ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

15 september 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese betalingsbevelprocedure – Verordening (EG) nr. 1896/2006 – Artikel 16, lid 2 – Termijn van dertig dagen om een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel in te dienen – Artikel 20 – Heroverwegingsprocedure – Artikel 26 – Toepassing van het nationale recht voor procedurekwesties die niet uitdrukkelijk door die verordening worden geregeld – COVID‑19-pandemie – Nationale regeling waarbij de procestermijnen in burgerlijke zaken gedurende enkele weken zijn gestuit”

In zaak C‑18/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 27 november 2020, ingekomen bij het Hof op 12 januari 2021, in de procedure

Uniqa Versicherungen AG

tegen

VU,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Derde kamer, N. Jääskinen, M. Safjan en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: A. M. Collins,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2022,

gelet op de opmerkingen van:

Uniqa Versicherungen AG, vertegenwoordigd door S. Holter, Rechtsanwalt, en S. Pechlof, Prozessbevollmächtigter,

VU, vertegenwoordigd door M. Brandt, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch, E. Samoilova, U. Scheuer en J. Schmoll als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki, V. Karra en A. Magrippi als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en I. Zaloguin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 maart 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 20 en 26 juncto artikel 16, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2421 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 (PB 2015, L 341, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1896/2006”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Uniqa Versicherungen AG – een Oostenrijkse verzekeringsmaatschappij – en VU – een Duitse onderdaan – over de tenuitvoerlegging van een Europees betalingsbevel dat aan laatstgenoemde is betekend.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 8, 9, 18 en 24 van verordening nr. 1896/2006 luiden als volgt:

„(8)

De daaruit voortvloeiende belemmeringen voor de toegang tot efficiënte verhaalmogelijkheden in grensoverschrijdende zaken en de verstoring van de mededinging binnen de interne markt ten gevolge van de ongelijke procedurele middelen die de schuldeisers in de verschillende lidstaten ter beschikking staan, vragen om communautaire wetgeving die schuldeisers en schuldenaren in de gehele Europese Unie gelijke concurrentievoorwaarden waarborgt.

(9)

Doel van deze verordening is de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren, en het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.

[…]

(18)

In het Europese betalingsbevel moet de verweerder ervan in kennis worden gesteld dat hij ofwel het vastgestelde bedrag aan de eiser kan betalen, ofwel binnen een termijn van dertig dagen een verweerschrift kan indienen indien hij de vordering wenst te betwisten. Naast de volledige informatie over de vordering, die door de eiser wordt verstrekt, moet de verweerder op de hoogte worden gebracht van de juridische betekenis van het Europese betalingsbevel en met name van de gevolgen van het niet betwisten van de vordering.

[…]

(24)

Een tijdig ingediend verweerschrift moet een einde maken aan de Europese betalingsbevelprocedure en moet de zaak automatisch doen overgaan naar een gewone civielrechtelijke procedure, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht om de procedure in dat geval stop te zetten. Het concept ‚gewoon civielrechtelijke procedure’ wordt niet in de zin van het nationaal recht uitgelegd.”

4

Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„1.   Deze verordening heeft ten doel:

a)

de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren;

en

b)

het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.

2.   Deze verordening belet geenszins dat een eiser een vordering in de zin van artikel 4 geldend maakt met behulp van een andere procedure waarin het recht van een lidstaat of het Gemeenschapsrecht voorziet.”

5

Artikel 12 van deze verordening bepaalt in lid 3:

„In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder meegedeeld dat hij de volgende mogelijkheden heeft:

a)

het in het betalingsbevel vermelde bedrag aan de eiser te betalen;

of

b)

verweer tegen het bevel aan te tekenen door bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift in te dienen, dat binnen 30 dagen nadat het bevel aan de verweerder is betekend of ter kennis gebracht wordt verzonden.”

6

Artikel 16 van die verordening heeft als opschrift „Verweer tegen een Europees betalingsbevel” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3:

„1.   De verweerder kan bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen door middel van het standaardformulier F van bijlage VI, dat hem samen met het Europees betalingsbevel wordt verstrekt.

