Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. RICHARD DE LA TOUR

van 20 april 2023 (1)

Zaak C621/21

WS

tegen

Intervyuirasht organ na Darzhavna agentsia za bezhantsite pri Ministerskia savet

in tegenwoordigheid van:

Predstavitelstvo na Varhovnia komisar na Organizatsiyata na obedinenite natsii za bezhantsite v Bulgaria

[verzoek van de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Richtlijn 2011/95/EU – Normen inzake de verlening en de inhoud van internationale bescherming – Derdelander die bij terugkeer naar haar land van herkomst het slachtoffer dreigt te worden van eergerelateerd geweld, een gedwongen huwelijk of huiselijk geweld door niet-overheidsactoren – Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus – Artikel 9, lid 3 – Vaststelling van een oorzakelijk verband tussen de vervolgingsgrond en het ontbreken van bescherming in het land van herkomst – Artikel 10, lid 1, onder d) – Vaststelling of een verzoeker op basis van zijn gender tot een ‚bepaalde sociale groep’ behoort – Voorwaarden voor de verlening van subsidiaire bescherming – Begrip ‚ernstige schade’ – Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul)”






I.      Inleiding

1.        Hoewel de overheid de ernst en de gevolgen van geweld tegen vrouwen binnen het gezin lange tijd heeft onderschat, is deze kwestie heden ten dage een belangrijk bron van zorg in onze samenlevingen. Het doden van vrouwen in de familiekring, hetgeen nu in de volksmond vrouwenmoord of „feminicide” wordt genoemd, wordt openlijk aan de kaak gesteld. De overheid beseft nu dat vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld binnen hun familie beter moeten worden beschermd en dat strenger moet worden opgetreden tegen de daders. Moet deze bescherming, die binnen een staat moet worden geboden, ook worden verleend aan vrouwen die hun land zijn ontvlucht en niet willen of kunnen terugkeren uit angst voor geweld binnen de familiekring? Kan aan vrouwen in een dergelijke situatie meer bepaald de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder e), van richtlijn 2011/95/EU(2) worden toegekend? Indien een derdelander deze status niet verkrijgt, in hoeverre kan tegen haar gericht gendergerelateerd geweld binnen de beperkte kring van haar gezinsleven dan de toekenning van subsidiaire bescherming in de zin van artikel 2, onder g), van de richtlijn rechtvaardigen?

2.        In de aan het Hof voorgelegde zaak twijfelt de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursrechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) over de vraag of, en in voorkomend geval, welke soort internationale bescherming kan worden verleend aan een Turkse onderdaan van Koerdische afkomst, gelet op de aard van de gewelddaden waaraan zij kan worden blootgesteld indien zij terugkeert naar haar land van herkomst. Deze daden zouden kunnen bestaan in huiselijk geweld, of zelfs eergerelateerd geweld of een gedwongen huwelijk. Voorts moet ook rekening worden gehouden met de omstandigheden waarin dergelijke daden worden gepleegd, namelijk door niet-overheidsactoren.(3)

3.        Zoals overigens blijkt uit de opmerkingen in de onderhavige zaak, weerspiegelt deze kwestie de bezorgdheid van degenen die van mening zijn dat niet aan alle vrouwen die het slachtoffer zijn van huiselijk geweld de vluchtelingenstatus kan worden toegekend omdat het een probleem is dat in alle landen bestaat, en die van degenen die aan de andere kant betreuren dat subsidiaire bescherming slechts een bescherming is die „bij gebrek aan beter” aan deze vrouwen wordt verleend, met als gevolg dat de gronden voor gendergerelateerde vervolging, waaronder die op grond van seksuele geaardheid en genderidentiteit, niet worden erkend.

4.        In zijn conclusie in de zaak Belgische Staat (Verblijfsrecht in geval van huiselijk geweld)(4) heeft advocaat-generaal Szpunar beklemtoond dat het juridische, politieke en sociale belang van de erkenning van de ernst van de problematiek van huiselijk geweld en de huidige stand van het beleid van de Unie op het gebied van de bescherming van slachtoffers van huiselijk geweld niet mag worden onderschat.(5) Bijna tegelijkertijd heeft advocaat-generaal Hogan in zijn conclusie in advies 1/19 (Verdrag van Istanbul)(6) echter vastgesteld dat „het Unierecht [momenteel] niet algemeen [voorziet] in de verplichting om geweld tegen vrouwen te erkennen als een vorm van vervolging die aanleiding kan geven tot de status van vluchteling”(7).

