ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

2 maart 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Structuurfondsen – Verordening (EG) nr. 1685/2000 – Subsidiabiliteit van de uitgaven – Verplichting tot overlegging van betalingsbewijzen – Vereffende facturen – Boekingsstukken met gelijkwaardige bewijskracht – Bouwwerkzaamheden die rechtstreeks door de eindbegunstigde zijn uitgevoerd”

In zaak C‑31/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië) bij beslissing van 8 januari 2021, ingekomen bij het Hof op 19 januari 2021, in de procedure

Eurocostruzioni Srl

tegen

Regione Calabria,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, P. G. Xuereb, T. von Danwitz (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Eurocostruzioni Srl, vertegenwoordigd door M. Sanino en S. Sticchi Damiani, avvocati,

Regione Calabria, vertegenwoordigd door M. Manna en G. Naimo, avvocati,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door A. Grumetto, avvocato dello Stato,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Carlin en P. Rossi als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 oktober 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen (PB 2000, L 193, blz. 39), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004 (PB 2004, L 72, blz. 66) (hierna: „verordening nr. 1685/2000”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Eurocostruzioni Srl en de Regione Calabria (regio Calabrië, Italië) betreffende de uitbetaling van het saldo van een subsidie voor de bouw en de inrichting van een hotel met bijbehorende sportfaciliteiten in de gemeente Rossano (Italië) krachtens het regionaal operationeel programma (ROP) 2000‑2006 dat de Europese Commissie voor voornoemde regio had goedgekeurd.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1260/1999

3

In de overwegingen 35, 41 en 43 van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen (PB 1999, L 161, blz. 1) stond te lezen:

„(35)

Overwegende dat de gedecentraliseerde uitvoering van de acties van de structuurfondsen door de lidstaten gepaard moet gaan met de nodige garanties inzake de wijze en de kwaliteit van uitvoering, inzake de resultaten en de evaluatie daarvan, alsmede inzake een deugdelijk financieel beheer en het toezicht daarop;

[…]

(41)

Overwegende dat, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, de relevante nationale bepalingen op de subsidiabele uitgaven van toepassing moeten zijn wanneer communautaire bepalingen ontbreken; dat dergelijke communautaire bepalingen door de Commissie kunnen worden vastgesteld indien zulks noodzakelijk blijkt om te waarborgen dat de bijstandsverlening van de Structuurfondsen in de Gemeenschap op een eenvormige en billijke wijze wordt toegepast; […]

[…]

(43)

Overwegende dat de nodige garanties voor een deugdelijk financieel beheer moeten worden verkregen door zich ervan te vergewissen dat de uitgaven rechtmatig zijn en geldig worden verklaard, en door de betalingen afhankelijk te stellen van de nakoming van de fundamentele verplichtingen inzake toezicht op de programmering, financiële controle en toepassing van het gemeenschapsrecht”.

4

Artikel 30, lid 3, van deze verordening luidde als volgt:

„De relevante nationale bepalingen zijn van toepassing op de subsidiabele uitgaven, tenzij de Commissie, indien zulks nodig is, zelf gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregels vaststelt volgens de procedures van artikel 53, lid 2.”

5

Artikel 32, lid 1, derde alinea, van die verordening bepaalde:

„De uitbetaling kan geschieden in de vorm van voorschotten, van tussentijdse betalingen of van saldobetalingen. De tussentijdse of saldobetalingen hebben betrekking op daadwerkelijk verrichte uitgaven, welke moeten overeenkomen met door de eindbegunstigden gedane en met voldane facturen of boekingsbescheiden met gelijkwaardige bewijskracht gestaafde betalingen.”

