Zaak C‑19/21

I
en
S

tegen

Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem)

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 augustus 2022

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) nr. 604/2013 – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Artikel 8, lid 2, en artikel 27, lid 1 – Niet-begeleide minderjarige met een familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel van deze minderjarige of dit familielid tegen de afwijzing van het verzoek – Artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Belang van het kind”

Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming – Verordening nr. 604/2013 – Niet-begeleide minderjarige – Familielid dat zich wettig in een andere lidstaat ophoudt – Afwijzing door die lidstaat van het verzoek tot overname van deze minderjarige – Verplichting voor die lidstaat om te voorzien in een daadwerkelijk rechtsmiddel bij een rechterlijke instantie tegen dat besluit ten behoeve van de niet-begeleide minderjarige– Verplichting om te voorzien in een dergelijk recht ten behoeve van het familielid van die minderjarige – Geen

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 7, 24 en 47; verordening nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, h) en j), 8, lid 2, en 27, lid 1]

(zie punten 35, 38‑46, 49, 50, 55 en dictum)

Samenvatting

Toen hij nog minderjarig was heeft I, een Egyptisch onderdaan, in Griekenland een verzoek om internationale bescherming ingediend. In dat verzoek heeft hij de wens geuit om te worden verenigd met S, zijn oom, eveneens Egyptisch onderdaan, die rechtmatig in Nederland verbleef. Gelet op die omstandigheden hebben de Griekse autoriteiten bij de Nederlandse autoriteiten een verzoek tot overname van I ingediend dat gebaseerd was op de bepaling van de Dublin III-verordening ( 1 ) op grond waarvan de lidstaat waarin een familielid van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker wettig verblijft, verantwoordelijk is voor de behandeling van diens verzoek om internationale bescherming indien dat familielid voor hem kan zorgen, en zulks in het belang is van de niet-begeleide minderjarige. De Staatssecretaris ( 2 ) heeft dat overnameverzoek (en het verzoek om heroverweging) echter afgewezen.

I en S hebben tegen het afwijzende besluit van de Staatssecretaris een bezwaarschrift ingediend. De Staatssecretaris heeft dat bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard op grond dat de Dublin III-verordening niet voorziet in de mogelijkheid voor personen die om internationale bescherming verzoeken om op te komen tegen de afwijzing van een overnameverzoek. I en S hebben tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag (Nederland) en hebben aangevoerd dat zij uit hoofde van artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening ( 3 ) elk het recht hadden een dergelijk beroep bij een rechterlijke instantie in te stellen.

In dat kader heeft de rechtbank Den Haag vragen gesteld aan het Hof over de beroepswegen die voor een niet-begeleide minderjarige asielzoeker en voor zijn familielid openstaan tegen de afwijzing van een overnameverzoek.

Het Hof (Grote kamer) heeft geoordeeld dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in samenhang met de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 4 ), de lidstaat waaraan een overnameverzoek is gericht ( 5 ), verplicht om te voorzien in een recht van beroep bij een rechterlijke instantie tegen zijn weigeringsbesluit ten behoeve van een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, maar niet ten behoeve van een familielid van die minderjarige.

Beoordeling door het Hof

Vooraf merkt het Hof op dat artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening op basis van een letterlijke uitlegging een persoon die om internationale bescherming verzoekt weliswaar enkel een recht van beroep lijkt toe te kennen om een overdrachtsbesluit aan te vechten, maar dat de bewoordingen ervan niet uitsluiten dat een niet-begeleide minderjarige die om internationale bescherming verzoekt, ook een recht van beroep wordt toegekend om een besluit aan te vechten waarbij een op artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening gebaseerd verzoek tot overname is afgewezen.

Om te bepalen of artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening, gelezen in het licht van de artikelen 7, 24 en 47 van het Handvest, vereist dat beroep kan worden ingesteld tegen een dergelijk besluit waarbij de overname wordt geweigerd, moet bij de uitlegging van deze bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de doelstellingen, de algemene opzet en de context ervan, en met name met de ontwikkeling die de bepaling heeft doorgemaakt in het stelsel waarvan ze deel uitmaakt.

