object aan de kredietgever heeft teruggezonden;

bb)      een vordering van de consument tot terugbetaling van de door hem betaalde termijnen na teruggave van het gekochte object thans ongegrond is en moet worden afgewezen wanneer de kredietgever niet in schuldeisersverzuim is geraakt met de inontvangstneming van het gekochte object?

Zo nee:

b)      Volgt uit het Unierecht dat de onder a), aa) en/of a), bb), omschreven nationale bepalingen buiten toepassing moeten worden gelaten?

Ongeacht de beantwoording van de voorgaande eerste tot en met vijfde prejudiciële vraag:

6)      Is § 348a, lid 2, punt 1, [van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering], voor zover deze bepaling ook betrekking heeft op verwijzingsbeslissingen als bedoeld in artikel 267, tweede alinea, VWEU, onverenigbaar met de verwijzingsbevoegdheid waarover nationale rechterlijke instanties beschikken op grond van artikel 267, tweede alinea, VWEU, en moet die bepaling dus met betrekking tot het geven van verwijzingsbeslissingen buiten toepassing worden gelaten?”

 Procedure bij het Hof

103    Bij beslissing van de president van het Hof van 22 april 2021 zijn de zaken C‑38/21 en C‑47/21 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. Bij beslissing van de president van het Hof van 31 mei 2022 is zaak C‑232/21 met deze zaken gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

104    Bij brief van 3 augustus 2021 heeft de verwijzende rechter het Hof met betrekking tot zaak C‑47/21 meegedeeld dat er een minnelijke regeling in een van de twee hoofdgedingen was getroffen en dat hij om die reden de tweede vraag, onder a), in zaak C‑47/21 wenste in te trekken, onder handhaving van alle overige in die zaak gestelde vragen.

105    Naar aanleiding van een aanvulling op het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C‑38/21 van 24 augustus 2021 is de schriftelijke behandeling in de gevoegde zaken C‑38/21 en C‑47/21 heropend.

106    De Duitse regering heeft overeenkomstig artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht om in Grote kamer over de onderhavige zaken te oordelen, waarmee het Hof op 31 mei 2022 heeft ingestemd.

 Prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

107    BMW Bank, C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank, de Duitse regering en de Europese Commissie betwijfelen de ontvankelijkheid van sommige van de in de drie zaken gestelde prejudiciële vragen.

 Eerste tot en met vierde vraag en zesde vraag in zaak C38/21

108     BMW Bank betoogt dat de eerste tot en met de vierde vraag in zaak C‑38/21 niet-ontvankelijk zijn, omdat de in het hoofdgeding centraal staande feiten duidelijk niet binnen de werkingssfeer van de in deze vragen vermelde richtlijn 2008/48 vallen. Leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het leasingobject inhouden, zijn namelijk van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten. Ook de zesde vraag in zaak C‑38/21, die wordt gesteld voor het geval een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst inzake financiële diensten in de zin van richtlijn 2011/83, is volgens haar niet-ontvankelijk, omdat overeenkomsten inzake financiële diensten uitdrukkelijk van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten.

109    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak, in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

110    Bijgevolg geldt voor prejudiciële vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, het vraagstuk van hypothetische aard is, of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 21 maart 2023, Mercedes-Benz Group (Aansprakelijkheid van fabrikanten van met een manipulatie-instrument uitgeruste voertuigen), C‑100/21, EU:C:2023:229, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

111    In casu dient te worden onderstreept dat de verwijzende rechter zijn verzoek om een prejudiciële beslissing in twee stappen bij het Hof heeft ingediend: eerst op 30 december 2020, toen hij de eerste tot en met de vierde vraag heeft gesteld, en vervolgens op 24 augustus 2021, toen hij vier andere vragen heeft gesteld. In het kader van deze aanvulling op zijn oorspronkelijke verzoek om een prejudiciële beslissing heeft deze rechter verduidelijkt dat hij wilde weten of richtlijn 2008/48 van toepassing was op een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding (vijfde vraag). Daarnaast heeft deze rechter aangegeven in welke gevallen hij, afhankelijk van het antwoord van het Hof op die vraag, een beantwoording van de op 30 december 2020 gestelde eerste tot en met vierde vraag nog steeds relevant achtte.

112    Bovendien heeft de verwijzende rechter de zesde vraag in zaak C‑38/21 weliswaar afhankelijk gesteld van de vaststelling, in het kader van een antwoord op de vijfde vraag in die zaak, dat een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding kan worden gekwalificeerd als een overeenkomst inzake financiële diensten in de zin van richtlijn 2011/83, maar dat laat onverlet dat de relevantie of de niet-hypothetische aard, en daarmee de ontvankelijkheid, van deze zesde vraag, slechts kan worden beoordeeld in het licht van het antwoord dat het Hof op de vijfde vraag zal geven.

113    In die omstandigheden kunnen de eerste tot en met de vierde vraag in zaak C‑38/21 en de zesde vraag in die zaak in dit stadium niet als hypothetisch worden beschouwd, aangezien de noodzaak en het nut van de beantwoording ervan afhangen van het antwoord op de vijfde vraag in die zaak.

114    Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat wanneer niet duidelijk blijkt dat de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, zoals in casu, de exceptie van niet-toepasselijkheid van deze bepaling op het hoofdgeding niet ziet op de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing, maar op de grond van de gestelde vragen (arrest van 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

 Derde vraag, onder e) en f), en vierde vraag, onder e) en f), in de zaken C38/21, C47/21 en C232/21

115    Met de derde vraag, onder e) en f), en de vierde vraag, onder e) en f), in de zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe het herroepingsrecht van artikel 14 van richtlijn 2008/48 zich verhoudt tot de regels van het internationale gewoonterecht inzake verval van recht en misbruik van recht.

116    C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank alsook de Duitse regering betwijfelen de ontvankelijkheid van deze vragen.

117    In dit verband zij erop gewezen dat, teneinde het Hof in staat te stellen een uitlegging van het Unierecht te geven die van nut is voor de nationale rechter, artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof vereist dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de uiteenzetting van de redenen bevat die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

118    In casu is het vaste rechtspraak dat de Unie haar bevoegdheden moet uitoefenen met inachtneming van het volkenrecht in zijn geheel, waartoe niet alleen de bepalingen van internationale overeenkomsten behoren die de Unie binden, maar ook de regels en beginselen van het algemene volkenrecht en van het internationaal gewoonterecht [arrest van 6 oktober 2020, Commissie/Hongarije (Hoger onderwijs), C‑66/18, EU:C:2020:792, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

119    De verwijzende rechter volstaat echter met de stelling dat het herroepingsrecht op grond van de algemene beginselen van internationaal publiekrecht, waaraan de Duitse rechter overeenkomstig artikel 25, lid 2, van de grondwet gebonden is en die mede de beginselen van verval van recht en van goede trouw omvatten, uitsluitend als vervallen kan worden beschouwd en de uitoefening van dat recht uitsluitend in strijd met de goede trouw kan worden geacht wanneer een consument weet of door grove nalatigheid onkundig is van het feit dat hij over een dergelijk recht beschikt.

120    Derhalve maakt de verwijzende rechter onvoldoende duidelijk in hoeverre de regels van internationaal gewoonterecht inzake verval en misbruik van recht in gedingen tussen particulieren over het in artikel 14 van richtlijn 2008/48 bedoelde herroepingsrecht zouden kunnen conflicteren met het Unierecht.

121    Dit betekent dat de derde vraag, onder e) en f), en de vierde vraag, onder e) en f), in de zaken C‑38/21, C‑47/21 en C‑232/21 niet voldoen aan de vereisten van artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering, zodat zij niet-ontvankelijk zijn.

 Zesde vraag in de zaken C47/21 en C232/21

122    Met de zesde prejudiciële vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 267, tweede alinea, VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een alleensprekende rechter onder meer vanwege het principiële belang van een bij hem aanhangige zaak verplicht is die zaak naar een uit drie rechters samengestelde civiele kamer te verwijzen en ervan af te zien zelf een verzoek om een prejudiciële verwijzing in het kader van die zaak bij het Hof in te dienen.

123    C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank, de Duitse regering en de Commissie houden deze vragen voor niet-ontvankelijk op grond dat beantwoording ervan in wezen niet relevant is voor de beslechting van de hoofdgedingen.

124    Gelet op de in de punten 109 en 110 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet in casu worden geconstateerd dat de zesde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 betrekking heeft op de uitlegging van artikel 267, tweede alinea, VWEU, maar dat de verwijzende rechter niet de redenen heeft uiteengezet waarom hij de uitlegging van deze bepaling noodzakelijk acht om de bij hem aanhangige gedingen te kunnen beslechten. Hij heeft namelijk slechts aangegeven dat de bevoegdheid van de alleensprekende rechter om de zaak voor een prejudiciële beslissing naar het Hof te verwijzen, vatbaar is voor betwisting, met het oog waarop hij procedures in andere zaken dan de zaken die aan de onderhavige prejudiciële verwijzingen ten grondslag liggen, heeft aangehaald waarin hetzij de verwijzingsbeslissingen van een alleensprekende rechter zijn aangevochten, hetzij de alleensprekende rechter is gewraakt wegens partijdigheid. Hij verduidelijkt echter niet welke gevolgen een dergelijke betwisting zou hebben voor de verwijzingsbeslissing of, in voorkomend geval, het eindarrest. In het bijzonder komt uit de verwijzingsbeslissingen niet naar voren dat daartegen in dit stadium van de procedure een rechtsmiddel is ingesteld waarin wordt gesteld dat aan die beslissingen een gebrek kleeft omdat zij afkomstig zijn van een alleensprekende rechter.

125    Derhalve is de zesde vraag in zaak C‑47/21 en zaak C‑232/21 niet-ontvankelijk wegens de hypothetische aard ervan.

 Ten gronde

 Vijfde vraag in zaak C38/21

126    Met de vijfde vraag in zaak C‑38/21, die als eerste moet worden onderzocht, wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig waarin is bedongen dat de consument niet verplicht is het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst te kopen, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48, richtlijn 2002/65 of richtlijn 2011/83 valt.

127    Vooraf zij eraan herinnerd dat het weliswaar uitsluitend aan de verwijzende rechter staat om zich, gelet op de omstandigheden van het bij hem aanhangige hoofdgeding, uit te spreken over de kwalificatie van de betrokken overeenkomst, maar dat dat niet wegneemt dat het Hof uit de bepalingen van voornoemde richtlijnen de criteria kan afleiden die deze rechter daartoe moet toepassen (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128    Bovendien is er niets dat een nationale rechter belet om het Hof te verzoeken zich over die kwalificatie uit te spreken, onder voorbehoud echter dat die nationale rechter, gelet op alle gegevens van het dossier waarover hij beschikt, de voor die kwalificatie noodzakelijke feiten vaststelt en beoordeelt (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Banif Plus Bank, C‑312/14, EU:C:2015:794, punt 52).

129    In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat in de in het hoofdgeding centraal staande overeenkomst is bedongen dat aan VK een lening is toegekend zodat hij voor een duur van 24 maanden en met inachtneming van een bepaalde kilometrage gebruik kan maken van een door BMW Bank volgens zijn specificaties aangeschafte auto, die eigendom van deze bank blijft, zoals in punt 49 van dit arrest is uiteengezet. Gedurende de looptijd van de overeenkomst draagt de consument het risico van verlies, beschadiging en andere soorten waardevermindering van het voertuig, waartoe hij een allriskverzekering dient af te sluiten. Daarnaast is de consument verplicht om in geval van gebreken van het voertuig zijn rechten op garantie jegens derden, met name de dealer en de fabrikant, te doen gelden. Noch de overeenkomst zelf, noch enige afzonderlijke overeenkomst verplicht de consument tot aankoop van het voertuig. Bovendien hoeft de consument bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst niet de restwaarde te garanderen, terwijl hij het waardeverlies van het voertuig slechts hoeft te vergoeden wanneer bij teruggave ervan wordt geconstateerd dat de auto in een staat verkeert die niet strookt met de leeftijd ervan of dat de overeengekomen maximumkilometrage is overschreden.

130    Wat om te beginnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 betreft, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn krachtens artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is op kredietovereenkomsten, voor zover deze niet onder een van de in artikel 2, lid 2, bedoelde uitzonderingen vallen.

131    Volgens artikel 2, lid 2, onder d), ervan is richtlijn 2008/48 niet van toepassing op huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject in de overeenkomst zelf of in een afzonderlijke overeenkomst inhouden; een dergelijke verplichting wordt geacht te bestaan indien daartoe eenzijdig door de kredietgever wordt besloten.

132    In dit kader moet worden vastgesteld of een leasingovereenkomst zoals die van het hoofdgeding onder het in deze bepaling genoemde begrip leasingovereenkomst valt, waarbij zij opgemerkt dat noch deze bepaling, noch enige andere bepaling van richtlijn 2008/48 een omschrijving van dit begrip geeft of daartoe naar het nationale recht verwijst.

133    Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen in een bepaling van Unierecht die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijst naar het recht van de lidstaten, in de regel in de gehele Europese Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de formulering ervan maar ook met de context en de doelstelling van de bepaling waarin het begrip wordt gebezigd (arrest van 18 juni 2020, Sparkasse Südholstein, C‑639/18, EU:C:2020:477, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134    In het normale juridische taalgebruik verwijst het begrip leasingovereenkomst naar een overeenkomst waarbij de ene partij een lening aan de andere partij verstrekt om de leasing te financieren van een object waarvan zij eigenaar blijft en dat de andere partij bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst kan restitueren of kopen, met dien verstande dat de aan de juridische eigendom verbonden voordelen en risico’s gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst voor het merendeel aan die andere partij worden overgedragen (zie naar analogie arrest van 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C‑118/11, EU:C:2012:97, punten 37 en 38).

135    In casu blijkt uit de – in punt 129 van het onderhavige arrest beschreven – kenmerken van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasingovereenkomst dat BMW Bank aan VK een lening heeft verstrekt ter financiering van de leasing van een door deze bank volgens de specificaties van VK aangeschaft voertuig en dat VK wegens het ontbreken van een aankoopverplichting verplicht was het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst terug te geven, terwijl hij gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst het merendeel van de aan de eigendom van het voertuig verbonden voordelen en risico’s zou dragen. Hoewel een dergelijke leasingovereenkomst onder het begrip leasing in de zin van artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 valt, is zij niettemin van de werkingssfeer van deze richtlijn uitgesloten, omdat zij voor de consument geen verplichting inhoudt om het object van de overeenkomst bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst te kopen.