2.   Het verweerschrift wordt toegezonden binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.

3.   In het verweerschrift vermeldt de verweerder dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust.”

7

Artikel 17 van verordening nr. 1896/2006, met als opschrift „Gevolgen van de indiening van een verweerschrift”, luidt:

„1.   Indien binnen de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn een verweerschrift is ingediend, wordt de procedure voortgezet voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken. De procedure wordt voortgezet volgens de regels van:

a)

de in verordening (EG) nr. 861/2007 [van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van een Europese procedure voor geringe vorderingen (PB 2007, L 199, blz. 1)] vastgelegde Europese procedure voor geringe vorderingen, indien van toepassing, of

b)

een passende nationale civielrechtelijke procedure.

2.   Indien de eiser niet heeft aangegeven welke van de in lid 1, onder a) en b), vermelde procedures hij op zijn vordering toegepast wil zien in de procedure die volgt bij indiening van een verweerschrift, of indien de eiser heeft verzocht om toepassing van de in [verordening nr. 861/2007] vastgestelde Europese procedure voor geringe vorderingen op een vordering die niet onder het toepassingsgebied van die verordening valt, gaat de procedure over naar de dienstige nationale civielrechtelijke procedure, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht die overgang niet te laten plaatsvinden.

3.   Indien de eiser zijn vordering door middel van de Europese betalingsbevelprocedure geldend heeft gemaakt, laat het nationaal recht zijn positie in de daaropvolgende civielrechtelijke procedure onverlet.

4.   De overgang naar de civielrechtelijke procedure in de zin van lid 1, onder a) en b), wordt beheerst door het recht van de lidstaat van oorsprong.

5.   Aan de eiser wordt medegedeeld of de verweerder een verweerschrift heeft ingediend en of er naar een civielrechtelijke procedure wordt overgegaan in de zin van lid 1.”

8

Artikel 20 van verordening nr. 1896/2006, met als opschrift „Heroverweging in uitzonderingsgevallen”, luidt:

„1.   De verweerder heeft het recht om, na het verstrijken van de in artikel 16, lid 2, gestelde termijn, het bevoegde gerecht van de lidstaat van oorsprong om heroverweging van het Europees betalingsbevel te verzoeken, als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

i)

het betalingsbevel is op een van de in artikel 14 genoemde wijzen betekend of ter kennis gebracht;

en

ii)

de betekening of kennisgeving is buiten zijn schuld, niet zo tijdig geschied als met het oog op zijn verdediging nodig was,

of

b)

de verweerder de vordering niet heeft kunnen betwisten wegens overmacht of wegens buitengewone omstandigheden, buiten zijn schuld,

mits hij in beide gevallen onverwijld handelt.

2.   Na het verstrijken van de in artikel 16, lid 2 gestelde termijn, heeft de verweerder tevens het recht om het bevoegde gerecht in de lidstaat van oorsprong om heroverweging van het Europees betalingsbevel te verzoeken, indien het Europees betalingsbevel kennelijk ten onrechte is toegekend, gelet op de voorschriften van deze verordening, of vanwege andere uitzonderlijke omstandigheden.

3.   Indien het gerecht het verzoek van de verweerder weigert omdat geen van de in de leden 1 en 2 bedoelde heroverwegingsgronden van toepassing is, blijft het Europees betalingsbevel van kracht.

Indien het gerecht besluit dat heroverweging om een van de in de leden 1 en 2 bedoelde redenen gegrond is, is het Europees betalingsbevel nietig.”

9

Artikel 26 van deze verordening heeft als opschrift „Verhouding tot het nationale procesrecht” en bepaalt:

„Niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.”