6

Artikel 38, lid 1, van dezelfde verordening preciseerde:

„Onverminderd de verantwoordelijkheid van de Commissie voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen dragen de lidstaten in eerste instantie de verantwoordelijkheid voor de financiële controle van de bijstandspakketten. Te dien einde dragen de lidstaten met name zorg voor het volgende:

[…]

c)

zij zien erop toe, dat de bijstandspakketten in overeenstemming met alle toepasselijke communautaire bepalingen worden beheerd en dat de hun ter beschikking gestelde middelen overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer worden gebruikt;

d)

zij verklaren, dat de aangiften van uitgaven die bij de Commissie worden ingediend, juist zijn en zien erop toe dat deze afkomstig zijn van op controleerbare bewijsstukken gebaseerde boekhoudsystemen;

[…]”

Verordening nr. 1685/2000

7

In overweging 5 van verordening nr. 1685/2000 stond te lezen:

„[…] Voor bepaalde soorten verrichtingen acht de Commissie het nodig gemeenschappelijke subsidiabiliteitsregels vast te stellen, teneinde te waarborgen dat de bijstandsverlening van de structuurfondsen in de gehele Gemeenschap op eenvormige en billijke wijze ten uitvoer wordt gelegd. De vaststelling van een regel voor een specifiek soort verrichting impliceert niet dat wordt vastgelegd uit welk van de bovengenoemde fondsen deze verrichting wordt medegefinancierd. De vaststelling van deze regels dient voor de lidstaten geen beletsel te vormen om in bepaalde, nader aan te geven gevallen strengere nationale regels toe te passen. […]”

8

Punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, getiteld „Subsidiabiliteitsregels”, met als opschrift „Daadwerkelijk verrichte uitgaven”, luidde als volgt:

„In het algemeen moeten de door de eindbegunstigden gedane betalingen die worden gedeclareerd met het oog op een tussentijdse betaling of de betaling van het eindsaldo, worden gestaafd met vereffende facturen. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten deze betalingen worden gestaafd met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht.”

Italiaans recht

Wet nr. 59 van 15 maart 1997

9

Bij artikel 4, lid 4, onder c), van legge n. 59 – Delega al Governo per il conferimento di funzioni e compiti alle regioni ed enti locali, per la riforma della pubblica amministrazione e per la semplificazione amministrativa (wet nr. 59 houdende delegatie aan de regering van de toewijzing van functies en taken aan de regio’s en gemeenten ten behoeve van de hervorming van het openbaar bestuur en de administratieve vereenvoudiging) van 15 maart 1997 (GURI nr. 63 van 17 maart 1997) werden administratieve functies en taken op het gebied van het regionaal, structuur- en cohesiebeleid van de Unie gedelegeerd aan de regio’s. Deze delegatie is vervolgens ten uitvoer gelegd bij decreto legislativo n. 123 – Disposizioni per la razionalizzazione degli interventi di sostegno pubblico alle imprese, a norma dell’articolo 4, comma 4, lettera c), della legge 15 marzo 1997, n. 59 [wetsbesluit nr. 123 houdende bepalingen betreffende de rationalisatie van overheidsmaatregelen ter ondersteuning van ondernemingen, overeenkomstig artikel 4, lid 4, onder c), van wet nr. 59 van 15 maart 1997], van 31 maart 1998 (GURI nr. 99 van 30 april 1998).

Regionale wet nr. 7 van 2 mei 2001

10

Legge regionale n. 7 – Disposizioni per la formazione del bilancio annuale 2001 e pluriennale 2001/2003 della Regione Calabria (Legge Finanziaria) [regionale wet nr. 7 houdende bepalingen tot vaststelling van de jaarbegroting 2001 en de meerjarenbegroting 2001‑2003 van de regio Calabrië (begrotingswet)] van 2 mei 2001 (Bollettino Ufficiale della Regione Calabria nr. 41 van 9 mei 2001) voorzag in de mogelijkheid om kleine en middelgrote ondernemingen te stimuleren met steun die werd verleend overeenkomstig verordening (EG) nr. 70/2001 van de Commissie van 12 januari 2001 betreffende de toepassing van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag op staatssteun voor kleine en middelgrote ondernemingen (PB 2001, L 10, blz. 33), „ook onder verwijzing naar de bepalingen van het regionaal operationeel programma (ROP) Calabrië 2000‑2006, dat door de Europese Commissie is goedgekeurd bij besluit C(2000) 2345 van 8 augustus 2000”. Artikel 31 quater van deze wet bepaalde dat de nadere bepalingen voor de verlening van deze steun werden vastgesteld door de regionale regering van Calabrië.