136    Wat in de tweede plaats de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 aangaat, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn volgens artikel 1, lid 1, ervan tot doel heeft de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten nader tot elkaar te brengen. Overweging 14 ervan preciseert dat deze richtlijn alle financiële diensten bestrijkt die op afstand kunnen worden verricht, behoudens de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen die specifiek voor bepaalde financiële diensten gelden.

137    Om binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 te vallen moet een overeenkomst niet alleen een „overeenkomst op afstand” in de zin van artikel 2, onder a), van deze richtlijn zijn, maar moet daarmee tevens een „financiële dienst” in de zin van artikel 2, onder b), van deze richtlijn worden verleend, aangezien deze twee voorwaarden cumulatief zijn.

138    In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat richtlijn 2002/65 de door die richtlijn geregelde aspecten in beginsel volledig harmoniseert, zodat de bewoordingen ervan in alle lidstaten op dezelfde wijze moeten worden uitgelegd (arrest van 18 juni 2020, Sparkasse Südholstein, C‑639/18, EU:C:2020:477, punt 23), overeenkomstig de in de rechtspraak ontwikkelde en in punt 133 van het onderhavige arrest uiteengezette beginselen.

139    Het begrip financiële dienst wordt in artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 omschreven als iedere dienst van bancaire aard of op het gebied van kredietverstrekking, verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen. Onderzocht moet dus worden of een leasingovereenkomst zoals die van het hoofdgeding betrekking heeft op ten minste een van de gebieden die in artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 worden genoemd.

140    In navolging van hetgeen de advocaat-generaal in punt 95 van zijn conclusie heeft overwogen, moet allereerst worden geoordeeld dat het begrip dienst van bancaire aard in de zin van deze bepaling moet worden opgevat als een dienst die wordt aangeboden in het kader van een handelsactiviteit die traditioneel door banken wordt uitgeoefend.

141    Zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen stelt, behoort het aanbieden van een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zoals de in het hoofdgeding centraal staande overeenkomst hoe dan ook niet tot het klassieke dienstenaanbod van de bancaire sector, aangezien dergelijke specifieke diensten plegen te worden aangeboden door banken die gelieerd zijn aan autofabrikanten of door ondernemingen die gespecialiseerd zijn in de leasing van motorvoertuigen, zoals autoverhuurbedrijven.

142    Hieruit volgt dat een dergelijke overeenkomst geen betrekking heeft op een „dienst van bancaire aard” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65.

143    Wat ten tweede het in artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 gehanteerde begrip „dienst [...] op het gebied van kredietverstrekking” aangaat, moet worden geconstateerd dat deze richtlijn geen definitie van het begrip kredietverstrekking bevat.

144    In het normale juridische taalgebruik doelt dit begrip echter op het ter beschikking stellen van een geldsom of het aanbieden van betalingstermijnen of -faciliteiten door de kredietgever aan de kredietnemer, ter financiering of tot uitstel van betaling, zodat een kredietovereenkomst moet worden beschouwd als een overeenkomst waarbij een kredietgever aan een consument krediet verleent of toezegt in de vorm van een betalingstermijn, een lening of een andere vergelijkbare betalingsfaciliteit.

145    Een overeenkomst inzake financiële diensten op het gebied van kredietverstrekking wordt derhalve, zoals in wezen ook uit de punten 97 en 100 van de conclusie van de advocaat-generaal blijkt, gekenmerkt door het feit dat zij samenhangt met financiering of uitstel van betaling in de vorm van financiële middelen, betalingstermijnen of -faciliteiten die de handelaar met dat doel ter beschikking van de consument stelt.

146    Zoals ten overstaan van het Hof is uiteengezet, bestaat de leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zonder aankoopverplichting die in het hoofdgeding aan de orde is, in casu uit twee elementen, namelijk aan de ene kant een kredietelement, dat wordt gekenmerkt door het feit dat een bank krediet verleent aan een consument in de vorm van betalingsfaciliteiten, en aan de andere kant een leasingelement, dat inhoudt dat de consument gedurende een bepaalde periode gebruik mag maken van een voertuig naar keuze dat eigendom is van die bank, tegen betaling van een voorschot, gevolgd door maandelijkse aflossingen.

147    Om vast te stellen of een dergelijke overeenkomst wegens het hybride karakter ervan een overeenkomst op het gebied van kredietverstrekking in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65 is, moet dus worden nagegaan of het kredietelement prevaleert boven het leasingelement dan wel andersom, zodat kan worden bepaald wat het hoofddoel van de overeenkomst is, zoals de advocaat-generaal in punt 97 van zijn conclusie heeft uiteengezet.

148    Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 100 van zijn conclusie heeft uiteengezet, onderscheidt een dergelijke overeenkomst zich in essentie niet van een autoverhuurovereenkomst voor lange duur, in het kader waarvan de consument een huursom moet betalen in ruil voor het recht om het voertuig te gebruiken, zij het dat die overeenkomst niet gepaard gaat met een verplichting om het voertuig aan het einde van de leasingperiode te kopen, dat de consument niet aansprakelijk is voor de volledige afschrijving van de kosten die de aanbieder bij de aankoop van het voertuig heeft gemaakt, en dat hij niet de risico’s in verband met de restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst draagt. Ook de verplichting voor de consument om de waardevermindering van het voertuig te compenseren wanneer bij de teruggave ervan wordt geconstateerd dat het in een staat verkeert die niet overeenstemt met de leeftijd van het voertuig of dat de overeengekomen maximumkilometrage is overschreden, rechtvaardigt niet de conclusie dat het hier om twee verschillende soorten overeenkomsten gaat.

149    Aangezien het hoofddoel van een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zonder aankoopverplichting, zoals in het hoofdgeding aan de orde, de huur van dat voertuig is, kan een dergelijke overeenkomst dus niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst inzake financiële diensten op het gebied van kredietverstrekking in de zin van artikel 1, lid 1, juncto artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65.

150    Ten derde heeft een dergelijke overeenkomst duidelijk evenmin betrekking op een „dienst op het gebied van [...] verzekering, individuele pensioenen, beleggingen en betalingen” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65, zodat zij niet als een overeenkomst betreffende de levering van een „financiële dienst” in de zin van deze bepaling kan worden gekwalificeerd.

151    Dat betekent dat een van de twee in punt 137 van het onderhavige arrest genoemde cumulatieve voorwaarden niet is vervuld, zodat moet worden geconcludeerd dat een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig, die onder meer wordt gekenmerkt door het feit dat noch deze overeenkomst, noch een afzonderlijke overeenkomst bepaalt dat de consument verplicht is het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst te kopen, dat de consument niet aansprakelijk is voor de volledige afschrijving van de kosten die de aanbieder bij de aankoop van het voertuig heeft gemaakt en dat hij niet de risico’s in verband met de restwaarde van het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst draagt, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 valt.

152    Wat in de derde plaats de werkingssfeer van richtlijn 2011/83 aangaat, zij eraan herinnerd dat deze richtlijn volgens artikel 3, lid 1, onder de voorwaarden en in die mate als aangegeven in de bepalingen van die richtlijn van toepassing is op alle tussen een handelaar en een consument gesloten overeenkomsten, met uitzondering van de overeenkomsten bedoeld in lid 3 van dit artikel, zoals overeenkomsten betreffende financiële diensten. Dergelijke overeenkomsten worden in artikel 12, punt 12 van deze richtlijn in wezen op dezelfde wijze omschreven als in het hierboven in punt 139 genoemde artikel 2, onder b), van richtlijn 2002/65.

153    Een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding kan naar analogie van hetgeen in de punten 143 tot en met 149 van dit arrest is overwogen niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst betreffende „financiële diensten” in de zin van artikel 2, punt 12, van richtlijn 2011/83. Het is echter niet uitgesloten dat een dergelijke leasingovereenkomst kan worden gekwalificeerd als een „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn.

154    In dit verband zij opgemerkt dat het in laatstgenoemde bepaling gehanteerde begrip dienstenovereenkomst een ruime definitie kent, te weten „iedere andere overeenkomst dan een verkoopovereenkomst, waarbij de handelaar de consument een dienst levert of zich ertoe verbindt een dienst te leveren en de consument de prijs daarvan betaalt of zich ertoe verbindt de prijs daarvan te betalen”. Uit de formulering van deze bepaling volgt dat dit begrip aldus moet worden opgevat dat het alle overeenkomsten omvat die niet onder het begrip verkoopovereenkomst vallen (arrest van 12 maart 2020, Verbraucherzentrale Berlin, C‑583/18, EU:C:2020:199, punt 22).

155    Een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding, waarbij een handelaar zich ertoe verbindt een voertuig ter beschikking van een consument te stellen in ruil voor een betaling in termijnen zonder dat de consument verplicht is dat voertuig aan het einde van de leasing te kopen, is geen „verkoopovereenkomst”, waarbij de eigendom van dat voertuig wordt overgedragen aan de consument in de zin van artikel 2, punt 5, van richtlijn 2011/83. Aangezien deze overeenkomst evenmin voorkomt op de lijst van uitzonderingen in artikel 3, lid 3, van deze richtlijn, moet worden geoordeeld dat zij als „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

156    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de vijfde vraag in zaak C‑38/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig die wordt gekenmerkt door het feit dat noch deze overeenkomst, noch een afzonderlijke overeenkomst bepaalt dat de consument verplicht is het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst te kopen, als „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Een dergelijke overeenkomst valt daarentegen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65 of richtlijn 2008/48.

 Zesde tot en met achtste vraag in zaak C38/21

157    Al deze vragen rijzen voor het geval het Hof mocht concluderen dat een leasingovereenkomst als in het hoofdgeding aan de orde, moet worden gekwalificeerd als een overeenkomst betreffende financiële diensten in de zin van richtlijn 2002/65 en/of richtlijn 2011/83.

158    Uit de overwegingen in de punten 149, 151 en 156 van dit arrest volgt dat een dergelijke overeenkomst geen betrekking heeft op financiële diensten in de zin van deze richtlijnen, maar moet worden gekwalificeerd als een „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, juncto artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/83.

159    De zesde tot en met de achtste vraag blijven dus relevant voor zover zij betrekking hebben op de uitlegging van de bepalingen van deze richtlijn.

160    In dit verband moet worden gepreciseerd dat deze vragen in wezen tot doel hebben de verwijzende rechter in staat te stellen te bepalen of VK zich kan beroepen op het herroepingsrecht dat ingevolge artikel 9 van richtlijn 2011/83 uitsluitend geldt ten aanzien van op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten, dan wel of dit recht krachtens artikel 16 van die richtlijn is uitgesloten.

161    In die omstandigheden acht het Hof het nuttig om eerst de achtste vraag te beantwoorden, die betrekking heeft op het begrip overeenkomst op afstand, gevolgd door de zesde vraag, die het begrip buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst betreft, en daarna de zevende vraag, die betrekking heeft op artikel 16 van richtlijn 2011/83.

–       Achtste vraag in zaak C38/21

162    Met de achtste vraag in zaak C‑38/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn die tussen een handelaar en een consument is gesloten met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand, kan worden gekwalificeerd als een „overeenkomst op afstand” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de consument in de voorbereidende fase voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst persoonlijk contact heeft gehad met een tussenpersoon die bevoegd was zijn vragen te beantwoorden en de overeenkomst voor te bereiden maar die niet bevoegd was om die overeenkomst te sluiten.

163    In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 het begrip overeenkomst op afstand omschrijft als iedere overeenkomst die tussen de handelaar en de consument wordt gesloten in het kader van een georganiseerd systeem voor verkoop of dienstverlening op afstand zonder gelijktijdige fysieke aanwezigheid van handelaar en consument en waarbij, tot op en met inbegrip van het moment waarop de overeenkomst wordt gesloten, uitsluitend gebruik wordt gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand.

164    Uit de bewoordingen van deze bepaling en met name de zinsnede „tot op en met inbegrip van het moment” blijkt dus dat het voor de kwalificatie van een overeenkomst als „overeenkomst op afstand” geldende vereiste dat uitsluitend gebruik is gemaakt van een of meer middelen voor communicatie op afstand tussen de handelaar en de consument zonder dat deze personen gelijktijdig fysiek aanwezig waren, niet alleen betrekking heeft op de sluiting van de overeenkomst als zodanig maar ook op de voorbereidende fase daarvan.

165    Ten tweede volgt uit de definitie van handelaar in artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 dat een handelaar met betrekking tot onder deze richtlijn vallende overeenkomsten kan handelen via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt.

166    Dienaangaande zij opgemerkt dat een tussenpersoon die door de handelaar is gemachtigd om de verschillende elementen van het voorwerp van de overeenkomst te berekenen, de wijze van uitvoering en de voorwaarden van de overeenkomst met de consument te bespreken, informatie over de beoogde overeenkomst te verstrekken en vragen van de consument te beantwoorden, en die ook de schriftelijke aanvraag van de consument tot het sluiten van die overeenkomst met de handelaar mag invullen, in ontvangst nemen of doorsturen, zoals in casu, noodzakelijkerwijs zowel namens als voor rekening van de handelaar optreedt.

167    Uit de overwegingen in de punten 163 tot en met 166 van dit arrest volgt dat de gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de consument en een tussenpersoon die tijdens de voorbereidende fase voorafgaand aan de sluiting van de overeenkomst namens of voor rekening van de handelaar optreedt, zich er in beginsel tegen verzet dat deze overeenkomst kan worden beschouwd als een overeenkomst die uitsluitend met gebruikmaking van een of meer middelen voor communicatie op afstand is gesloten.

168    Zoals echter blijkt uit overweging 20 van richtlijn 2011/83, strekt de definitie van het begrip overeenkomst op afstand zich ook uit tot situaties waarin de consument de verkoopruimten alleen bezoekt om informatie over de goederen of diensten te vergaren, terwijl de onderhandelingen over en de sluiting van de overeenkomst vervolgens op afstand plaatsvinden. Daarentegen wordt een overeenkomst waarover in de verkoopruimten van de handelaar wordt onderhandeld en die uiteindelijk wordt gesloten met behulp van een middel voor communicatie op afstand, niet beschouwd als een overeenkomst op afstand.