Oostenrijks recht

10

§ 1, lid 1, van het COVID‑19-Justiz-Begleitgesetz (federale wet betreffende begeleidende maatregelen voor de rechtspleging in verband met COVID‑19) van 21 maart 2020 (BGBl. I nr. 16/2020), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „Oostenrijkse COVID‑19-wet”), bepaalt dat in gerechtelijke procedures in burgerlijke zaken alle procedurele termijnen die ingingen na 21 maart 2020 of op die datum nog niet waren verstreken, werden gestuit tot 30 april 2020 en opnieuw begonnen te lopen op 1 mei 2020.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11

Op 6 maart 2020 heeft het Bezirksgericht für Handelssachen Wien (handelsrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) op verzoek van Uniqa Versicherungen een Europees betalingsbevel uitgevaardigd, dat op 4 april 2020 is betekend aan VU, een natuurlijk persoon die is gevestigd in Duitsland. VU heeft tegen dit betalingsbevel verweer aangetekend bij een brief die gepost is op 18 mei 2020. Zijn verweer is door die rechterlijke instantie afgewezen op grond dat het niet binnen de in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 gestelde termijn van dertig dagen was ingediend.

12

Het Handelsgericht Wien (handelsrechter in tweede aanleg Wenen, Oostenrijk), heeft als beroepsrechter die beslissing vernietigd op grond van § 1, lid 1, van de Oostenrijkse COVID‑19-wet.

13

Uniqa Versicherungen heeft tegen de beslissing van het Handelsgericht Wien beroep in Revision ingesteld bij het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.

14

Die rechterlijke instantie benadrukt dat § 1, lid 1, van de Oostenrijkse COVID‑19-wet tegemoetkwam aan een situatie waarin het wegens ziekte van het gerechtelijk personeel, de gerechtelijke ambtenaren of de partijen of wegens de getroffen maatregelen niet altijd mogelijk was de procestermijnen na te leven.

15

Volgens de verwijzende rechter lopen in de Oostenrijkse rechtsleer de meningen uiteen over de vraag of die nationale regeling kan worden toegepast op de in artikel 16, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 vastgestelde termijn van dertig dagen om verweer in te dienen tegen een Europees betalingsbevel, dan wel of artikel 20 van deze verordening uitsluit dat die nationale regeling wordt toegepast op de termijn om een verweerschrift in te dienen.

16

Een deel van de Oostenrijkse rechtsleer is van mening dat artikel 20 van deze verordening erin voorziet dat een Europees betalingsbevel in gevallen van overmacht of buitengewone omstandigheden, zoals de COVID‑19-crisis, kan worden heroverwogen, wat tot de vernietiging van dat bevel kan leiden. Aangezien dergelijke situaties door die verordening uitputtend worden geregeld, kan het nationale recht in die opvatting niet worden ingeroepen.

17

Volgens een ander deel van de rechtsleer staat artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 niet in de weg aan de toepassing van een nationale regeling als § 1, lid 1, van de Oostenrijkse COVID‑19-wet. Artikel 16, lid 2, van deze verordening ziet immers enkel op de duur van de verweertermijn, terwijl de eventuele stuiting van deze termijn in het Unierecht nergens wordt geregeld. Bijgevolg moet artikel 26 van deze verordening worden toegepast, dat bepaalt dat niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht. Zo bezien beoogt artikel 20 van verordening nr. 1896/2006 enkel billijkheid te garanderen in individuele gevallen en bevat het geen algemene regeling voor een uitzonderlijke situatie als de COVID‑19-crisis.

18

In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten de artikelen 20 en 26 van [verordening nr. 1896/2006] aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen zich ertegen verzetten dat de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde termijn van dertig dagen voor het indienen van een verweerschrift tegen een Europees betalingsbevel wordt gestuit door § 1, lid 1, van de [Oostenrijkse COVID‑19-wet], volgens welke bepaling in procedures in burgerlijke zaken alle procedurele termijnen waarvan de gebeurtenis die de termijn doet ingaan zich voordoet na 21 maart 2020 of die op die datum nog niet zijn verstreken, worden gestuit tot en met 30 april 2020 en opnieuw beginnen te lopen op 1 mei 2020?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

19

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 16, 20 en 26 van verordening nr. 1896/2006 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een nationale regeling die tijdens de COVID‑19-pandemie is vastgesteld en waarbij de procestermijnen in burgerlijke zaken gedurende ongeveer vijf weken zijn gestuit, wordt toegepast op de termijn van dertig dagen waarin artikel 16, lid 2, van die verordening voor de verweerder voorziet om verweer aan te tekenen tegen een Europees betalingsbevel.