Besluit nr. 398 van 14 mei 2002

11

Bij besluit nr. 398 van 14 mei 2002 heeft de regionale regering van Calabrië een oproep tot het indienen van steunaanvragen (hierna: „oproep tot steunaanvragen”) goedgekeurd. In artikel 8 van deze oproep werd verwezen naar verordening nr. 1685/2000 en was bepaald dat de subsidiabele uitgaven de uitgaven omvatten voor terreinen, gebouwen en installaties, meubilair en uitrusting, alsook projecten en studies.

12

Artikel 9 van de oproep tot steunaanvragen bepaalde dat voor de gebouwen en de installaties de werken moesten worden gekwantificeerd overeenkomstig de prijslijst van 1994 van de inspectie openbare werken van de regio Calabrië, verhoogd met 15 %, en voor de elementen waarin deze lijst niet voorzag, overeenkomstig de door de projectontwerper in aanmerking genomen gangbare marktprijzen.

13

Volgens artikel 11 van de oproep tot steunaanvragen moest de uitbetaling van de subsidie worden geregeld door het besluit tot toekenning van de subsidie waarin de voorwaarden werden vastgesteld waaraan de eindbegunstigde moest voldoen.

Toekenningsbesluit

14

Besluit nr. 4457 van 20 april 2004 tot toekenning van de subsidie (hierna: „toekenningsbesluit”) bepaalde welke documenten de eindbegunstigde van de steun moest overleggen ten bewijze van de uitgaven die hij had verricht. Specifiek met betrekking tot de verrichte werkzaamheden bepaalde dit besluit dat de boekhouding van de werkzaamheden diende te worden verstrekt en dat de eindbegunstigde een naar behoren door de bouwcoördinator en door hemzelf ondertekend dagboek der werken en boekhoudregister moest bijhouden.

15

Ten slotte bepaalde het toekenningsbesluit dat de subsidie voor met eigen middelen uitgevoerde werkzaamheden pas kon worden vastgesteld nadat de technische inspectiecommissie had gecontroleerd of de eindbegunstigde de beperkingen die werden opgelegd bij de in artikel 9van de oproep tot steunaanvragen vermelde tarieven in acht had genomen, met andere woorden nadat was vastgesteld dat de werkzaamheden volgens de bovenvermelde boekingsstukken (dagboek der werken en boekhoudregister) waren verricht.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Eurocostruzioni is een onderneming die actief is in de bouwsector.

17

Ingevolge de oproep tot steunaanvragen heeft deze onderneming, als eindbegunstigde van steun in het kader van het regionaal operationeel programma (ROP) Calabrië 2000‑2006, een kapitaalfinanciering verkregen voor de bouw en de inrichting van een hotel met bijbehorende sportfaciliteiten in de gemeente Rossano, gelegen in de regio Calabrië (Italië). De Europese Commissie had het bestek en het betrokken operationeel programma voor Calabrië goedgekeurd bij haar beschikkingen C(2000) 2050 van 1 augustus 2000 en C(2000) 2345 van 8 augustus 2000.

18

De in het kader van voornoemd operationeel programma subsidiabele uitgaven omvatten onder meer de uitgaven met betrekking tot het optrekken van de gebouwen en de bouw van de sportfaciliteiten. Volgens artikel 9 van de oproep tot steunaanvragen konden de uitgaven met betrekking tot de bouwwerkzaamheden worden gekwantificeerd overeenkomstig de prijslijst van 1994 van de inspectie openbare werken van de regio Calabrië, verhoogd met 15 %, en voor de uitgavenposten waarin deze lijst niet voorzag, overeenkomstig de door de projectontwerper in aanmerking genomen gangbare marktprijzen.

19

Aangaande de door de eindbegunstigde met eigen middelen uitgevoerde werkzaamheden bepaalde het toekenningsbesluit dat deze laatste stukken betreffende de boekhouding van de werkzaamheden diende over te leggen, met name het dagboek der werken en het boekhoudregister, beide ondertekend door de bouwcoördinator en door hemzelf.