169    De bepalingen van richtlijn 2011/83 inzake overeenkomsten op afstand beogen in die zin te voorkomen dat gebruikmaking van middelen voor communicatie op afstand tot een verminderde informatieverstrekking aan de consument leidt, temeer daar de krachtens artikel 6 van deze richtlijn vóór sluiting van een overeenkomst aan de consument te verstrekken informatie, die zowel informatie over de contractvoorwaarden en de gevolgen van de sluiting van de overeenkomst omvat, zodat de consument kan beslissen of hij met een handelaar een overeenkomst wil aangaan, als informatie die vereist is voor de goede uitvoering van deze overeenkomst en vooral voor de uitoefening van zijn rechten, van wezenlijk belang is voor die consument (zie in die zin arresten van 23 januari 2019, Walbusch Walter Busch, C‑430/17, EU:C:2019:47, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 5 mei 2022, Victorinox, C‑179/21, EU:C:2022:353, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

170    Derhalve kunnen overeenkomsten die met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand met de handelaar zijn gesloten, maar waarover is onderhandeld tussen de consument en een namens of voor rekening van de handelaar optredende tussenpersoon, waarbij de consument en die tussenpersoon gelijktijdig fysiek aanwezig waren en de consument onder meer de in artikel 6 van richtlijn 2011/83 bedoelde informatie heeft ontvangen en vragen aan de tussenpersoon heeft kunnen stellen over de beoogde overeenkomst of het aanbod teneinde elke onzekerheid over de draagwijdte van zijn eventuele contractuele verbintenis met de handelaar weg te nemen, niet worden gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van deze richtlijn.

171    Daarentegen kan een overeenkomst die tussen een consument en een handelaar wordt gesloten met gebruikmaking van een of meer middelen voor communicatie op afstand worden gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 wanneer de consument tijdens de voorbereidende fase voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst met de handelaar gelijktijdig met een namens of voor rekening van de handelaar optredende tussenpersoon fysiek aanwezig was, maar de rol van die tussenpersoon ertoe beperkt was om de consument in staat te stellen informatie over het voorwerp van de overeenkomst te vergaren en eventueel de aanvraag van de consument in ontvangst te nemen en aan de handelaar door te zenden, zonder met deze consument te onderhandelen of hem de in artikel 6, van deze richtlijn bedoelde informatie te verstrekken.

172    Uit de overwegingen in de punten 46 en 166 van het onderhavige arrest blijkt dat er inderdaad een onderhandelingsfase heeft plaatsgevonden tussen VK en een tussenpersoon die bevoegd was om namens of voor rekening van BMW Bank op te treden, in het bijzonder omdat deze twee personen samen de elementen en de looptijd van de leasing alsook het bedrag van het voorschot en de verschuldigde maandelijkse termijnen, dat wil zeggen de informatie bedoeld in artikel 6, lid 1, onder a), e), g) en o), van richtlijn 2011/83, hebben besproken, terwijl de tussenpersoon ook de vragen van VK over de beoogde overeenkomst heeft beantwoord. Onder het voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter of VK in het kader van deze voorbereidende fase alle in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie in duidelijke en begrijpelijke vorm heeft ontvangen, moet derhalve overeenkomstig de overwegingen in punt 170 van dit arrest worden geoordeeld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasingovereenkomst geen overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 is.

173    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de achtste vraag in zaak C‑38/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn die tussen een consument en een handelaar is gesloten met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand, niet kan worden gekwalificeerd als een „overeenkomst op afstand” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de sluiting van de overeenkomst is voorafgegaan door een onderhandelingsfase waarin de consument en een namens of voor rekening van de handelaar optredende tussenpersoon gelijktijdig fysiek aanwezig waren en waarin de consument met het oog op die onderhandelingen alle in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie van deze tussenpersoon heeft ontvangen en aan deze tussenpersoon vragen heeft kunnen stellen over de beoogde overeenkomst of het aanbod, teneinde elke onzekerheid over de omvang van zijn eventuele contractuele verbintenis met de handelaar weg te nemen.

–       Zesde vraag in zaak C38/21

174    Met de zesde vraag in zaak C‑38/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een tussen een consument en een handelaar gesloten dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn kan worden gekwalificeerd als een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de consument zich in de voorbereidende fase – vóór het sluiten van de overeenkomst met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand – heeft begeven naar de verkoopruimten van een tussenpersoon die bij de onderhandelingen over deze overeenkomst namens of voor rekening van de handelaar optrad, maar in een andere branche actief is dan die handelaar.

175    In dit verband zij eraan herinnerd dat het begrip buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst volgens artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 onder andere wordt omschreven als iedere overeenkomst tussen de handelaar en de consument die wordt gesloten in gelijktijdige fysieke aanwezigheid van de handelaar en de consument op een andere plaats dan de verkoopruimten van de handelaar. Artikel 2, punt 9, van deze richtlijn omschrijft „verkoopruimten” als iedere onverplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar op permanente basis zijn activiteiten uitvoert, of iedere verplaatsbare ruimte voor detailhandel waar de handelaar gewoonlijk zijn activiteiten uitvoert.

176    Artikel 2, punt 2, van richtlijn 2011/83 bepaalt dat de „handelaar” via een andere persoon die namens hem of voor zijn rekening optreedt, kan handelen. Voorts volgt uit overweging 22 van deze richtlijn dat de verkoopruimten van een tussenpersoon als verkoopruimten in de zin van deze richtlijn dienen te worden beschouwd, dat wil zeggen als de verkoopruimten van de handelaar in de zin van artikel 2, punt 9, van deze richtlijn.

177    Uit een gecombineerde lezing van deze bepalingen in het licht van deze overweging volgt derhalve dat wanneer een consument zich spontaan naar de verkoopruimten begeeft van een namens of voor rekening van de handelaar optredende tussenpersoon en daar onderhandelt over een overeenkomst voordat hij de overeenkomst, met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand, met de handelaar sluit, die overeenkomst geen „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 vormt, ook niet wanneer de consument alleen maar de verkoopruimten van de tussenpersoon heeft bezocht.

178    Deze uitlegging vindt steun in het doel dat wordt nagestreefd met de bepalingen van richtlijn 2011/83 inzake buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en dat er blijkens de overwegingen 21 en 37 van deze richtlijn in bestaat om de consument te beschermen tegen het risico om, wanneer hij zich buiten de verkoopruimten van de handelaar bevindt, onder psychologische druk te worden gezet of te maken te krijgen met een verrassingselement (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Verbraucherzentrale Berlin, C‑485/17, EU:C:2018:642, punt 33).

179    In die context heeft het Hof reeds geoordeeld dat de Uniewetgever ten aanzien van buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten in beginsel heeft voorzien in een herroepingsrecht ter bescherming van de consument voor het geval waarin de consument zich op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet bevindt in een ruimte die op permanente basis of gewoonlijk door de handelaar wordt bezet, omdat hij van mening was dat een consument die zich spontaan naar een dergelijke ruimte begeeft, kan verwachten dat hij door de handelaar wordt aangesproken, zodat hij in voorkomend geval niet met recht kan stellen dat hij door het aanbod van die handelaar is verrast (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Verbraucherzentrale Berlin, C‑485/17, EU:C:2018:642, punt 34).

180    Dat is niet anders wanneer een dergelijke consument zich spontaan naar de verkoopruimten van een tussenpersoon begeeft die klaarblijkelijk namens of voor rekening van een dergelijke handelaar optreedt, ongeacht of deze tussenpersoon uitsluitend bevoegd is om over de overeenkomst te onderhandelen en dus niet om deze te sluiten. In dat geval moeten de verkoopruimten van de tussenpersoon worden gelijkgesteld met de verkoopruimten van de handelaar in de zin van artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83, gelezen in het licht van overweging 22 van die richtlijn.

181    Indien de tussenpersoon echter zelf een handelaar is die actief is in een andere branche dan de handelaar namens wie of voor rekening van wie hij optreedt, hangt een dergelijke gelijkstelling af van de vraag of een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument die zich naar de verkoopruimten van die tussenpersoon begeeft, kan verwachten dat hij door die persoon zal worden aangesproken met het oog op de onderhandeling over en aansluitend de sluiting op afstand van een overeenkomst die deel uitmaakt van de activiteiten van de handelaar namens wie of voor rekening van wie deze tussenpersoon optreedt (zie in die zin arrest van 7 augustus 2018, Verbraucherzentrale Berlin, C‑485/17, EU:C:2018:642, punten 43 en 44).

182    In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of VK, door zich in de verkoopruimten van de autodealer te begeven, als gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument kon verwachten dat die dealer hem zou aanspreken met het oog op de onderhandeling over en het sluiten van een leasingovereenkomst met BMW Bank en of hij bovendien gemakkelijk kon begrijpen dat die dealer optrad namens of voor rekening van de handelaar.

183    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de zesde vraag in zaak C‑38/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een tussen een consument en een handelaar gesloten dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn niet kan worden gekwalificeerd als een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de consument zich in de voorbereidende fase – vóór het sluiten van de overeenkomst met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand – heeft begeven naar de verkoopruimten van een tussenpersoon die bij de onderhandelingen over deze overeenkomst namens of voor rekening van de handelaar optreedt, maar die zelf actief is in een andere branche dan die handelaar, mits die consument, als gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, kon verwachten dat hij bij zijn bezoek aan de verkoopruimten van de tussenpersoon door die persoon zou worden aangesproken met het oog op de onderhandeling over en de sluiting van een dienstenovereenkomst met de handelaar en hij bovendien gemakkelijk kon begrijpen dat die tussenpersoon namens of voor rekening van die handelaar optrad.

–       Zevende vraag in zaak C38/21

184    Met de zevende vraag in zaak C‑38/21 wil de verwijzende rechter in wezen te weten komen of artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat de uitzondering op het herroepingsrecht waarin deze bepaling voorziet voor overeenkomsten op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten betreffende autoverhuurdiensten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen en waarin een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien, kan worden tegengeworpen aan een consument die met een handelaar een leasingovereenkomst voor een auto met een looptijd van 24 maanden heeft gesloten die wordt gekwalificeerd als een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van deze richtlijn.

185    Vooraf dient te worden gepreciseerd dat het antwoord van het Hof op deze vraag slechts relevant is voor zover de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasingovereenkomst, gelet op het antwoord op de achtste en de zesde vraag in zaak C‑38/21, kwalificeert als een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van richtlijn 2011/83.

186    Na deze precisering moet in herinnering worden geroepen dat de artikelen 9 tot en met 15 van deze richtlijn de consument een herroepingsrecht toekennen naar aanleiding van de sluiting van een overeenkomst op afstand of een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst in de zin van artikel 2, punt 7 respectievelijk punt 8, van deze richtlijn, onder vaststelling van de voorwaarden waaronder en de wijze waarop dit recht kan worden uitgeoefend.

187    Volgens artikel 16 van deze richtlijn bestaan er evenwel een aantal uitzonderingen op dit herroepingsrecht, zoals voor de autoverhuurdiensten bedoeld in punt l), van dit artikel, waarbij in de overeenkomst een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien.

188    Derhalve moet worden bepaald of een voor een periode van 24 maanden gesloten leasingovereenkomst voor een motorvoertuig zoals die van het hoofdgeding een „autoverhuurdienst” is die van „een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien” in de zin van artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83. Bij gebreke van een verwijzing naar het recht van de lidstaten moet dit begrip overeenkomstig de in punt 133 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, waarbij niet alleen rekening wordt gehouden met de bewoordingen maar ook met de context ervan, alsook met de doelstelling die met deze bepaling wordt nagestreefd.

189    Volgens vaste rechtspraak moeten begrippen die voorkomen in een bepaling die een afwijking vormt van een beginsel of, meer bepaald, van Unierechtelijke regels inzake consumentenbescherming strikt worden uitgelegd [zie in die zin arresten van 10 maart 2005, EasyCar, C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 21, en 14 mei 2020, NK (Ontwerp van een eengezinswoning), C‑208/19, EU:C:2020:382, punt 40]. Dit betekent echter niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van die uitzonderingsregeling zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat die regeling geen effect meer sorteert. De uitlegging van die bewoordingen moet immers in overeenstemming zijn met de door de bedoelde regeling nagestreefde doeleinden (arrest van 30 september 2021, Icade Promotion, C‑299/20, EU:C:2021:783, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

190    Wat om te beginnen de bewoordingen van artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 aangaat, moet worden geoordeeld dat de in deze bepaling bedoelde autoverhuurdiensten als kenmerk hebben dat op een bepaalde datum of voor een bepaalde duur een auto, dat wil zeggen een vervoermiddel, aan de consument ter beschikking wordt gesteld in ruil voor de betaling van een huurbedrag of maandelijkse termijnen (zie in die zin en naar analogie arrest van 10 maart 2005, EasyCar, C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 27).

191    Zoals in punt 148 van dit arrest is opgemerkt, heeft een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding hoofdzakelijk tot doel om de consument in staat te stellen het voertuig gedurende een bepaalde looptijd, in casu 24 maanden, te gebruiken in ruil voor de maandelijkse betaling, gedurende die gehele periode, van een geldbedrag. Een dergelijke overeenkomst bevat weliswaar tevens een kredietelement, maar de formulering van artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83, die in algemene zin verwijst naar „autoverhuurdiensten”, rechtvaardigt niet de conclusie – ook niet in het licht van de in punt 189 van dit arrest aangehaalde rechtspraak – dat de Uniewetgever leasingovereenkomsten voor motorvoertuigen van de werkingssfeer van die bepaling heeft willen uitsluiten.

192    Met name kan uit de omstandigheid dat artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 voorschrijft dat in de overeenkomst betreffende autoverhuur een „bepaalde” datum of periode van uitvoering is voorzien, niet worden afgeleid dat de Uniewetgever alleen huurovereenkomsten van korte duur voor ogen stonden. Het woord „bepaalde” kan immers ook betrekking hebben op huurovereenkomsten met een langere looptijd, zoals 24 maanden, mits die looptijd voldoende nauwkeurig in de overeenkomst is gespecificeerd.