In dat verband herinnert het Hof eraan dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, volgens artikel 47, eerste alinea, van het Handvest recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Dat recht correspondeert met de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vervatte verplichting voor de lidstaten om in de nodige rechtsmiddelen te voorzien om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren

Met betrekking tot de vaststelling van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming en het bindende criterium voor de verantwoordelijkheid in artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening merkt het Hof op dat de rechterlijke bescherming van een niet-begeleide minderjarige asielzoeker er niet van mag afhangen of jegens die asielzoeker een overdrachtsbesluit is genomen (door de verzoekende lidstaat) of een besluit waarbij het verzoek tot overname van die asielzoeker is afgewezen (door de aangezochte lidstaat). Deze besluiten kunnen namelijk beide het recht aantasten dat een niet-begeleide minderjarige aan dat artikel ontleent om te worden verenigd met een familielid dat met het oog op de behandeling van zijn verzoek om internationale bescherming voor hem kan zorgen. Daaruit volgt dat de niet-begeleide minderjarige in beide gevallen overeenkomstig artikel 47, eerste alinea, van het Handvest de mogelijkheid moet hebben om beroep in te stellen en schending van dat recht in te roepen.

In casu zou I, indien hij zich na zijn aankomst in Griekenland naar Nederland had begeven en daar zijn verzoek om internationale bescherming had ingediend en de Griekse autoriteiten als lidstaat van eerste aankomst de overname van I hadden aanvaard, overeenkomstig artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening het recht hebben gehad om beroep in te stellen bij een rechterlijke instantie tegen het overdrachtsbesluit van de Nederlandse autoriteiten, op grond van de omstandigheid dat een van zijn familieleden in Nederland verbleef. In een dergelijk geval zou hij dus met vrucht schending van het recht kunnen inroepen dat hij als niet-begeleide minderjarige ontleent aan artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening. Indien artikel 27, lid 1, van de Dublin III-verordening letterlijk wordt uitgelegd, zou een asielzoeker die in de lidstaat van eerste aankomst blijft en daar zijn verzoek om internationale bescherming indient, daarentegen verstoken blijven van dat beroepsrecht, aangezien er in dat geval geen overdrachtsbesluit is vastgesteld.

Het Hof komt tot de conclusie dat een niet-begeleide minderjarige asielzoeker, om schending te kunnen stellen van het recht dat door artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening wordt verleend, krachtens artikel 27, lid 1, van die verordening niet alleen beroep bij een rechterlijke instantie moet kunnen instellen in het geval waarin de verzoekende lidstaat een overdrachtsbesluit vaststelt, maar ook in het geval waarin de aangezochte lidstaat weigert de betrokkene over te nemen, temeer daar artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening beoogt te verzekeren dat de grondrechten van niet-begeleide minderjarigen die in de artikelen 7 en 24 van het Handvest zijn verankerd, volledig in acht worden genomen.

Artikel 27, lid 1, van de verordening kent daarentegen geen recht van beroep tegen een dergelijk weigeringsbesluit toe aan een familielid van de asielzoeker dat in de aangezochte lidstaat verblijft. Bovendien worden dat familielid noch door artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest noch door artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening rechten toegekend die het in rechte tegen een dergelijk weigeringsbesluit zou kunnen inroepen, zodat dat familielid het recht van beroep tegen een dergelijk besluit ook niet aan louter artikel 47 van het Handvest kan ontlenen.


( 1 ) Artikel 8, lid 2, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 108).

( 2 ) De Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Nederland).

( 3 ) Deze bepaling bepaalt dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt, het recht heeft tegen dat besluit bij een rechterlijke instantie een daadwerkelijk rechtsmiddel in te stellen, in de vorm van een beroep of een bezwaar ten aanzien van de feiten en het recht.

( 4 ) Hierna: „Handvest”.

( 5 ) Krachtens artikel 8, lid 2, van de Dublin III-verordening.