20

Eurocostruzioni heeft de gebouwen opgetrokken, het meubilair aangekocht en aan de regio Calabrië de in het toekenningsbesluit genoemde documenten overgelegd, te weten – voor de bouwwerkzaamheden – het dagboek der werken en het boekhoudregister. Na een conformiteitsbeoordeling van deze werkzaamheden heeft zij de goedkeuring ervan door de bevoegde technische commissie verkregen. Zij heeft echter niet het saldo van de subsidie voor de bouwwerkzaamheden ontvangen. De regio Calabrië was namelijk van oordeel was dat de onderneming geen facturen of boekingsstukken met gelijkwaardige bewijskracht had overgelegd zoals punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, waarnaar in de oproep tot steunaanvragen werd verwezen, dat vereiste.

21

Eurocostruzioni heeft bij de Tribunale di Catanzaro (rechter in eerste aanleg Catanzaro, Italië) een betalingsbevelprocedure ingeleid teneinde de regio Calabrië te doen veroordelen om haar het saldo van de subsidie te betalen. Bij uitspraak van 4 april 2012 heeft deze rechter de vordering van deze onderneming toegewezen en de regio Calabrië veroordeeld om het gevorderde bedrag te betalen aan die onderneming.

22

De regio Calabrië heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Corte d’appello di Catanzaro (rechter in tweede aanleg Catanzaro, Italië). In zijn uitspraak van 27 oktober 2014 heeft deze rechter geoordeeld dat, aangezien in de oproep tot steunaanvragen werd verwezen naar verordening nr. 1685/2000, de subsidie pas mocht worden betaald na overlegging van vereffende facturen of boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht, zelfs indien Eurocostruzioni de werkzaamheden met eigen middelen had uitgevoerd. De onderneming had immers de nodige boekingsstukken moeten overleggen ter staving van de gedane uitgaven voor onder meer de aankoop van materiaal, de huur van voertuigen en de betaling van werknemers of onderaannemers. De dienaangaande door de onderneming overgelegde documenten, zoals het dagboek der werken en het boekhoudregister, waren noodzakelijk, maar niet voldoende. Bijgevolg heeft deze rechter het hoger beroep van de regio Calabrië toegewezen.

23

Op 27 oktober 2015 heeft Eurocostruzioni cassatieberoep ingesteld bij de Corte suprema di cassazione (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Italië), de verwijzende rechter. In haar voorziening in cassatie heeft deze onderneming onder meer betoogd dat in punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, dat begint met de bewoordingen „in het algemeen”, slechts een algemeen beginsel wordt vastgesteld, waarop uitzonderingen kunnen bestaan. Eurocostruzioni heeft in dit verband ook aangevoerd dat de weigering van de subsidie door de regio Calabrië op basis van verordening nr. 1685/2000 in strijd is met de beginselen van goede trouw, loyaliteit en gewettigd vertrouwen, aangezien zij de geplande werkzaamheden naar behoren had uitgevoerd en alle bij het toekenningsbesluit vereiste documenten had overgelegd.

24

De verwijzende rechter vraagt zich af hoe punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 dient te worden uitgelegd en merkt bovendien op dat deze bijlage geen rekening lijkt te houden met het scenario waarin een gebouw rechtstreeks door de eindbegunstigde wordt opgetrokken met zijn eigen materialen, uitrusting en personeel.

25

In die omstandigheden heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten de door de eindbegunstigde gedane betalingen overeenkomstig [verordening nr. 1685/2000], en met name regel nr. 1, punt 2.1, van de bijlage erbij, dat ziet op de ‚bewijsstukken inzake de uitgaven’, noodzakelijkerwijs worden gestaafd met vereffende facturen, ook al wordt de bijstand aan de begunstigde verleend om een gebouw op te trekken met eigen materialen, middelen en arbeidskrachten, of kan daarvan worden afgeweken op een andere manier dan die waarin uitdrukkelijk is voorzien voor de gevallen waarin dit niet mogelijk is, waarbij ‚boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht’ moeten worden overgelegd?

2)

Hoe moet de uitdrukking ‚boekingsstukken met gelijkwaardige bewijskracht’ worden uitgelegd?