193    Wat in de tweede plaats de context van voornoemde bepaling betreft, kan inderdaad niet worden ontkend dat de andere categorieën diensten die daarin worden vermeld, te weten de terbeschikkingstelling van accommodatie anders dan voor woondoeleinden, goederenvervoer, catering en diensten met betrekking tot vrijetijdsbesteding, in de regel ad hoc of voor een betrekkelijk korte periode worden verricht. Uit artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 vloeit echter geen concrete beperking in de tijd voort die de conclusie rechtvaardigt dat alleen autoverhuurovereenkomsten die voor een bepaalde maximumduur zijn gesloten, onder de in die bepaling bedoelde uitzondering op het herroepingsrecht kunnen vallen. Dat geldt temeer daar ook de overige categorieën diensten in bepaalde omstandigheden het voorwerp van langlopende overeenkomsten kunnen zijn.

194    In de derde plaats moet, gelet op de overwegingen in de punten 190 tot en met 193 en de rechtspraak aangehaald in punt 189 van het onderhavige arrest, aan de hand van de doelstelling van artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 worden bepaald of het eng uit te leggen begrip „autoverhuurdiensten [waarvoor] een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien” ook doelt op leasingovereenkomsten voor een motorvoertuig die voor een duur van 24 maanden zijn gesloten, zoals die van het hoofdgeding.

195    Die doelstelling is er volgens overweging 49 van deze richtlijn in gelegen om de handelaar te beschermen tegen het aan de reservering van bepaalde capaciteit verbonden risico dat hij daarvoor bij de uitoefening van het herroepingsrecht geen bestemming meer kan vinden (arrest van 31 maart 2022, CTS Eventim, C‑96/21, EU:C:2022:238, punt 44).

196    Artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 beoogt dus onder meer een bescherming van de belangen van de verstrekkers van bepaalde diensten in te voeren, zodat deze geen onevenredige nadelen ondervinden in verband met de kosteloze annulering of de annulering zonder opgaaf van redenen van een reeds gereserveerde dienst doordat de consument kort voor de vastgestelde datum van verrichting van die dienst gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht (arrest van 31 maart 2022, CTS Eventim, C‑96/21, EU:C:2022:238, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

197    Wat meer concreet de activiteit van autoverhuurbedrijven betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de Uniewetgever deze bedrijven door middel van deze uitzondering op het herroepingsrecht tegen dergelijke nadelen heeft willen beschermen, omdat zij maatregelen moeten treffen om op de bij de reservering vastgestelde datum de overeengekomen prestatie te leveren en om deze reden in geval van annulering dezelfde nadelen ondervinden als andere bedrijven die actief zijn in de vervoersector of in de andere in deze bepaling opgesomde sectoren (zie naar analogie arrest van 10 maart 2005, EasyCar, C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 29).

198    In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat de handelaar in het kader van een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding het betrokken voertuig aanschaft op verzoek en volgens de specificaties van de consument. De handelaar blijft eigenaar van het voertuig gedurende de looptijd van de overeenkomst, terwijl de consument verplicht is het voertuig aan het einde van deze looptijd aan de handelaar terug te geven, zodat deze het een nieuwe bestemming kan geven, zoals een nieuwe leasing, een andere vorm van verhuur of verkoop.

199    Ongeacht de looptijd van een dergelijke overeenkomst zou het voor de handelaar moeilijk kunnen zijn – zonder dat hij onevenredige nadelen lijdt – om een nieuwe bestemming te vinden voor het voertuig dat speciaal op verzoek van de consument en volgens diens specificaties is aangeschaft, indien aan de consument een herroepingsrecht werd toegekend. Afhankelijk van onder meer het merk, het model, het motortype, de kleur van de carrosserie, het interieur van het voertuig of de opties waarmee het is uitgerust, is het immers mogelijk dat de handelaar er niet in slaagt om het voertuig binnen een redelijke termijn nadat het herroepingsrecht is uitgeoefend, een andere gelijkwaardige bestemming te geven voor de periode die overeenkomt met de oorspronkelijk overeengekomen leasingperiode, zonder aanzienlijke financiële schade te lijden.

200    Deze uitlegging strookt met de uitzondering op het herroepingsrecht waarin artikel 16, onder c), van richtlijn 2011/83 voorziet voor „de levering van volgens specificaties van de consument vervaardigde goederen [of van goederen] die duidelijk voor een specifieke persoon bestemd zijn”. Weliswaar heeft een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding in zaak C‑38/21 geen betrekking op de levering van een goed, maar op de verrichting van een dienst, maar dit neemt niet weg dat deze andere uitzondering getuigt van de intentie van de Uniewetgever om het herroepingsrecht uit te sluiten in gevallen waarin goederen volgens nauwkeurige specificaties van de consument zijn vervaardigd, hetgeen het geval is wanneer een nieuw voertuig volgens de nauwkeurige specificaties van de consument wordt besteld om te worden gebruikt in het kader van een leasingovereenkomst.

201    Uit de letterlijke, contextuele en teleologische uitlegging die in de punten 190 tot en met 200 van dit arrest aan artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 is gegeven, volgt dat een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig met een looptijd van 24 maanden, zoals die van het hoofdgeding, betrekking heeft op „autoverhuurdiensten [...] [waarvoor] een bepaalde datum of periode van uitvoering is voorzien” in de zin van artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83.

202    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de zevende vraag in zaak C‑38/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83 aldus moet worden uitgelegd dat een tussen een handelaar en een consument gesloten leasingovereenkomst voor een motorvoertuig die wordt gekwalificeerd als een op afstand of buiten verkoopruimten gesloten dienstenovereenkomst in de zin van voornoemde richtlijn, onder de uitzondering op het herroepingsrecht valt waarin die bepaling voorziet voor op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen en betrekking hebben op autoverhuurdiensten waarvoor een bepaalde datum of periode van uitvoering is vastgesteld, aangezien het hoofddoel van die overeenkomst erin bestaat om de consument in staat te stellen een voertuig gedurende de in die overeenkomst bepaalde periode te gebruiken in ruil voor de periodieke betaling van geldbedragen.

 Eerste tot en met vierde vraag in zaak C38/21

203    De eerste tot en met de vierde vraag hebben betrekking op de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2008/48, zodat om te beginnen moet worden vastgesteld dat het op grond van de in punt 110 van dit arrest aangehaalde rechtspraak niet meer noodzakelijk is de eerste tot en met de vierde vraag in het licht van deze richtlijn te beantwoorden, aangezien een leasingovereenkomst als die van het hoofdgeding volgens het antwoord op de vijfde vraag in zaak C‑38/21 niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt.

204    Hieraan doet niet af dat de verwijzende rechter uiteenzet dat de bepalingen van nationaal recht waarbij richtlijn 2008/48 is omgezet, naar zijn mening van overeenkomstige toepassing zijn op een dergelijke leasingovereenkomst.

205    Hoewel de onder richtlijn 2008/48 vallende aspecten volledig zijn geharmoniseerd, zijn de lidstaten op grond van artikel 1, gelezen in samenhang met overweging 10 van deze richtlijn, inderdaad bevoegd om met betrekking tot kredietovereenkomsten die buiten de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zoals de in artikel 2, lid 2, onder d), van richtlijn 2008/48 bedoelde „huur- of leasingovereenkomsten die geen verplichting tot aankoop van het huur- of leasingobject noch in de overeenkomst zelf, noch in een afzonderlijke overeenkomst inhouden”, nationale bepalingen te handhaven of in te voeren die overeenstemmen met een aantal of alle bepalingen van deze richtlijn.

206    Daar staat tegenover dat het Hof zich herhaaldelijk bevoegd heeft verklaard om uitspraak te doen over verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende Unierechtelijke bepalingen in situaties waarin deze bepalingen toepasselijk waren gemaakt door het nationale recht, dat zich voor zijn oplossingen voor zuiver interne situaties had geconformeerd aan de in het Unierecht gekozen oplossingen. In dergelijke gevallen heeft de Unie er stellig belang bij dat uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, op eenvormige wijze worden uitgelegd, ongeacht de omstandigheden waaronder zij toepassing moeten vinden (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, I.G.I., C‑394/18, EU:C:2020:56, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

207    Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter dat de betrokken Unierechtelijke bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk moeten zijn gemaakt om te waarborgen dat interne situaties op dezelfde wijze worden behandeld als situaties die onder het Unierecht vallen, en dat uit de verwijzingsbeslissing de concrete gegevens naar voren moeten komen waaruit blijkt dat de Unierechtelijke bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt. Hiertoe dient de verwijzende rechter het Hof overeenkomstig artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering duidelijk te maken in welk opzicht er in het bij hem aanhangige geschil, ondanks het zuiver nationale karakter ervan, sprake is van aanknoping bij de bepalingen van het Unierecht, zodat het prejudiciële verzoek om uitlegging noodzakelijk is voor de beslechting van dat geschil (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, I.G.I., C‑394/18, EU:C:2020:56, punten 46, 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

208    In casu zet de verwijzende rechter in zijn aanvulling op het verzoek om een prejudiciële verwijzing uiteen dat het Bundesgerichtshof heeft geoordeeld dat leasingovereenkomsten voor een motorvoertuig waarin is bedongen dat de consument bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst niet verplicht is het voertuig aan te kopen, niet binnen de werkingssfeer vallen van § 506 BGB, waarin wordt verwezen naar de bepalingen van het BGB waarbij richtlijn 2008/48 is omgezet. Hoewel hij de juistheid van deze uitlegging betwijfelt, overweegt de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing dat de bepalingen van richtlijn 2008/48 volgens de rechtspraak van het Bundesgerichtshof, die deel uitmaakt van het Duitse recht, door dit recht niet rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt op leasingovereenkomsten zoals die van het hoofdgeding.

209    In de tweede plaats zij opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn aanvulling op het verzoek om een prejudiciële verwijzing uiteenzet dat zelfs indien de in het hoofdgeding centraal staande overeenkomst niet als een consumentenkredietovereenkomst binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48 valt, de derde en de vierde vraag in zaak C‑38/21 nog steeds van belang blijven voor zover de consument zich kan beroepen op het herroepingsrecht waarin de bepalingen van Duits recht ter omzetting van de bepalingen van richtlijn 2002/65 en richtlijn 2011/83 voorzien voor buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten en overeenkomsten op afstand.

210    In dat verband volgt uit punt 156 van het onderhavige arrest dat een consument als VK niet over een herroepingsrecht op grond van richtlijn 2002/65 beschikt, aangezien een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig, zoals die in het hoofdgeding, niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Verder volgt uit de punten 156 en 202 van dit arrest dat een dergelijke overeenkomst weliswaar binnen de werkingssfeer van richtlijn 2011/83 valt en gesteld al dat zij kan worden gekwalificeerd als een buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst of een overeenkomst op afstand in de zin van artikel 2, punt 6 respectievelijk punt 7, van deze richtlijn, maar de consument die deze overeenkomst met een handelaar heeft gesloten, overeenkomstig artikel 16, onder l), ervan geen herroepingsrecht op grond van deze richtlijn geniet.

211    In die omstandigheden hoeven de derde en de vierde vraag in zaak C‑38/21 niet te worden beantwoord in relatie tot de richtlijnen 2002/65 en 2011/83.

 Eerste vraag in de zaken C47/21 en C232/21

212    Vooraf moet naar aanleiding van het verweer van C. Bank, Volkswagen Bank en Audi Bank dat deze vraag niet-ontvankelijk is, in herinnering worden gebracht dat het Hof, gelet op de letterlijke formulering van deze vraag, weliswaar wordt verzocht om een uitspraak te doen over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het Unierecht, maar een dergelijke formulering het Hof niet belet om de verwijzende rechter alle uitleggingselementen van Unierecht te verstrekken die hem in staat zullen stellen zelf uitspraak te doen over de verenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht (arrest van 17 maart 2021, Consulmarketing, C‑652/19, EU:C:2021:208, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

213    In casu blijkt allereerst uit de in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 ingediende verzoeken om een prejudiciële verwijzing dat in de in deze zaken aan de orde zijnde overeenkomsten is bedongen dat de termijn waarbinnen de consument de overeenkomst kan herroepen, pas ingaat zodra de overeenkomst is gesloten, mits de kredietnemer alle verplichte informatie heeft ontvangen waarin het Duitse recht voorziet, informatie die in wezen overeenkomt met de vermeldingen bedoeld in artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48.

214    Voorts bevatten deze overeenkomsten bedingen die overeenstemmen met het naar Duits recht vastgelegde wettelijke model. Hoewel de verwijzende rechter heeft vastgesteld dat sommige van deze bedingen niet stroken met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, preciseert hij dat uit artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB volgt dat, indien de overeenkomst een opvallend, duidelijk geformuleerd beding bevat dat overeenstemt met dit model, dit beding geacht wordt te voldoen aan de vereisten betreffende het informeren van de consument over zijn herroepingsrecht.

215    Tot slot wordt de eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 weliswaar niet alleen in relatie tot artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, maar ook in relatie tot artikel 14, lid 1, van deze richtlijn gesteld, maar dit laat onverlet dat voor de beantwoording van deze vraag alleen de eerste bepaling hoeft te worden uitgelegd.

216    In die omstandigheden komt de eerste vraag van de verwijzende rechter in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 er in wezen op neer of artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument te informeren over zijn herroepingsrecht wanneer die handelaar in een overeenkomst verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt weer verwijzen naar een wettelijk vastgelegd informatiemodel en hij bedingen uit dat model hanteert die niet conform de vereisten van die richtlijnbepaling zijn. Zo ja, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen of die nationale wettelijke regeling buiten toepassing moet worden gelaten in een geding tussen uitsluitend particulieren.

217    In dit verband moet worden onderstreept dat de kredietovereenkomsten die centraal staan in de hoofdgedingen in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 corresponderen met de definitie van kredietovereenkomsten in artikel 3, onder c), van richtlijn 2008/48. Deze overeenkomsten vallen dus overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan binnen de werkingssfeer van deze richtlijn.