20

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat uit overweging 9 en artikel 1, lid 1, onder a), van deze verordening blijkt dat deze verordening tot doel heeft de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren.

21

Deze vereenvoudigde en eenvormige procedure is niet op tegenspraak. De verweerder is pas op de hoogte van de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel op het ogenblik dat dit hem wordt betekend of ter kennis wordt gebracht. Zoals blijkt uit artikel 12, lid 3, van verordening nr. 1896/2006 wordt hij pas op dat ogenblik ervan in kennis gesteld dat hij ofwel het in het betalingsbevel vermelde bedrag aan de eiser kan betalen, ofwel verzet kan aantekenen bij het gerecht van oorsprong (arrest van 13 juni 2013, Goldbet Sportwetten, C‑144/12, EU:C:2013:393, punt 29).

22

Artikel 16, lid 1, van die verordening preciseert in dit verband dat de verweerder tegen het Europees betalingsbevel een verweerschrift kan indienen bij het gerecht van oorsprong. Volgens lid 2 van dit artikel moet dit verweerschrift worden toegezonden binnen dertig dagen nadat het betalingsbevel aan hem is betekend of ter kennis is gebracht.

23

Blijkens artikel 17 van verordening nr. 1896/2006, gelezen in het licht van overweging 24 ervan, kan de verweerder dus, door binnen de gestelde termijn een verweerschrift in te dienen, een einde maken aan de Europese betalingsbevelprocedure en automatisch overschakelen op de in verordening nr. 861/2007 geregelde Europese procedure voor geringe vorderingen of een passende nationale civielrechtelijke procedure, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.

24

Deze mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen strekt ertoe te compenseren dat de verweerder volgens het door verordening nr. 1896/2006 ingevoerde stelsel niet deelneemt aan de Europese betalingsbevelprocedure, door hem de mogelijkheid te bieden de vordering te betwisten nadat het Europees betalingsbevel is uitgevaardigd (arrest van 13 juni 2013, Goldbet Sportwetten,C‑144/12, EU:C:2013:393, punt 30). Deze fase van de procedure is dus essentieel om te garanderen dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd, zoals deze zijn neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

25

Boven op de verweerprocedure heeft de verweerder het recht om een heroverweging van het Europees betalingsbevel te vragen indien de termijn om verweer aan te tekenen is verstreken. Uit het opschrift van artikel 20 van die verordening blijkt evenwel dat heroverweging enkel mogelijk is in „uitzonderingsgevallen” (arrest van 22 oktober 2015, Thomas Cook Belgium, C‑245/14, EU:C:2015:715, punt 29).

26

Zo bepaalt artikel 20, lid 1, onder b), van verordening nr. 1896/2006 dat een Europees betalingsbevel kan worden heroverwogen wanneer de niet-naleving van de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde verweertermijn van dertig dagen te wijten is aan overmacht of buitengewone omstandigheden waardoor de verweerder geen verweer heeft kunnen aantekenen binnen deze termijn.

27

Zoals volgt uit de bewoordingen van dit artikel 20, lid 1, onder b), kan een verweerder enkel om heroverweging van het Europees betalingsbevel krachtens die bepaling verzoeken indien is voldaan aan drie cumulatieve voorwaarden, te weten: i) er moet sprake zijn van buitengewone omstandigheden of overmacht waardoor de verweerder de vordering niet binnen de gestelde termijn kon betwisten; ii) er mag geen sprake zijn van schuld van de verweerder zelf, en iii) de verweerder dient onverwijld te hebben gehandeld (zie in die zin beschikking van 21 maart 2013, Novontech-Zala, C‑324/12, EU:C:2013:205, punt 24).

28

Wat vervolgens de opzet van verordening nr. 1896/2006 betreft, volgt uit artikel 1, lid 1, onder b), van deze verordening, gelezen in het licht van overweging 9 ervan, dat in deze verordening „minimumnormen” zijn neergelegd om het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen te garanderen. Deze verordening roept aldus een eenvormig inningsinstrument in het leven dat schuldeisers en schuldenaren in de gehele Unie gelijke voorwaarden waarborgt, maar bepaalt ook dat het nationale procesrecht van de lidstaten van toepassing is op alle procedurekwesties die niet uitdrukkelijk door deze verordening zijn geregeld (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Flight Refund, C‑94/14, EU:C:2016:148, punt 53).