3)

Staan de […] bepalingen van [verordening nr. 1685/2000] in het bijzonder in de weg aan een nationale en regionale regeling en de bijbehorende bestuurlijke uitvoeringsmaatregelen die, ingeval de bijstand aan de begunstigde is verleend om met eigen materialen, middelen en arbeidskrachten een gebouw op te trekken, voorzien in een systeem van controle van de gefinancierde uitgaven door het bestuur bestaande in:

a)

voorafgaande kwantificering van de werkzaamheden op basis van een regionale prijslijst voor openbare werken en, voor de posten die niet zijn opgenomen in dit instrument, op basis van de geldende marktprijzen, zoals geraamd door de ontwerper,

b)

verslaglegging achteraf, met overlegging van de boekhouding van de werkzaamheden, bestaande uit het dagboek der werken en het boekhoudregister, die beide op elke bladzijde door de bouwcoördinator en de begunstigde onderneming zijn ondertekend, en de verificatie en bevestiging van wat is uitgevoerd, op basis van de onder a) bedoelde eenheidsprijzen, door een technische inspectiecommissie die door de bevoegde regionale overheid is aangesteld?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

26

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw die de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft uitgevoerd, toestaat om de verrichte uitgaven te staven door overlegging van andere documenten dan die welke in deze bepaling uitdrukkelijk worden genoemd.

Ontvankelijkheid

27

De regio Calabrië is van mening dat de eerste vraag niet-ontvankelijk is aangezien de gevraagde uitlegging van verordening nr. 1685/2000 geen verband houdt met het hoofdgeding en de verwijzende rechter niet heeft toegelicht waarom hij twijfelt over de uitlegging van deze verordening.

28

Volgens vaste rechtspraak van het Hof geldt er een vermoeden van relevantie voor de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof staat om de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen [arrest van 27 oktober 2022, Proximus (Openbare elektronische abonneelijsten), C‑129/21, EU:C:2022:833, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het hoofdgeding juist betrekking heeft op de verplichtingen van Eurocostruzioni in haar hoedanigheid van eindbegunstigde in het kader van verordening nr. 1685/2000, en meer bepaald op de vereisten die voortvloeien uit punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij die verordening, waarvan de toepasselijkheid door de regio Calabrië niet wordt betwist. Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft de verwijzende rechter bovendien uitgelegd waarom de uitlegging van deze bepaling noodzakelijk is.

30

In die omstandigheden dienen de bezwaren van de regio Calabrië aangaande de ontvankelijkheid van de eerste vraag te worden verworpen.

Ten gronde

31

Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat de structuurfondsen op het ogenblik van de toekenning van de subsidie, namelijk op 20 april 2004, geregeld werden door verordening nr. 1260/1999. Artikel 30, lid 3, van deze verordening, gelezen in samenhang met overweging 41 ervan, verleende de Commissie de bevoegdheid om, indien zulks noodzakelijk bleek, gemeenschappelijke regels inzake subsidiabiliteit van de uitgaven vast te stellen om te waarborgen dat de bijstandsverlening van de structuurfondsen op een eenvormige en billijke wijze werd toegepast. Op grond daarvan is verordening nr. 1685/2000 vastgesteld.

32

Wat de uitgaven betreft die worden gedaan door een eindbegunstigde, voorzagen verordening nr. 1260/1999 en verordening nr. 1685/2000 in verschillende vereisten voor de voorschotten enerzijds en voor de tussentijdse betalingen en de saldobetalingen anderzijds.

33

Luidens artikel 32, lid 1, derde alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1260/1999 „[hebben] tussentijdse of saldobetalingen […] betrekking op daadwerkelijk verrichte uitgaven, welke moeten overeenkomen met door de eindbegunstigden gedane en met voldane facturen of boekingsbescheiden met gelijkwaardige bewijskracht gestaafde betalingen”.

34

Dat vereiste is weerspiegeld in punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, waar dit bepaalde dat „[i]n het algemeen […] de door de eindbegunstigden gedane betalingen die worden gedeclareerd met het oog op een tussentijdse betaling of de betaling van het eindsaldo, [moeten] worden gestaafd met vereffende facturen. Wanneer dit niet mogelijk is, moeten deze betalingen worden gestaafd met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht.”