218    Na deze verduidelijking dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 de informatie opsomt die op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld in kredietovereenkomsten die volgens artikel 2 binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen. Meer concreet bepaalt artikel 10, lid 2, onder p), van deze richtlijn dat in een kredietovereenkomst of een herroepingsrecht bestaat en de termijn voor de uitoefening daarvan, alsmede andere uitoefeningsvoorwaarden, zoals informatie over de verplichting voor de consument om het opgenomen kapitaal en de rente te betalen en het bedrag van de rente per dag, moeten worden vermeld.

219    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 zich ertegen verzet dat een kredietovereenkomst met betrekking tot de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie verwijst naar een nationale bepaling die op haar beurt naar andere bepalingen van het recht van de betrokken lidstaat verwijst. Wanneer een door een consument gesloten overeenkomst namelijk voor de krachtens artikel 10 van richtlijn 2008/48 te vermelden informatie verwijst naar bepalingen van nationaal recht, is de consument niet in staat om op basis van de overeenkomst de omvang van zijn contractuele verbintenis te bepalen of om na te gaan of de door hem gesloten overeenkomst alle volgens deze bepaling vereiste gegevens bevat, laat staan om te verifiëren of de herroepingstermijn waarover hij mogelijk beschikt, jegens hem is ingegaan (zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Kreissparkasse Saarlouis, C‑66/19, EU:C:2020:242, punten 44 en 49).

220    Hieruit volgt dat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 zich ertegen verzet dat in een kredietovereenkomst een beding wordt opgenomen dat verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt weer verwijzen naar een wettelijk informatiemodel, zoals het wettelijk vastgelegde model. A fortiori geldt dit ook wanneer de in een dergelijk model opgenomen bedingen strijdig zijn met deze bepaling omdat zij in de context van de betrokken overeenkomst niet duidelijk zijn. Derhalve verzet deze bepaling zich eveneens tegen een nationale regeling die aan het gebruik van dergelijke bedingen een wettelijk vermoeden koppelt dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument over zijn herroepingsrecht te informeren.

221    Wat de door de verwijzende rechter hieraan te verbinden gevolgen betreft, zij eraan herinnerd dat een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, bij de toepassing van de ter uitvoering van de verplichtingen van de richtlijn vastgestelde nationale bepalingen het gehele nationale recht in beschouwing moet nemen en dit zo veel mogelijk in het licht van de bewoordingen en van de doelstelling van deze richtlijn moet uitleggen om tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met het daarmee beoogde doel (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

222    Het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht kent evenwel een aantal beperkingen. Zo wordt de verplichting van de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht uit te gaan van hetgeen is vastgesteld in een richtlijn, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan deze verplichting niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

223    In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat het Bundesgerichtshof van oordeel is dat de bewoordingen, de ontstaansgeschiedenis en de doelstelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen zich ertegen verzetten dat zij conform richtlijn 2008/48 worden uitgelegd. Van zijn kant wijst de verwijzende rechter erop dat deze uitlegging in de doctrine door sommigen wordt bepleit, terwijl hij tegelijkertijd overweegt deze nationale bepalingen buiten toepassing te laten.

224    In die omstandigheden staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen conform richtlijn 2008/48 kunnen worden uitgelegd, met dien verstande dat hij niet op goede gronden kan oordelen dat een dergelijke uitlegging onmogelijk is enkel en alleen omdat deze bepalingen door andere rechterlijke instanties van de lidstaat waaronder hij ressorteert, met inbegrip van de hoogste rechterlijke instantie, zijn uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met dat recht (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

225    Voor het geval de verwijzende rechter een dergelijke uitlegging voor onmogelijk houdt, moet eraan worden herinnerd dat een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om, wanneer hij de nationale regeling niet kan uitleggen in overeenstemming met het Unierecht, te zorgen voor de volle werking van de vereisten van dat recht en daartoe indien nodig op eigen gezag elke nationale regeling of praktijk die in strijd is met een rechtstreeks werkende Unierechtelijke bepaling, ook later, buiten toepassing te laten, zonder dat hij om de voorafgaande opheffing van die nationale regeling of praktijk via wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te verzoeken of die hoeft af te wachten [arresten van 8 maart 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Rechtstreekse werking), C‑205/20, EU:C:2022:168, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juli 2023, Lin, C‑107/23 PPU, EU:C:2023:606, punt 95].

226    Volgens vaste rechtspraak kunnen met een richtlijn op zich geen verplichtingen worden opgelegd aan particulieren en kan een richtlijn als zodanig dus niet tegenover een particulier worden ingeroepen voor een nationale rechter. Een nationale rechter mag derhalve niet op grond van een bepaling van een richtlijn, zelfs al is deze duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk, een hiermee strijdige bepaling van zijn nationale recht buiten toepassing laten indien aldus een extra verplichting wordt opgelegd aan een particulier (zie in die zin arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

227    In casu staat enerzijds vast dat in de hoofdgedingen uitsluitend particulieren tegenover elkaar staan. Anderzijds staat vast dat de verwerende banken in die gedingen, indien de betrokken nationale bepalingen in de hoofdgedingen op grond van artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 buiten toepassing worden gelaten, zich niet kunnen beroepen op het wettelijke vermoeden dat die bepalingen in het leven roepen en dus verplicht zouden zijn om de in voornoemde bepaling opgesomde informatie over het herroepingsrecht op duidelijke en begrijpelijke wijze in de betrokken overeenkomsten te vermelden. De in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak sluit echter uit dat een dergelijk gevolg louter op grond van het Unierecht aan die bepaling kan worden verbonden.

228    Hieruit volgt dat de verwijzende rechter louter op grond van het Unierecht niet verplicht is artikel 247, § 6, lid 2, derde volzin, en artikel 247, § 12, lid 1, derde volzin, EGBGB buiten toepassing te laten wegens strijdigheid met artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, onverminderd de mogelijkheid voor deze rechter om deze bepalingen op basis van zijn nationale recht buiten toepassing te laten (zie naar analogie arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 33).

229    In dat verband moet evenwel worden gepreciseerd dat de partij die is benadeeld doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, zich kan beroepen op de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), teneinde in voorkomend geval vergoeding van de geleden schade te verkrijgen (zie in die zin arresten van 7 maart 1996, El Corte Inglés, C‑192/94, EU:C:1996:88, punt 22, en 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

230    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de eerste vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument te informeren over zijn herroepingsrecht wanneer deze handelaar in een overeenkomst verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt verwijzen naar een wettelijk vastgelegd informatiemodel en hij bedingen uit dat model hanteert die niet conform de vereisten van die richtlijnbepaling zijn. Indien een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, er niet in slaagt de betrokken nationale regeling conform richtlijn 2008/48 uit te leggen, is deze rechter op basis van louter het Unierecht niet verplicht die regeling buiten toepassing te laten, onverminderd de mogelijkheid voor die rechter om die regeling op basis van zijn interne recht buiten toepassing te laten en, bij ontstentenis daarvan, onverminderd het recht van de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, om vergoeding van de daardoor geleden schade te vorderen.

 Tweede vraag, onder a), in zaak C232/21

231    Met de tweede vraag, onder a), in zaak C‑232/21 wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van de rente per dag die krachtens deze bepaling in een kredietovereenkomst moet worden vermeld en die van toepassing is indien de consument gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht, rekenkundig moet voortvloeien uit de contractuele debetrentevoet.

232    Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48 bepaalt dat de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze informatie vermeldt over de verplichting voor de consument om overeenkomstig artikel 14, lid 3, onder b), van deze richtlijn het opgenomen kapitaal plus rente en het bedrag van de rente per dag te betalen indien hij gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht.

233    Volgens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met overweging 31 ervan, is het vereiste dat in een op papier of op een andere duurzame drager opgestelde kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze de in die bepaling bedoelde informatie wordt opgenomen, noodzakelijk opdat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

234    De consument moet een goede kennis en een goed begrip hebben van de gegevens die de kredietovereenkomst overeenkomstig artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 verplicht moet bevatten, teneinde deze overeenkomst goed te kunnen uitvoeren en met name zijn rechten te kunnen uitoefenen, waaronder zijn herroepingsrecht (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

235    Om een goed begrip van deze gegevens overeenkomstig het in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 geformuleerde duidelijkheidsvereiste mogelijk te maken, moet de in een kredietovereenkomst opgenomen informatie dus vrij zijn van elke tegenstrijdigheid die een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument objectief zou kunnen misleiden ten aanzien van de omvang van de rechten en plichten die hij aan deze overeenkomst ontleent.

236    Bovendien bepaalt artikel 14, lid 3, onder b), van richtlijn 2008/48 onder meer dat de rente wordt berekend aan de hand van de overeengekomen debetrentevoet indien de consument gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht. Daarbij is van belang dat het begrip rente ook betrekking heeft op de in artikel 10, lid 2, onder p), van deze richtlijn bedoelde rente per dag, aangezien artikel 14, lid 3, onder b), van deze richtlijn verwijst naar „de op dit kapitaal lopende rente, vanaf de datum waarop het krediet is opgenomen tot de datum waarop het kapitaal wordt terugbetaald”.

237    Uit artikel 10, lid 2, onder p), juncto artikel 14, lid 3, onder b), van richtlijn 2008/48 volgt derhalve dat het bedrag van de rente per dag die de consument verschuldigd is indien hij gebruikmaakt van zijn herroepingsrecht, in geen geval hoger mag zijn dan het bedrag dat rekenkundig voortvloeit uit de in de kredietovereenkomst overeengekomen debetrentevoet.

238    Gelet op de in de punten 233 tot en met 235 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moet de informatie over de hoogte van de rente per dag op duidelijke en beknopte wijze in de overeenkomst worden vermeld; met name mag deze informatie, gelezen in samenhang met andere gegevens, geen tegenstrijdigheden bevatten die een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument objectief kunnen misleiden ten aanzien van het bedrag van de rente per dag dat hij uiteindelijk zal moeten betalen. Indien de verstrekte informatie deze kenmerken ontbeert, is geen rente per dag verschuldigd.

239    Het staat aan de verwijzende rechter om aan de hand van de in zaak C‑232/21 aan de orde zijnde contractuele bedingen na te gaan of het voor een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument inzichtelijk was welk bedrag aan rente per dag hij in geval van uitoefening van het herroepingsrecht verschuldigd zou zijn.

240    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de tweede vraag, onder a), in zaak C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 3, onder b), van die richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat het bedrag van de krachtens deze bepaling in een kredietovereenkomst te vermelden rente per dag die de consument verschuldigd is wanneer hij zijn herroepingsrecht uitoefent, in geen geval hoger mag zijn dan het bedrag dat rekenkundig voortvloeit uit de in deze overeenkomst overeengekomen debetrentevoet. De informatie over de hoogte van de rente per dag moet op duidelijke en beknopte wijze in de overeenkomst worden vermeld; met name mag deze informatie, gelezen in samenhang met andere gegevens, geen tegenstrijdigheden bevatten die een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument objectief kunnen misleiden ten aanzien van het bedrag van de rente per dag dat hij uiteindelijk zal moeten betalen. Indien de verstrekte informatie deze kenmerken ontbeert, is geen rente per dag verschuldigd.

 Tweede vraag, onder d), in zaak C47/21

241    Met de tweede vraag, onder d), in zaak C‑47/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst de wezenlijke vormvereisten voor het indienen van een klacht en/of het instellen van beroep in een buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedure moet bevatten dan wel dat het volstaat dat deze overeenkomst daartoe verwijst naar een procedurereglement dat op verzoek beschikbaar is of op het internet kan worden geraadpleegd.

242    In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 in de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze moet worden vermeld of voor de consument buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures openstaan en, zo ja, hoe hij die procedures kan inleiden.

243    In die context heeft het Hof reeds geoordeeld dat de informatie in de kredietovereenkomst weliswaar niet alle procedurele regels hoeft weer te geven voor de buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures waarover de consument beschikt, maar dat artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 niettemin beoogt te waarborgen dat de consument met volledige kennis van de feiten kan beslissen of het voor hem wenselijk is om gebruik te maken van een van die procedures en of hij daadwerkelijk een dergelijke procedure kan entameren op basis van de informatie die in de kredietovereenkomst is opgenomen (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 132 en 135).

244    Daartoe is het van essentieel belang dat de consument wordt ingelicht over, ten eerste, alle buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die hem ter beschikking staan alsook, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, ten tweede, het gegeven of de klacht of het beroep per post dan wel elektronisch dient te worden ingesteld, ten derde het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en, ten vierde, de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 136).

245    Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat een loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat kan worden geraadpleegd op het internet of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden en regels voor buitengerechtelijke klachten- en beroepsprocedures niet voldoende is (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 137). Hetzelfde dient te gelden wanneer in de kredietovereenkomst wordt vermeld dat een dergelijk reglement op verzoek beschikbaar is.

246    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de tweede vraag, onder d), in zaak C‑47/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48 C‑38/21 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst alle essentiële informatie moet vermelden over de buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die de consument ter beschikking staan, alsmede, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, het gegeven of de klacht of het beroep per post dan wel elektronisch dient te worden ingesteld, het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn, aangezien de loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat op verzoek beschikbaar is of op internet kan worden geraadpleegd of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een buitengerechtelijke klacht- of beroepsprocedure kan worden ingeleid, niet volstaat.

 Tweede vraag, onder b), aa), in de zaken C47/21 en C232/21

247    Met de tweede vraag, onder b), aa), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst met het oog op de berekening van de wegens vervroegde aflossing van de lening verschuldigde vergoeding een rekenkundige formule dient te vermelden die voldoende concreet en begrijpelijk is om de consument in staat te stellen het alsdan verschuldigde bedrag op zijn minst bij benadering te berekenen.

248    Volgens artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 moet de kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze „het recht tot vervroegde aflossing, de procedure voor vervroegde aflossing alsmede, in voorkomend geval, informatie over het recht van de kredietgever op een vergoeding en de wijze waarop deze vergoeding wordt vastgesteld” vermelden.