29

Tegen deze achtergrond dienen de vragen van de verwijzende rechter te worden beantwoord.

30

Die rechter vraagt zich in de onderhavige zaak af of artikel 26 van verordening nr. 1896/2006 toestaat dat een nationale regeling die de procestermijnen in burgerlijke zaken wegens de COVID‑19-pandemie gedurende ongeveer vijf weken heeft gestuit, wordt toegepast op de in artikel 16, lid 2, van deze verordening vastgestelde termijn van dertig dagen om een verweerschrift in te dienen tegen een Europees betalingsbevel, dan wel of artikel 20, lid 1, onder b), van deze verordening integendeel aldus moet worden uitgelegd dat de procedurele rechten van de verweerder in uitzonderlijke omstandigheden zoals die rond de COVID‑19-pandemie op uitputtende wijze worden geregeld door dit artikel, zodat artikel 26 van deze verordening niet van toepassing is.

31

Het is dienaangaande natuurlijk denkbaar dat een verweerder in een Europese betalingsbevelprocedure geen verweerschrift tegen het bevel heeft kunnen indienen wegens uitzonderlijke omstandigheden die te maken hebben met de COVID‑19-pandemie. In dat geval kan hij, indien alle in punt 27 van dit arrest in herinnering gebrachte voorwaarden van artikel 20, lid 1, onder b), van verordening nr. 1896/2006 zijn vervuld, de bevoegde rechter van de lidstaat van oorsprong verzoeken het bevel te heroverwegen.

32

Het Hof heeft evenwel reeds geoordeeld dat, aangezien het de bedoeling van de Uniewetgever was de heroverwegingsprocedure te beperken tot uitzonderlijke situaties, de betrokken bepaling noodzakelijkerwijs strikt moet worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, Thomas Cook Belgium, C‑245/14, EU:C:2015:715, punt 31). Zoals reeds uit de tekst van die bepaling blijkt, en met name uit de daarin genoemde voorwaarde dat de verweerder geen schuld treft, betreffen de buitengewone omstandigheden waarnaar in deze bepaling wordt verwezen omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokken verweerder. In de context van de COVID‑19-pandemie gaat het bijvoorbeeld om de omstandigheid dat deze laatste door ziekte of hospitalisatie wegens het coronavirus zijn recht van verweer niet heeft kunnen uitoefenen binnen de gestelde termijn.

33

Artikel 20, lid 1, onder b), van verordening nr. 1896/2006 is daarentegen niet bedoeld om te worden toegepast op buitengewone omstandigheden die systemisch van aard zijn – zoals die welke verband houden met de COVID‑19-pandemie – en die de werking van justitie en de rechtsbedeling op algemene wijze aantasten, terwijl de medewerking van het justitiële apparaat nochtans, gezien de bewoordingen van artikel 12, lid 3, onder b), en artikel 16, lid 1, van deze verordening, onontbeerlijk is voor de nuttige uitoefening door de verweerder van zijn recht om binnen de voorgeschreven termijn een verweerschrift in te dienen tegen het Europees betalingsbevel dat hem is betekend of ter kennis is gebracht.

34

In dit verband zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1896/2006, zoals in punt 28 van dit arrest is benadrukt, niet alle aspecten van de Europese betalingsbevelprocedure volledig harmoniseert. Artikel 26 ervan bepaalt immers dat niet uitdrukkelijk in deze verordening geregelde procedurekwesties worden beheerst door het nationale recht.

35

De artikelen 16 en 20 van deze verordening voorzien weliswaar in het recht van de verweerder om een verweerschrift in te dienen tegen een aan hem betekend of ter kennis gebracht Europees betalingsbevel en harmoniseren daartoe een aantal aspecten van dit recht, zoals de nadere regels en de termijn voor de uitoefening daarvan, het aanvangspunt van deze termijn en de uitzonderlijke gevallen waarin de verweerder om heroverweging van het bevel kan verzoeken nadat die termijn is verstreken, maar noch voornoemde artikelen noch andere bepalingen van die verordening regelen enig ander aspect, zoals de gronden voor stuiting of opschorting van die termijn. Bijgevolg hebben de lidstaten overeenkomstig artikel 26 van die verordening het recht om laatstgenoemde aspecten te regelen en dus de procedurele aspecten te vervolledigen die niet door de artikelen 16 en 20 van verordening nr. 1896/2006 worden beheerst.