35

Volgens vaste rechtspraak moet voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (arrest van 22 juni 2022, Leistritz, C‑534/20, EU:C:2022:495, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Volgens de bewoordingen van punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 moeten de door de eindbegunstigden verrichte uitgaven, om overeenkomstig verordening nr. 1685/2000 subsidiabel te zijn, „in het algemeen” worden gestaafd met vereffende facturen of, wanneer dit mogelijk is, met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht. In tegenstelling tot wat verzoekster in het hoofdgeding betoogt, verwijzen de bewoordingen „in het algemeen” duidelijk naar de in de eerste volzin van dit punt bedoelde verplichting om vereffende facturen over te leggen en vormt het overleggen van boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht, zoals bedoeld in de tweede volzin van dat punt, de uitzondering op deze algemene regel.

37

Volgens de bewoordingen van punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 is er dan ook geen andere uitzondering mogelijk dan die waarin deze bepaling uitdrukkelijk voorziet.

38

Die uitlegging vindt steun in de context van deze bepaling. Zo moet het blijkens overweging 43 van verordening nr. 1260/1999 mogelijk zijn zich ervan te vergewissen dat de uitgaven „rechtmatig zijn en geldig worden verklaard”. Dat is een argument voor een strikte uitlegging van de tweede volzin van punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, aangezien vereffende facturen en boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht de enige documenten zijn die aan dat vereiste kunnen voldoen. Dat is a fortiori het geval aangezien de Commissie uniforme regels inzake subsidiabiliteit van uitgaven heeft willen vaststellen zonder dat dit voor de lidstaten een beletsel is om strengere nationale regels toe te passen, zoals blijkt uit overweging 5 van verordening nr. 1685/2000.

39

Ten slotte is deze uitlegging ook in overeenstemming met de in de overwegingen 35 en 43 alsmede in artikel 38, lid 1, onder c) en d), van verordening nr. 1260/1999 beoogde doelstelling van goed financieel beheer. Krachtens deze laatste bepalingen zien de lidstaten erop toe dat de hun ter beschikking gestelde middelen overeenkomstig de beginselen van goed financieel beheer worden gebruikt en dat de aangiften van uitgaven afkomstig zijn van op controleerbare bewijsstukken gebaseerde boekhoudsystemen.

40

Te dien aanzien dient eraan te worden herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het systeem van artikel 32 van verordening nr. 1260/1999 en van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 gebaseerd is op het beginsel van de vergoeding van kosten (arrest van 24 november 2005, Italië/Commissie, C‑138/03, C‑324/03 en C‑431/03, EU:C:2005:714, punt 45).

41

Enkel uitgaven die daadwerkelijk zijn verricht en behoorlijk worden gestaafd kunnen aldus worden vergoed. Een andere uitlegging van het vereiste om die uitgaven te staven zou het goede financiële beheer van de structuurfondsen in gevaar kunnen brengen. Meer bepaald kan de door verzoekster in het hoofdgeding voorgestelde uitlegging, volgens welke punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 slechts uitdrukking geeft aan een algemeen beginsel waarop nog andere uitzonderingen kunnen bestaan naast die welke uitdrukkelijk in deze bepaling worden genoemd, niet worden aanvaard.

42

In casu vordert Eurocostruzioni in het kader van het hoofdgeding een „saldobetaling” in de zin van artikel 32, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 1260/1999 en punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000. Om subsidiabel te zijn in de zin van deze verordeningen moeten de ter onderbouwing van haar aanvraag aangevoerde uitgaven dus kunnen worden gestaafd met vereffende facturen of, wanneer dit mogelijk is, met boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht.

43

Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 50 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan het feit dat de eindbegunstigde het gebouw met eigen middelen heeft opgetrokken er niet toe leiden dat hij ontslagen is van de in de verordeningen nr. 1260/1999 en nr. 1685/2000 vastgestelde bewijsregeling.

44

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 aldus moet worden uitgelegd dat het de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw die de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft uitgevoerd, niet toestaat om de verrichte uitgaven te staven door overlegging van andere documenten dan die welke in deze bepaling uitdrukkelijk worden genoemd.

Tweede en derde vraag

45

Met zijn tweede en derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft verricht, een dagboek der werken en een boekhoudregister als „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt.