249    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat de in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 centraal staande kredietovereenkomsten in wezen bepalen dat indien de consument de lening vervroegd aflost, de bank een vergoeding kan verlangen die wordt berekend volgens het door het Bundesgerichtshof vastgestelde financieel-rekenkundige kader, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met een tussentijdse fluctuatie van de hoogte van de rentevoet, de voor het krediet oorspronkelijk overeengekomen aflossingen, de winstderving van de kredietverlenende bank, de administratieve kosten in verband met de vervroegde aflossing en de door de vervroegde aflossing weggevallen risico-opslag en administratieve kosten. Deze overeenkomsten preciseren eveneens dat de aldus berekende vergoeding voor vervroegde aflossing, indien zij hoger is, tot het laagste van de twee volgende bedragen wordt teruggebracht: hetzij 1 % of, wanneer de vervroegde aflossing minder dan zeven jaar eerder dan de overeengekomen aflossingsdatum wordt gedaan, 0,5 % van het vervroegd afgeloste bedrag, hetzij het bedrag van de debetrente dat de kredietnemer in de tijdspanne tussen de vervroegde en de overeengekomen aflossing zou hebben betaald.

250    In een soortgelijke context heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer richtlijn 2008/48 voorziet in een verplichting voor de handelaar om de consument in kennis te stellen van de inhoud van de hem voorgestelde contractuele verbintenis waarvan bepaalde elementen worden neergelegd in dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van een lidstaat, deze handelaar die consument op duidelijke en beknopte wijze over de inhoud van deze bepalingen moet inlichten zodat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

251    Hoewel het daartoe, wat betreft de in artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 bedoelde vergoeding bij vervroegde aflossing, niet nodig is dat in de kredietovereenkomst de rekenkundige formule wordt gepreciseerd aan de hand waarvan die vergoeding zal worden berekend, moet wel op een concrete en voor een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument gemakkelijk te begrijpen wijze worden vermeld hoe deze vergoeding zal worden berekend, opdat deze het bedrag van de in geval van vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan berekenen op basis van de in de kredietovereenkomst verstrekte informatie (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 100).

252    Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat aan het in punt 250 van het onderhavige arrest genoemde vereiste om de consument in kennis te stellen van de inhoud van zijn contractuele verbintenis, niet wordt voldaan door, met het oog op de berekening van de vergoeding die verschuldigd is in geval van vervroegde aflossing van de lening, louter een verwijzing op te nemen naar het door een nationale rechterlijke instantie vastgestelde financieel-rekenkundige kader (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 101).

253    De in artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 bedoelde verplichting om de consument in kennis te stellen van de wijze van berekening van de vergoeding die hij in geval van vervroegde aflossing van de lening aan de kredietgever zal moeten betalen, heeft tot doel de consument in staat te stellen het bedrag van deze vergoeding te bepalen op basis van de in de kredietovereenkomst verstrekte informatie. In dit verband volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie slechts op één lijn kan worden gesteld met het ontbreken van elke informatie wanneer de consument daardoor wordt misleid aangaande zijn rechten en plichten (zie in die zin arresten van 10 april 2008, Hamilton, C‑412/06, EU:C:2008:215, punt 35, en 19 december 2019, Rust Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punt 78) en hij dus een overeenkomst sluit die hij wellicht niet zou hebben gesloten als hij over alle correcte informatie had beschikt.

254    Een consument kan echter niet worden geacht te zijn misleid in de zin van deze rechtspraak wanneer de overeenkomst – ongeacht het feit dat de daarin opgenomen verwijzing, ter berekening van het bedrag van deze vergoeding, naar het door een nationale rechterlijke instantie voorgeschreven financieel-rekenkundige kader ontoelaatbaar is – andere gegevens bevat aan de hand waarvan deze consument het bedrag van die vergoeding en met name het maximumbedrag dat hij in geval van vervroegde aflossing van de lening zal moeten betalen, gemakkelijk kan vaststellen.

255    Het staat dus aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 aan de orde zijnde overeenkomsten aan deze voorwaarde voldoen, voor zover zij bepalen dat de op basis van het in de rechtspraak geformuleerde financieel-rekenkundige kader berekende vergoeding voor vervroegde aflossing, indien zij hoger is, wordt teruggebracht tot het laagste van de twee in punt 249 van dit arrest genoemde bedragen.

256    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de tweede vraag, onder b), aa), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst met het oog op de berekening van de in geval van vervroegde aflossing van de lening verschuldigde vergoeding in beginsel op een concrete en voor een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument gemakkelijk te begrijpen wijze moet aangeven op welke manier deze vergoeding wordt berekend, zodat deze consument het bedrag van de bij vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan bepalen aan de hand van de in deze overeenkomst verstrekte informatie. Ook wanneer een dergelijke overeenkomst geen concrete en gemakkelijk te begrijpen aanduidingen omtrent de wijze van berekening bevat, kan zij niettemin voldoen aan de in die bepaling opgenomen verplichting wanneer zij andere gegevens bevat aan de hand waarvan de consument het bedrag van de betrokken vergoeding en met name het maximumbedrag dat hij bij vervroegde aflossing van de lening zal moeten betalen, gemakkelijk kan vaststellen.

 Tweede vraag, onder b), bb), onder e) en f), in zaak C47/21 en tweede vraag, onder b), bb), onder c) en d), in zaak C232/21

257    Om te beginnen moet worden geoordeeld dat de tweede vraag, onder e) en f), in zaak C‑47/21 en de tweede vraag, onder c) en d), in zaak C‑232/21, anders dan C. Bank respectievelijk Volkswagen Bank en Audi Bank in hun schriftelijke opmerkingen betogen, ontvankelijk zijn. De verwijzende rechter verwijst in deze vragen weliswaar slechts in algemene zin naar artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en niet specifiek naar bepaalde punten van deze bepaling, maar uit een gecombineerde lezing van de verwijzingsbeslissingen in deze twee zaken kan worden opgemaakt welke aspecten van deze bepaling bij de verwijzende rechter twijfel omtrent de uitlegging ervan doen rijzen, zodat het Hof in staat is hem daaromtrent een nuttig antwoord te geven. Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in het kader van deze vragen, in overeenstemming met de in de punten 110 en 117 van dit arrest genoemde beginselen, voldoende nauwkeurig heeft aangegeven welke bepaling van Unierecht verband houdt met het reële geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, zodat het Hof in staat is deze rechter een nuttig antwoord te geven.

258    Met de tweede vraag, onder b), bb), onder e) en f), in zaak C‑47/21 en de tweede vraag, onder b), bb), onder c) en d), in zaak C‑232/21 wenst de verwijzende rechter dan ook in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de in artikel 14, lid 1, eerste alinea, bedoelde herroepingstermijn pas ingaat wanneer de krachtens artikel 10, lid 2, van deze richtlijn vereiste informatie volledig aan de consument is verstrekt en geen inhoudelijke onjuistheden bevat.

259    In dat verband zij opgemerkt dat het door richtlijn 2008/48 uitgewerkte beschermingsstelsel, in navolging van andere richtlijnen van de Unie inzake consumentenbescherming, op de gedachte berust dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (zie in die zin arresten van 4 juni 2015, Faber, C‑497/13, EU:C:2015:357, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

260    In dit verband is het voor een consument van wezenlijk belang dat hij, vóór en bij de sluiting van een overeenkomst, kennisneemt van alle contractvoorwaarden en de gevolgen die aan die sluiting zijn verbonden. Met name op basis van die informatie zal hij beslissen of hij gebonden wenst te zijn door de voorwaarden die de handelaar tevoren heeft vastgesteld (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

261    Uit artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 volgt derhalve dat de herroepingstermijn van veertien dagen pas ingaat op de dag waarop de consument onder andere de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie heeft ontvangen, indien die dag later valt dan de dag waarop de kredietovereenkomst is gesloten. Het tweede lid van artikel 10 somt de informatie op die op duidelijke en beknopte wijze in de kredietovereenkomst moet worden opgenomen.

262    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 neergelegde informatieplicht bijdraagt tot de verwezenlijking van het doel van die richtlijn, dat erin bestaat om ter zake van het consumentenkrediet op een aantal kerngebieden een volledige harmonisatie tot stand te brengen die nodig is om te waarborgen dat alle consumenten in de Unie een grondige en gelijkwaardige bescherming van hun belangen genieten en om de totstandkoming van een goed functionerende interne markt voor consumentenkrediet te vergemakkelijken, zoals uit de overwegingen 7 en 9 ervan blijkt (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

263    Zoals reeds uiteengezet in de punten 233 en 234 van het onderhavige arrest blijkt immers uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met overweging 31 ervan, dat het vereiste dat in een op papier of op een andere duurzame drager opgestelde kredietovereenkomst op duidelijke en beknopte wijze de in die bepaling bedoelde informatie wordt opgenomen, noodzakelijk is zodat de consument kennis kan nemen van zijn rechten en verplichtingen. Meer in het bijzonder zijn de kennis en een goed begrip door de consument van de gegevens die de kredietovereenkomst verplicht moet bevatten, noodzakelijk voor de goede uitvoering van deze overeenkomst en met name de uitoefening van de rechten van de consument (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 70 en 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

264    Zoals evenwel in punt 253 van dit arrest in herinnering is gebracht, kan het verstrekken van onjuiste of onvolledige informatie slechts op één lijn worden gesteld met het ontbreken van elke informatie wanneer de consument daardoor wordt misleid aangaande zijn rechten en plichten en hij dus een overeenkomst sluit die hij wellicht niet zou hebben gesloten als hij over alle correcte informatie had beschikt.

265    Derhalve moet worden geoordeeld dat ingeval de krachtens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 door de kredietgever aan de consument verstrekte informatie onvolledig of onjuist blijkt, de herroepingstermijn enkel ingaat indien de onvolledigheid of de onjuistheid van die informatie van dien aard is dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten ongunstig beïnvloedt en hem in voorkomend geval de mogelijkheid ontneemt om zijn rechten onder in wezen dezelfde voorwaarden uit te oefenen als indien die informatie wél volledig en correct was geweest (zie in die zin, naar analogie, arresten van 9 november 2016, Home Credit Slovakia, C‑42/15, EU:C:2016:842, punt 72, en 19 december 2019, Rust-Hackner e.a., C‑355/18–C‑357/18 en C‑479/18, EU:C:2019:1123, punt 81). Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.

266    Verder moet nog worden gepreciseerd dat het eventuele bestaan in het nationale recht van maatregelen die het verstrekken van onvolledige of onjuiste informatie aan de consument op een andere dan de hierboven beschreven wijze sanctioneren, niet van invloed is op de voorwaarden waaronder de herroepingstermijn ingaat. Zoals de advocaat-generaal in wezen in punt 146 van zijn conclusie heeft geconstateerd, vloeit de omstandigheid dat de herroepingstermijn krachtens artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 pas ingaat op de dag waarop de consument de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie heeft ontvangen, namelijk rechtstreeks voort uit de niet-nakoming door de kredietgever van zijn verplichting om de consument in de kredietovereenkomst van de in dit artikel bedoelde verplichte informatie te voorzien. Overeenkomstig artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48 zou het onverenigbaar zijn met de gevolgen van de volledige en verplichte harmonisatie die deze richtlijn op het gebied van het herroepingsrecht tot stand heeft gebracht om de lidstaten toe te staan af te wijken van het gevolg dat artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van deze richtlijn verbindt aan de niet-naleving van de informatieplicht zoals die onder meer in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn is neergelegd.

267    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de tweede vraag, onder b), bb), onder e) en f), in zaak C‑47/21 en de tweede vraag, onder b), bb), onder c) en d), in zaak C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de krachtens artikel 10, lid 2, van deze richtlijn door de kredietgever aan de consument verstrekte informatie onvolledig of onjuist blijkt, de herroepingstermijn enkel ingaat indien de onvolledigheid of de onjuistheid van die informatie niet van dien aard is dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten ongunstig beïnvloedt en hem in voorkomend geval de mogelijkheid ontneemt om zijn rechten onder in wezen dezelfde voorwaarden uit te oefenen als indien die informatie wél volledig en correct was geweest.

 Tweede vraag, onder c), in zaak C47/21

268    Met zijn tweede vraag, onder c), in zaak C‑47/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat een kredietovereenkomst de bij het sluiten van de overeenkomst geldende vertragingsrentevoet moet vermelden in de vorm van een concreet percentage en, indien deze rentevoet wordt bepaald aan de hand van een variabele referentierentevoet, of dan ook deze referentierentevoet en het mechanisme op basis waarvan deze in de tijd kan variëren, moeten worden vermeld.

269    In dit verband zij eraan herinnerd dat krachtens artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 in de kredietovereenkomst de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand en de wijzigingsmodaliteiten daarvan op duidelijke en beknopte wijze moeten worden vermeld.

270    Gelet op de in de punten 233 tot en met 235 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak heeft het Hof reeds geoordeeld dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet in die overeenkomst concreet moet worden beschreven (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 92 en 95).

271    Wanneer dit percentage, zoals het geval is ten aanzien van de in het hoofdgeding centraal staande overeenkomst, wordt bepaald aan de hand van een variabele referentierentevoet, moet deze laatste rentevoet om dezelfde redenen worden weergegeven in de vorm van een concreet percentage zoals dat van toepassing is op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst. De wijze van berekening van de vertragingsrente op basis van de referentierentevoet moet in de kredietovereenkomst op zodanige wijze worden weergegeven dat zij gemakkelijk te begrijpen is voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt en hem in staat stellen de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die kredietovereenkomst verstrekte informatie. Bovendien moet de frequentie waarmee die referentierentevoet wordt gewijzigd eveneens in die overeenkomst worden weergegeven, ook wanneer die frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 94).

272    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de tweede vraag, onder c), in zaak C‑47/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet in die overeenkomst concreet moet worden beschreven. Wanneer dit percentage wordt bepaald aan de hand van een variabele referentierentevoet, moet de kredietovereenkomst de referentierentevoet vermelden die van toepassing is op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij de wijze van berekening van de vertragingsrentevoet op basis van de referentierentevoet op zodanige wijze in de overeenkomst moet worden weergegeven dat zij gemakkelijk te begrijpen is voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt, zodat deze consument in staat is de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie. Bovendien moet de frequentie waarmee die referentierentevoet wordt gewijzigd eveneens in de kredietovereenkomst worden weergegeven, ook wanneer die frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen.

 Vierde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C47/21 en C232/21

273    Met de vierde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer ten minste een van de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn bedoelde verplichte opgaven in de kredietovereenkomst ontbreekt dan wel onvolledig of onjuist is en deze informatie evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, de kredietgever niet met succes kan aanvoeren dat de consument misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht.