36

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, bij ontbreken van Unievoorschriften ter zake, krachtens het beginsel van procedurele autonomie een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om die procedurele regels vast te stellen, maar hierbij zij gepreciseerd dat deze niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Wat in de eerste plaats het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat § 1, lid 1, van de Oostenrijkse COVID‑19-wet zonder onderscheid van toepassing is op alle procestermijnen in burgerlijke zaken, ongeacht de rechtsgrondslag van de vordering in kwestie. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt die regeling dus een gelijke behandeling te garanderen van nationaalrechtelijke betalingsbevelprocedures en soortgelijke procedures die op verordening nr. 1896/2006 zijn gebaseerd.

38

Wat in de tweede plaats het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij erop gewezen dat een nationale procedureregeling moet worden geacht dit beginsel te respecteren indien zij het evenwicht dat verordening nr. 1896/2006 in de Europese betalingsbevelprocedure tot stand heeft gebracht tussen de respectieve rechten van eiser en verweerder niet verstoort. Een nationale regeling die ertoe leidt dat de in artikel 16, lid 2, van deze verordening gestelde termijn om een verweerschrift tegen een dergelijk bevel in te dienen, wordt gestuit, neemt dat beginsel in acht wanneer zij gerechtvaardigd lijkt te worden door de doelstelling om de eerbiediging van de rechten van verdediging van de verweerder te garanderen zonder een snelle en efficiënte inning van de betrokken schuldvorderingen in de praktijk excessief te bemoeilijken. Daartoe moet de duur van de stuiting beperkt worden tot het strikt noodzakelijke.

39

In casu deed de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling geenszins afbreuk aan de in punt 35 van dit arrest aangehaalde aspecten die bij verordening nr. 1896/2006 zijn geharmoniseerd. Zij voorzag louter in een beperkte stuiting van ongeveer vijf weken, welke termijn, zoals de Oostenrijkse regering ter terechtzitting heeft bevestigd, overeenstemde met de periode waarin de gerechtelijke activiteiten ernstig verstoord werden door de strikte quarantaine die wegens de COVID‑19-pandemie was opgelegd op het nationale grondgebied. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangegeven, heeft die regeling overigens geen verweertermijnen doen heropleven die reeds waren verstreken vóór de inwerkingtreding ervan.

40

Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt die nationale procedurele regeling er dus voor te hebben gezorgd dat schuldinvorderingen slechts met enkele weken werden uitgesteld, zonder daarbij iets te hebben gewijzigd aan het in artikel 16 van verordening nr. 1896/2006 neergelegde recht van verweer, dat essentieel is voor het door de Uniewetgever nagestreefde evenwicht.

41

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de vraag van de verwijzende rechter te worden geantwoord dat de artikelen 16, 20 en 26 van verordening nr. 1896/2006 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een tijdens de COVID‑19-pandemie vastgestelde nationale regeling waarbij de procestermijnen in burgerlijke zaken gedurende ongeveer vijf weken werden gestuit, wordt toegepast op de termijn van dertig dagen waarin artikel 16, lid 2, van die verordening voor de verweerder voorziet om een verweerschrift in te dienen tegen een Europees betalingsbevel.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 16, 20 en 26 van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure, zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2421 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015,

 

moeten aldus worden uitgelegd dat:

 

zij zich er niet tegen verzetten dat een tijdens de COVID‑19-pandemie vastgestelde nationale regeling waarbij de procestermijnen in burgerlijke zaken gedurende ongeveer vijf weken werden gestuit, wordt toegepast op de termijn van dertig dagen waarin artikel 16, lid 2, van die verordening voor de verweerder voorziet om een verweerschrift in te dienen tegen een Europees betalingsbevel.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.