Ontvankelijkheid

46

De regio Calabrië meent dat de derde vraag niet‑ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter niet heeft uitgelegd wat het verband is tussen verordening nr. 1685/2000 en de in de verwijzingsbeslissing vermelde nationale en regionale regelingen, die bovendien onvoldoende zijn toegelicht.

47

Volgens artikel 94, onder b) en c), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dient de verwijzende rechter onder meer de strekking van de relevante nationale bepalingen alsook het verband tussen het Unierecht en deze bepalingen te vermelden.

48

In casu moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter aan deze verplichting heeft voldaan door melding te maken van de strekking van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale en regionale wetten, van de oproep tot steunaanvragen en van het toekenningsbesluit. Wat het verband tussen de relevante nationale bepalingen en het Unierecht betreft, heeft de regio Calabrië in haar schriftelijke opmerkingen zelf erkend dat de oproep tot steunaanvragen een verwijzing naar verordening nr. 1685/2000 bevatte.

49

In die omstandigheden dienen de bezwaren van de regio Calabrië aangaande de ontvankelijkheid van de derde vraag te worden verworpen.

Ten gronde

50

Om te beginnen zij opgemerkt dat noch verordening nr. 1260/1999 noch verordening nr. 1685/2000 een definitie van het begrip „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” bevat.

51

Zoals in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moet voor de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet enkel rekening worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, maar ook met de context en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft.

52

Wat de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de bewoordingen „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” betreft, dient erop te worden gewezen dat daarmee alle boekhoudkundige bescheiden worden bedoeld die evenals vereffende facturen kunnen aantonen dat de betreffende uitgaven daadwerkelijk zijn verricht door de eindbegunstigde en waarvan om die reden wordt erkend dat die stukken een bewijskracht hebben die vergelijkbaar is met deze van vereffende facturen.

53

Aangaande de context van dit begrip zij eraan herinnerd dat het recht om boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht over te leggen een uitzondering vormt op de algemene regel dat de eindbegunstigde de uitgaven die hij heeft verricht moet staven door overlegging van vereffende facturen. Volgens vaste rechtspraak moet een dergelijke uitzondering op een algemene regel evenwel strikt worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 5 april 2022, Commissioner of An Garda Síochána e.a., C‑140/20, EU:C:2022:258, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54

In dit verband moet meer bepaald rekening worden gehouden met het in artikel 32, lid 1, derde alinea, tweede volzin, van verordening nr. 1260/1999 bepaalde vereiste dat tussentijdse of saldobetalingen betrekking hebben op „daadwerkelijk verrichte uitgaven, welke moeten overeenkomen met door de eindbegunstigden gedane […] betalingen”. Teneinde dat vereiste in acht te nemen dient het begrip „boekingstukken met vergelijkbare bewijskracht” beperkt te worden tot boekhoudkundige bescheiden die kunnen aantonen dat de betreffende uitgaven daadwerkelijk zijn verricht en die een getrouw en nauwkeurig beeld ervan kunnen geven dat overeenkomt met de door de betrokken eindbegunstigde gedane betalingen.

55

In zoverre kan de door de Italiaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen gesuggereerde ruime uitlegging, die zou inhouden dat het toegestaan is om werkzaamheden te ramen zonder dat deze een rechtstreekse band hebben met betalingen die zijn verricht maar louter op basis van een schatting door een onafhankelijke deskundige of een erkende officiële instantie, niet worden aanvaard, aangezien dit schending van artikel 32 van verordening nr. 1260/1999 zou opleveren.

56

Deze strikte uitlegging strookt ook met de doelstelling van goed financieel beheer en met het beginsel van de vergoeding van kosten waarnaar is verwezen in de punten 39 en 40 van het onderhavige arrest, aangezien zij beoogt elk risico voor het dubbel tellen van uitgaven en voor fraude ten koste van de structuurfondsen van de Unie uit te sluiten.

57

Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen in wezen heeft gesteld, dient bijgevolg te worden vastgesteld dat boekhoudkundige bescheiden die door het nationale recht van een lidstaat zijn toegestaan, met name wanneer volgens de nationale fiscale en boekhoudkundige voorschriften geen verplichting geldt om een factuur uit te reiken, en die kunnen aantonen dat de betreffende uitgaven daadwerkelijk zijn verricht en van dien aard zijn dat zij een getrouw en nauwkeurig beeld daarvan geven, „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” kunnen zijn.