274    Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet, gelet op het feit dat het herroepingsrecht in een van de hoofdgedingen die tot zaak C‑232/21 hebben geleid, is uitgeoefend terwijl de kredietovereenkomst volledig was uitgevoerd, allereerst worden nagegaan in hoeverre een dergelijke volledige uitvoering, bij gebreke van specifieke bepalingen daaromtrent in richtlijn 2008/48, van invloed is op het voortbestaan van het in artikel 14, lid 1, van deze richtlijn bedoelde herroepingsrecht.

275    Hiertoe zij opgemerkt dat de consument volgens artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 in het kader van de kredietovereenkomst over een herroepingsrecht beschikt en dat de uitoefening van dit recht tot gevolg heeft dat de verplichting van de partijen om de kredietovereenkomst uit te voeren, tenietgaat onder de voorwaarden en binnen de termijnen van artikel 14, lid 3, onder b), van deze richtlijn.

276    Voorts blijkt uit overweging 34 dat richtlijn 2008/48 onder soortgelijke voorwaarden als die van richtlijn 2002/65 voorziet in een herroepingsrecht. Door in artikel 6, lid 2, onder c), ervan te bepalen dat het herroepingsrecht niet van toepassing is op overeenkomsten die op uitdrukkelijk verzoek van de consument door beide partijen volledig zijn uitgevoerd, geeft richtlijn 2002/65 uitdrukking aan het beginsel dat het herroepingsrecht niet onder alle omstandigheden kan worden ingeroepen wanneer de overeenkomst volledig is uitgevoerd; dit beginsel dient ook te gelden ten aanzien van richtlijn 2008/48.

277    Bovendien kan, wanneer de kredietovereenkomst volledig is uitgevoerd, met de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 geformuleerde informatieplicht in beginsel niet langer het door die bepaling nagestreefde doel worden bereikt, te weten de consument in staat stellen alle informatie te verkrijgen die noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de overeenkomst en met name voor de uitoefening van zijn rechten, waartoe ook zijn herroepingsrecht behoort, zodat hij kennis kan nemen van de omvang van zijn rechten en plichten, zoals in de punten 233 en 234 van dit arrest is uiteengezet. Hieruit volgt dat deze verplichtingen niet meer in dezelfde mate van nut zijn wanneer de overeenkomst volledig is uitgevoerd.

278    Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat het Hof ten aanzien van het herroepingsrecht in het kader van richtlijn 85/577/EEG van de Raad van 20 december 1985 betreffende de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten (PB 1985, L 372, blz. 31) reeds heeft geoordeeld dat dit recht op grond van de algemene beginselen van het burgerlijk recht niet kan worden uitgeoefend wanneer er geen enkele verbintenis meer voortvloeit uit de betrokken overeenkomst (zie in die zin arrest van 10 april 2008, Hamilton, C‑412/06, EU:C:2008:215, punt 42).

279    Aangezien de uitvoering van een overeenkomst de natuurlijke wijze van tenietgaan van verbintenissen uit overeenkomst is, moet derhalve worden geoordeeld dat een consument zich bij gebreke van specifieke bepalingen dienaangaande niet meer op het hem bij artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 toegekende herroepingsrecht kan beroepen wanneer de kredietovereenkomst volledig door de partijen is uitgevoerd en de uit deze overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verbintenissen dus niet langer bestaan.

280    Wat in de tweede plaats de vraag betreft of de kredietgever zich kan beroepen op misbruik door de consument van het in artikel 14 van richtlijn 2008/48 bedoelde herroepingsrecht, moet er ten eerste aan worden herinnerd dat deze richtlijn geen bepalingen bevat die de kwestie van misbruik door de consument van de hem door deze richtlijn verleende rechten regelen (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 120).

281    Het is echter vaste rechtspraak dat er in het Unierecht een algemeen rechtsbeginsel bestaat dat justitiabelen zich niet door middel van fraude of misbruik kunnen beroepen op het Unierecht (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

282    De justitiabelen dienen dit algemene rechtsbeginsel na te leven. De Unieregelgeving mag immers niet zo ruim worden toegepast dat zij transacties dekt die zijn verricht met het doel om door fraude of misbruik te profiteren van de door het Unierecht toegekende voordelen (arrest van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

283    Uit dit beginsel volgt dan ook dat een lidstaat de toepassing van de Unierechtelijke bepalingen moet weigeren – zelfs bij gebreke van bepalingen van nationaal recht die in een dergelijke weigering voorzien – indien zij door een persoon niet worden ingeroepen ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze bepalingen, maar om een Unierechtelijk voordeel te verkrijgen terwijl slechts formeel voldaan is aan de Unierechtelijke voorwaarden om op dit voordeel aanspraak te kunnen maken (zie in die zin arresten van 22 november 2017, Cussens e.a., C‑251/16, EU:C:2017:881, punten 32 en 33, en 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punten 72 en 91).

284    Het is derhalve niet relevant of het Unierechtelijke beginsel betreffende het verbod van misbruik van recht is neergelegd in bepalingen van nationaal recht en of die bepalingen in voorkomend geval door het parlement van de betrokken lidstaat zijn aangenomen.

285    Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof is voor het bewijs dat er sprake is van misbruik enerzijds een geheel van objectieve omstandigheden vereist waaruit blijkt dat in weerwil van de formele naleving van de door de Unieregeling opgelegde voorwaarden het door deze regeling beoogde doel niet is bereikt, en anderzijds een subjectief element, namelijk de bedoeling om een door de Unieregeling toegekend voordeel te verkrijgen door kunstmatig de voorwaarden te creëren waaronder het recht op dat voordeel ontstaat (arresten van 26 februari 2019, T Danmark en Y Denmark, C‑116/16 en C‑117/16, EU:C:2019:135, punt 97 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 122).

286    Wanneer de verwijzende rechter nagaat of van een dergelijk misbruik sprake is, dient hij alle feiten en omstandigheden van de zaak in aanmerking te nemen, met inbegrip van de feiten en omstandigheden die volgen op de transactie die misbruik zou opleveren (zie in die zin arrest van 14 april 2016, Cervati en Malvi, C‑131/14, EU:C:2016:255, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

287    Het staat dus aan de verwijzende rechter om, overeenkomstig de bewijsregels van het nationale recht en voor zover de doeltreffendheid van het Unierecht daardoor niet wordt aangetast, na te gaan of in de hoofdgedingen – met uitzondering van het in punt 274 van het onderhavige arrest genoemde geding, waar de overeenkomst volledig is uitgevoerd – de in punt 285 van dit arrest uiteengezette bestanddelen van misbruik van recht zijn verenigd. In zijn prejudiciële beslissing kan het Hof echter in voorkomend geval preciseringen geven om de nationale rechter bij zijn uitlegging te leiden (arresten van 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 november 2017, Cussens e.a., C‑251/16, EU:C:2017:881, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

288    Ten tweede heeft het Hof met betrekking tot het bestaan van een op misbruik van recht duidend objectief element, zoals bedoeld in punt 285 van het onderhavige arrest, reeds geconstateerd dat de doelstelling van artikel 14 van richtlijn 2008/48 erin bestaat de consument de mogelijkheid te bieden om de overeenkomst te kiezen die het best bij zijn behoeften past en dus om zich terug te trekken uit overeenkomsten die na de sluiting, gedurende de bedenktermijn om het herroepingsrecht uit te oefenen, niet blijken te voldoen aan zijn behoeften, en dat artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van deze richtlijn tot doel heeft ervoor te zorgen dat de consument alle informatie ontvangt die nodig is om de omvang van zijn contractuele verbintenis te beoordelen en de kredietgever die hem de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie niet verstrekt, te straffen (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 123 en 124 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

289    Om de kredietgever ervan te weerhouden de krachtens richtlijn 2008/48 op hem rustende verplichtingen jegens de consument te schenden, heeft het Hof in punt 126 van het arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a. (C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736), geoordeeld dat wanneer de kredietgever de consument de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie niet heeft verstrekt en de consument beslist de kredietovereenkomst te herroepen nadat de termijn van veertien dagen na de sluiting van die overeenkomst is verstreken, die handelaar die consument bijgevolg niet kan verwijten dat deze misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht, ook al is de tijd die is verstreken tussen het sluiten van die overeenkomst en de herroeping door de consument aanzienlijk.

290    Het Hof heeft hieruit geconcludeerd dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever met recht kan stellen dat de consument misbruik heeft gemaakt van zijn herroepingsrecht op grond van artikel 14, lid 1, van deze richtlijn doordat er een aanzienlijke tijd is verstreken tussen het sluiten van de overeenkomst en de uitoefening van dit recht, wanneer een van de in artikel 10, lid 2, van die richtlijn bedoelde verplichte vermeldingen niet in de kredietovereenkomst was opgenomen en deze informatie evenmin achteraf naar behoren is meegedeeld, waarbij niet van belang is of die consument niet op de hoogte was van het bestaan van zijn herroepingsrecht (arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punt 127).

291    Niettemin moet worden gepreciseerd dat een kredietgever zich, volgens het door het Hof in punt 267 van het onderhavige arrest gegeven antwoord, niet kan beroepen op misbruik van het herroepingsrecht wanneer de overeenkomst onvolledige of onjuiste informatie bevat en de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat die onvolledigheid of onjuistheid van dien aard blijkt dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van richtlijn 2008/48 te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten, ongunstig heeft beïnvloed.

292    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de vierde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst ertoe leidt dat het herroepingsrecht tenietgaat. Bovendien kan de kredietgever zich er niet met succes op beroepen dat de handelwijze van de consument tussen de sluiting van de overeenkomst en de uitoefening van het herroepingsrecht, of zelfs na de uitoefening van het herroepingsrecht, misbruik van recht oplevert wanneer de kredietovereenkomst in strijd met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 onvolledige of onjuiste informatie bevat en de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat die onvolledigheid of onjuistheid van dien aard blijkt dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van richtlijn 2008/48 te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten, ongunstig heeft beïnvloed.

 Derde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C47/21 en C232/21

293    Met de derde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever, wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 uitoefent, zich op het verval van dit recht krachtens nationale rechtsregels kan beroepen, ook wanneer de consument niet wist dat hij nog steeds over een herroepingsrecht beschikte en/of wanneer ten minste een van de verplichte vermeldingen bedoeld in artikel 10, lid 2, van die richtlijn niet, onvolledig of onjuist in de kredietovereenkomst was opgenomen zonder dat daarvan achteraf naar behoren mededeling is gedaan.

294    Om deze vraag te beantwoorden zij eraan herinnerd dat de herroepingstermijn van veertien kalenderdagen pas ingaat zodra aan de consument de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie is verstrekt, voor zover dit na de dag van sluiting van de overeenkomst is gebeurd, zoals blijkt uit artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48. Dit artikel 10 somt de informatie op die op duidelijke en beknopte wijze in kredietovereenkomsten moet worden vermeld.

295    Volgens artikel 22, lid 1, van richtlijn 2008/48, uitgelegd tegen de achtergrond van de overwegingen 9 en 10 ervan, voorziet deze richtlijn in een volledige en, blijkens het opschrift van dat artikel, dwingende harmonisatie voor de binnen haar werkingssfeer vallende kredietovereenkomsten. Hieruit volgt dat de lidstaten voor de door die harmonisatie specifiek bestreken materies geen nationale bepalingen mogen handhaven of invoeren die afwijken van de bepalingen waarin in deze richtlijn is voorzien (arrest van 9 maart 2023, Sogefinancement, C‑50/22, EU:C:2023:177, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

296    Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de temporele voorwaarden voor de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument onder de harmonisatie vallen waarin artikel 14 van richtlijn 2008/48 voorziet en dat deze richtlijn de uitoefening van het herroepingsrecht door de consument op generlei wijze beperkt in de tijd ingeval de in artikel 10 van deze richtlijn bedoelde informatie niet aan deze consument is verstrekt dan wel onvolledig of onjuist is en de herroepingstermijn overeenkomstig het in punt 267 van het onderhavige arrest gegeven antwoord niet is ingegaan, zodat een dergelijke beperking – zoals voortvloeit uit het verval van recht – niet in een lidstaat door de nationale regelgeving mag worden opgelegd (zie in die zin arrest van 9 september 2021, Volkswagen Bank e.a., C‑33/20, C‑155/20 en C‑187/20, EU:C:2021:736, punten 116 en 117).

297    In die omstandigheden is het voor het antwoord op de vragen van de verwijzende rechter niet relevant of de betrokken nationale rechtsregels voortvloeien uit een wet die door het parlement van de betrokken lidstaat is vastgesteld, of de consument wist dat hij nog steeds een herroepingsrecht had en of de kredietgever de mogelijkheid had om de herroepingstermijn te doen ingaan door de ontbrekende, onvolledige of onjuiste informatie alsnog te verstrekken.

298    Hetzelfde geldt voor de door de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde omstandigheid dat naar Duits recht voor verval van recht niet alleen is vereist dat er sprake is van een bepaald tijdsverloop, maar ook dat er sprake is van feitelijke omstandigheden waaruit blijkt dat de uitoefening van het betrokken recht misbruik van recht oplevert. Uit het in punt 292 van het onderhavige arrest gegeven antwoord volgt immers dat een dergelijk misbruik is uitgesloten in een situatie zoals in punt 296 van dit arrest is beschreven.

299    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de derde vraag, onder a) tot en met d), in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 aldus worden beantwoord dat richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de kredietgever, wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 uitoefent, zich op het verval van dit recht krachtens nationale rechtsregels kan beroepen wanneer ten minste een van de verplichte vermeldingen bedoeld in artikel 10, lid 2, van die richtlijn niet, onvolledig of onjuist in de kredietovereenkomst is opgenomen zonder dat daarvan achteraf naar behoren mededeling is gedaan en de herroepingstermijn van dat artikel 14, lid 1, om die reden niet is ingegaan.

 Vijfde vraag in de zaken C47/21 en C232/21

300    Met de vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een consument, wanneer hij een gelieerde kredietovereenkomst in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn herroept, het door het krediet gefinancierde object aan de kredietgever moet teruggeven of deze in gebreke moet hebben gesteld wat betreft de inontvangstneming van dat object voordat hij terugbetaling kan verlangen en verkrijgen van de door hem krachtens de kredietovereenkomst betaalde maandelijkse termijnen, waarbij de terugbetaling, ingeval de kredietgever de geldigheid van de herroeping betwist, kan worden uitgesteld tot het rechtsgeding definitief is beslecht.

301    In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 3, onder n), van richtlijn 2008/48 een „gelieerde kredietovereenkomst” omschrijft als een kredietovereenkomst waarbij geldt dat het betreffende krediet uitsluitend dient ter financiering van een overeenkomst voor onder meer de levering van een bepaald goed, zoals in casu een motorvoertuig, mits die twee overeenkomsten objectief gezien een commerciële eenheid vormen.

302    Richtlijn 2008/48 bevat echter geen bepalingen inzake de gevolgen van de herroeping door de consument van een gelieerde kredietovereenkomst voor de overeenkomst tot levering van goederen. Bovendien wordt in overweging 35 ervan uiteengezet dat deze richtlijn de regelgeving van de lidstaten inzake de teruggave van het door het krediet gefinancierde goed of daarmee samenhangende aangelegenheden onverlet laat.

303    Bij gebreke van specifieke Unieregelgeving ter zake zijn de nadere uitvoeringsregels voor de in richtlijn 2008/48 geboden consumentenbescherming op grond van het beginsel van procesautonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van die staten. Die nadere regels mogen evenwel niet ongunstiger zijn dan de regels die voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie naar analogie arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

304    Wat de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel betreft – het enige beginsel dat in casu relevant is –, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de vraag of een nationale procedurele bepaling het onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om het Unierecht toe te passen, steeds moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die bepaling in de gehele procedure bij de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet zo nodig rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie in die zin arresten van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

305    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat een consument, wanneer hij een kredietovereenkomst herroept, naar Duits recht altijd verplicht is het door deze overeenkomst gefinancierde object aan de kredietgever terug te geven of de kredietgever in gebreke te stellen ten aanzien van de inontvangstneming van dit object voordat hij terugbetaling van de krachtens deze overeenkomst betaalde maandelijkse termijnen kan verlangen en verkrijgen, ook wanneer de kredietgever de geldigheid van de herroeping betwist en de consument dus een vordering in rechte tot terugbetaling moet instellen en de uitkomst daarvan moet afwachten om, indien de vordering wordt toegewezen, terugbetaling van de maandelijkse termijnen te verkrijgen.

306    Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties moet worden geoordeeld dat dergelijke procedureregels betreffende de rechtsgevolgen die verbonden zijn aan de uitoefening van het in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 bedoelde herroepingsrecht de uitoefening van dit recht in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken, aangezien de consument het door het krediet gefinancierde object moet teruggeven of de kredietgever in gebreke moet stellen ten aanzien van de inontvangstneming ervan, zonder dat de kredietgever tegelijkertijd verplicht is om de reeds door de consument betaalde maandelijkse krediettermijnen terug te betalen.

307    Gelet op de voorgaande overwegingen moet de vijfde vraag in de zaken C‑47/21 en C‑232/21 in die zin worden beantwoord dat artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een consument, wanneer hij een gelieerde kredietovereenkomst in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn herroept, het door het krediet gefinancierde object aan de kredietgever moet teruggeven of de kredietgever in gebreke moet stellen ten aanzien van de inontvangstneming daarvan, zonder dat de kredietgever tegelijkertijd verplicht is om de reeds door de consument betaalde maandelijkse krediettermijnen terug te betalen.

 Kosten

308    Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van richtlijn 2011/83,

moet aldus worden uitgelegd dat

een leasingovereenkomst voor een motorvoertuig die wordt gekenmerkt door het feit dat noch deze overeenkomst, noch een afzonderlijke overeenkomst bepaalt dat de consument verplicht is het voertuig bij het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst te kopen, als „dienstenovereenkomst” in de zin van artikel 2, punt 6, binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Een dergelijke overeenkomst valt daarentegen niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 september 2002 betreffende de verkoop op afstand van financiële diensten aan consumenten en tot wijziging van de richtlijnen 90/619/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG van de Raad, en evenmin binnen de werkingssfeer van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad.

2)      Artikel 2, punt 7, van richtlijn 2011/83

moet aldus worden uitgelegd dat

een dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn die tussen een consument en een handelaar is gesloten met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand, niet kan worden gekwalificeerd als een „overeenkomst op afstand” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de sluiting van de overeenkomst is voorafgegaan door een onderhandelingsfase waarin de consument en een namens of voor rekening van de handelaar optredende tussenpersoon gelijktijdig fysiek aanwezig waren en waarin de consument met het oog op die onderhandelingen alle in artikel 6 van deze richtlijn bedoelde informatie van deze tussenpersoon heeft ontvangen en aan deze tussenpersoon vragen heeft kunnen stellen over de beoogde overeenkomst of het aanbod, teneinde elke onzekerheid over de omvang van zijn eventuele contractuele verbintenis met de handelaar weg te nemen.

3)      Artikel 2, punt 8, onder a), van richtlijn 2011/83

moet aldus worden uitgelegd dat

een tussen een consument en een handelaar gesloten dienstenovereenkomst in de zin van artikel 2, punt 6, van deze richtlijn niet kan worden gekwalificeerd als een „buiten verkoopruimten gesloten overeenkomst” in de zin van eerstgenoemde bepaling wanneer de consument zich in de voorbereidende fase – vóór het sluiten van de overeenkomst met gebruikmaking van een middel voor communicatie op afstand – heeft begeven naar de verkoopruimten van een tussenpersoon die bij de onderhandelingen over deze overeenkomst namens of voor rekening van de handelaar optreedt, maar die zelf actief is in een andere branche dan die handelaar, mits die consument, als gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument, kon verwachten dat hij bij zijn bezoek aan de verkoopruimten van de tussenpersoon door die persoon zou worden aangesproken met het oog op de onderhandeling over en de sluiting van een dienstenovereenkomst met de handelaar en hij bovendien gemakkelijk kon begrijpen dat die tussenpersoon namens of voor rekening van die handelaar optrad.

4)      Artikel 16, onder l), van richtlijn 2011/83

moet aldus worden uitgelegd dat

een tussen een handelaar en een consument gesloten leasingovereenkomst voor een motorvoertuig die wordt gekwalificeerd als een op afstand of buiten verkoopruimten gesloten dienstenovereenkomst in de zin van voornoemde richtlijn, onder de uitzondering op het herroepingsrecht valt waarin die bepaling voorziet voor op afstand of buiten verkoopruimten gesloten overeenkomsten die binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen en betrekking hebben op autoverhuurdiensten waarvoor een bepaalde datum of periode van uitvoering is vastgesteld, aangezien het hoofddoel van die overeenkomst erin bestaat om de consument in staat te stellen een voertuig gedurende de in die overeenkomst bepaalde periode te gebruiken in ruil voor de periodieke betaling van geldbedragen.

5)      Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling die een wettelijk vermoeden in het leven roept dat de handelaar voldoet aan zijn verplichting om de consument te informeren over zijn herroepingsrecht wanneer deze handelaar in een overeenkomst verwijst naar nationale bepalingen die op hun beurt verwijzen naar een wettelijk vastgelegd informatiemodel en hij bedingen uit dat model hanteert die niet conform de vereisten van die richtlijnbepaling zijn. Indien een nationale rechter bij wie een geding tussen uitsluitend particulieren aanhangig is, er niet in slaagt de betrokken nationale regeling conform richtlijn 2008/48 uit te leggen, is deze rechter op basis van louter het Unierecht niet verplicht die regeling buiten toepassing te laten, onverminderd de mogelijkheid voor die rechter om die regeling op basis van zijn interne recht buiten toepassing te laten en, bij ontstentenis daarvan, onverminderd het recht van de partij die benadeeld is doordat het nationale recht niet in overeenstemming is met het Unierecht, om vergoeding van de daardoor geleden schade te vorderen.

6)      Artikel 10, lid 2, onder p), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 14, lid 3, onder b), van deze richtlijn,

moet aldus worden uitgelegd dat

het bedrag van de krachtens deze bepaling in een kredietovereenkomst te vermelden rente per dag die de consument verschuldigd is wanneer hij zijn herroepingsrecht uitoefent, in geen geval hoger mag zijn dan het bedrag dat rekenkundig voortvloeit uit de in deze overeenkomst overeengekomen debetrentevoet. De informatie over de hoogte van de rente per dag moet op duidelijke en beknopte wijze in de overeenkomst worden vermeld; met name mag deze informatie, gelezen in samenhang met andere gegevens, geen tegenstrijdigheden bevatten die een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument objectief kunnen misleiden ten aanzien van het bedrag van de rente per dag dat hij uiteindelijk zal moeten betalen. Indien de verstrekte informatie deze kenmerken ontbeert, is geen rente per dag verschuldigd.

7)      Artikel 10, lid 2, onder t), van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

een kredietovereenkomst alle essentiële informatie moet vermelden over de buitengerechtelijke klachten- of beroepsprocedures die de consument ter beschikking staan, alsmede, in voorkomend geval, de met elk van die procedures gepaard gaande kosten, het gegeven of de klacht of het beroep per post dan wel elektronisch dient te worden ingesteld, het fysieke of elektronische adres waarnaar die klacht of dat beroep moet worden verzonden en de andere vormvereisten die voor die klacht of dat beroep van toepassing zijn, aangezien de loutere verwijzing in de kredietovereenkomst naar een procedurereglement dat op verzoek beschikbaar is of op internet kan worden geraadpleegd of naar een ander stuk of document dat betrekking heeft op de voorwaarden waaronder een buitengerechtelijke klacht- of beroepsprocedure kan worden ingeleid, niet volstaat.

8)      Artikel 10, lid 2, onder r), van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

een kredietovereenkomst met het oog op de berekening van de in geval van vervroegde aflossing van de lening verschuldigde vergoeding in beginsel op een concrete en voor een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument gemakkelijk te begrijpen wijze moet aangeven op welke manier deze vergoeding wordt berekend, zodat deze consument het bedrag van de bij vervroegde aflossing verschuldigde vergoeding kan bepalen aan de hand van de in deze overeenkomst verstrekte informatie. Ook wanneer een dergelijke overeenkomst geen concrete en gemakkelijk te begrijpen aanduidingen omtrent de wijze van berekening bevat, kan zij niettemin voldoen aan de in die bepaling opgenomen verplichting wanneer zij andere gegevens bevat aan de hand waarvan de consument het bedrag van de betrokken vergoeding en met name het maximumbedrag dat hij bij vervroegde aflossing van de lening zal moeten betalen, gemakkelijk kan vaststellen.

9)      Artikel 14, lid 1, tweede alinea, onder b), van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer de krachtens artikel 10, lid 2, van deze richtlijn door de kredietgever aan de consument verstrekte informatie onvolledig of onjuist blijkt, de herroepingstermijn enkel ingaat indien de onvolledigheid of de onjuistheid van die informatie niet van dien aard is dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten ongunstig beïnvloedt en hem in voorkomend geval de mogelijkheid ontneemt om zijn rechten onder in wezen dezelfde voorwaarden uit te oefenen als indien die informatie wél volledig en correct was geweest.

10)    Artikel 10, lid 2, onder l), van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

de op het tijdstip van het sluiten van de kredietovereenkomst geldende rentevoet in geval van betalingsachterstand in de vorm van een concreet percentage in die overeenkomst moet worden vermeld en dat het mechanisme voor de aanpassing van die rentevoet in die overeenkomst concreet moet worden beschreven. Wanneer dit percentage wordt bepaald aan de hand van een variabele referentierentevoet, moet de kredietovereenkomst de referentierentevoet vermelden die van toepassing is op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst, waarbij de wijze van berekening van de vertragingsrentevoet op basis van de referentierentevoet op zodanige wijze in de overeenkomst moet worden weergegeven dat zij gemakkelijk te begrijpen is voor een gemiddelde consument die op financieel gebied niet over gespecialiseerde kennis beschikt, zodat deze consument in staat is de in geval van betalingsachterstand geldende rentevoet te berekenen op basis van de in die overeenkomst verstrekte informatie. Bovendien moet de frequentie waarmee die referentierentevoet wordt gewijzigd eveneens in de kredietovereenkomst worden weergegeven, ook wanneer die frequentie is vastgesteld in nationale bepalingen.

11)    Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

de volledige uitvoering van de kredietovereenkomst ertoe leidt dat het herroepingsrecht tenietgaat. Bovendien kan de kredietgever zich er niet met succes op beroepen dat de handelwijze van de consument tussen de sluiting van de overeenkomst en de uitoefening van het herroepingsrecht, of zelfs na de uitoefening van het herroepingsrecht, misbruik van recht oplevert wanneer de kredietovereenkomst in strijd met artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 onvolledige of onjuiste informatie bevat en de herroepingstermijn niet is ingegaan omdat die onvolledigheid of onjuistheid van dien aard is blijkt dat zij het vermogen van de consument om de omvang van zijn rechten en verplichtingen uit hoofde van richtlijn 2008/48 te beoordelen en zijn beslissing om de overeenkomst te sluiten, ongunstig heeft beïnvloed.

12)    Richtlijn 2008/48

moet aldus worden uitgelegd dat

zij eraan in de weg staat dat de kredietgever, wanneer de consument zijn herroepingsrecht overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48 uitoefent, zich op het verval van dit recht krachtens nationale rechtsregels kan beroepen wanneer ten minste een van de verplichte vermeldingen bedoeld in artikel 10, lid 2, van die richtlijn niet, onvolledig of onjuist in de kredietovereenkomst is opgenomen zonder dat daarvan achteraf naar behoren mededeling is gedaan en de herroepingstermijn van dat artikel 14, lid 1, om die reden niet is ingegaan.

13)    Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met het doeltreffendheidsbeginsel,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich verzet tegen een nationale regeling die bepaalt dat een consument, wanneer hij een gelieerde kredietovereenkomst in de zin van artikel 3, onder n), van deze richtlijn herroept, het door het krediet gefinancierde object aan de kredietgever moet teruggeven of de kredietgever in gebreke moet stellen ten aanzien van de inontvangstneming daarvan, zonder dat de kredietgever tegelijkertijd verplicht is om de reeds door de consument betaalde maandelijkse krediettermijnen terug te betalen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.