58

Waar het in de onderhavige zaak gaat om een eindbegunstigde die een gebouw heeft opgetrokken met eigen middelen, voorziet de nationale regelgeving in een methode van controle van de uitgaven waarbij de uit te voeren werkzaamheden vooraf op basis van een standaardprijslijst worden gekwantificeerd, hetgeen nadien wordt geverifieerd doordat wordt nagegaan of deze werkzaamheden daadwerkelijk zijn uitgevoerd en louter of er een dagboek der werken en een boekhoudregister is overgelegd. De oproep tot steunaanvragen verwijst uitdrukkelijk naar verordening nr. 1685/2000 wat de definitie van subsidiabele uitgaven betreft. Ook al wordt in het toekenningsbesluit niet herinnerd aan de verplichting om de in het kader van de bouwwerkzaamheden verrichte uitgaven te staven met vereffende facturen en/of boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht, dat doet niet af aan de toepasselijkheid van die verordening.

59

Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 en 76 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, staat het in die omstandigheden dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of het voor verzoekster in het hoofdgeding onmogelijk was om de verrichte uitgaven te bewijzen door middel van vereffende facturen en, indien wordt vastgesteld dat dit het geval was, om na te gaan of het voornoemde dagboek der werken en het voornoemde boekhoudregister, gelet op de specifieke inhoud ervan en in het licht van de relevante nationale bepalingen, als „boekingsstukken met gelijkaardige bewijskracht” kunnen worden aangemerkt.

60

Zoals blijkt uit punt 54 van het onderhavige arrest, is dit mogelijkerwijs het geval wanneer deze stukken, gelet op alle relevante omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding, het bewijs opleveren dat de betrokken uitgaven, die overeenkomen met de door Eurocostruzioni uitgevoerde betalingen, daadwerkelijk zijn verricht, en zij een getrouw en nauwkeurig beeld geven van die uitgaven.

61

Indien dat dagboek der werken en dat boekhoudregister daarentegen alleen de voortgang van de werkzaamheden weergeven door louter te verwijzen naar een voorafgaande kwantificering op basis van een abstracte standaardprijslijst die geen objectief verband met de daadwerkelijk verrichte uitgaven vertoont, dan kunnen deze stukken niet worden aangemerkt als „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” in de zin van punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000.

62

Gelet op het voorgaande dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft verricht, een dagboek der werken en een boekhoudregister enkel als „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt indien deze bescheiden, gelet op de specifieke inhoud ervan en in het licht van de relevante nationale bepalingen, van dien aard zijn dat zij het bewijs opleveren dat de betreffende uitgaven daadwerkelijk zijn verricht aangezien zij een getrouw en nauwkeurig beeld daarvan geven.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1685/2000 van de Commissie van 28 juli 2000 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad met betrekking tot de subsidiabiliteit van de uitgaven voor door de structuurfondsen medegefinancierde verrichtingen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 448/2004 van de Commissie van 10 maart 2004,

moet aldus worden uitgelegd dat

het de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw die de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft uitgevoerd, niet toestaat om de verrichte uitgaven te staven door overlegging van andere documenten dan die welke in deze bepaling uitdrukkelijk worden genoemd.

 

2)

Punt 2.1 van regel nr. 1 van de bijlage bij verordening nr. 1685/2000, zoals gewijzigd bij verordening nr. 448/2004,

moet aldus worden uitgelegd dat

wanneer de eindbegunstigde van een financiering voor het optrekken van een gebouw de bouwwerkzaamheden met eigen middelen heeft verricht, een dagboek der werken en een boekhoudregister enkel als „boekingsstukken met vergelijkbare bewijskracht” in de zin van deze bepaling kunnen worden aangemerkt indien deze bescheiden, gelet op de specifieke inhoud ervan en in het licht van de relevante nationale bepalingen, van dien aard zijn dat zij het bewijs opleveren dat de betreffende uitgaven daadwerkelijk zijn verricht aangezien zij een getrouw en nauwkeurig beeld daarvan geven.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Italiaans.