5.        Deze keer rijst de vraag vanuit een andere invalshoek, aangezien zij betrekking heeft op een bijzondere situatie.

6.        In de eerste plaats zal het Hof moeten bepalen onder welke voorwaarden een derdelander die het slachtoffer dreigt te worden van eergelateerd geweld of een gedwongen huwelijk en het risico loopt te worden blootgesteld aan huiselijk geweld wanneer zij naar haar land van herkomst terugkeert, kan worden geacht een gegronde vrees voor vervolging te hebben omdat zij tot een „bepaalde sociale groep” behoort, en de vluchtelingenstatus kan verkrijgen [artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95].

7.        In de tweede plaats zal het Hof moeten verduidelijken onder welke voorwaarden de bevoegde nationale autoriteit in een geval waarin het geweld wordt gepleegd door een niet-overheidsactor moet aantonen dat er sprake is van een oorzakelijk verband tussen de reden voor vervolging, namelijk het behoren tot een bepaalde sociale groep, en het ontbreken van bescherming in het land van herkomst (artikel 9, lid 3, van die richtlijn).

8.        In de derde en laatste plaats zal het Hof moeten onderzoeken in hoeverre de subsidiairebeschermingsstatus aan een dergelijke persoon kan worden toegekend. In dit verband zal het moeten bepalen onder welke voorwaarden de hierboven beschreven gewelddaden kunnen worden aangemerkt als „ernstige schade” in de zin van artikel 15 van die richtlijn, hetzij omdat zij een ernstige bedreiging van het leven van die persoon vormen, hetzij omdat zij een onmenselijke of vernederende behandeling vormen.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

1.      Verdrag van Genève

9.        Artikel 1, A, lid 2, eerste alinea, van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951(8), bepaalt dat de term „vluchteling” van toepassing is op elke persoon die „uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen”.

2.      CEDAW

10.      Het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: „CEDAW”)(9), waarbij de Unie geen partij is, bepaalt in artikel 1:

„[...] [O]nder ‚discriminatie van vrouwen’ [wordt] verstaan elke vorm van onderscheid, uitsluiting of beperking op grond van geslacht, die tot gevolg of tot doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening door vrouwen van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, op het terrein van de burgerrechten of welk ander gebied dan ook, ongeacht hun huwelijkse staat, op de grondslag van gelijkheid van mannen en vrouwen aan te tasten of teniet te doen.”

11.      Artikel 5, onder a), van dit verdrag luidt als volgt:

„De staten die partij zijn bij dit verdrag, nemen alle passende maatregelen om:

a)      het sociale en culturele gedragspatroon van de man en de vrouw te veranderen teneinde te komen tot de uitbanning van vooroordelen, van gewoonten en van alle andere gebruiken, die zijn gebaseerd op de gedachte van de minderwaardigheid of meerderwaardigheid van een van beide geslachten of op de stereotiepe rollen voor mannen en vrouwen”.

12.      Dit verdrag is aangevuld met algemene aanbeveling nr. 19 van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen(10), getiteld „Geweld tegen vrouwen”, waarvan punt 6 bepaalt:

„Artikel 1 [CEDAW] geeft een omschrijving van discriminatie van vrouwen. De omschrijving van discriminatie omvat tevens gendergerelateerd geweld, dat wil zeggen geweld dat is gericht tegen een vrouw omdat zij een vrouw is of dat specifiek vrouwen treft. Zij omvat tevens handelingen die lichamelijke, geestelijke of seksuele schade aanrichten of lichamelijk, geestelijk of seksueel lijden veroorzaken, dreiging met zulke handelingen, dwang en andere vormen van vrijheidsbeneming. [...]”

13.      Deze aanbeveling is in 2017 bijgewerkt door algemene aanbeveling nr. 35 inzake gendergerelateerd geweld tegen vrouwen(11), waarvan de punten 10 en 16 als volgt luiden:

„10.      Het Comité [voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen] beschouwt gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als een van de fundamentele sociale, politieke en economische middelen waarmee de ondergeschikte positie van vrouwen ten opzichte van mannen en hun stereotiepe rollen in stand worden gehouden. [...]

[...]

16.      Gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan in bepaalde omstandigheden worden gelijkgesteld met foltering of wrede, onmenselijke of vernederende behandeling, zoals verkrachting, huiselijk geweld of andere schadelijke praktijken. [...]”

14.      Daarnaast is het CEDAW aangevuld met de verklaring over de uitbanning van geweld tegen vrouwen(12), waarvan artikel 2 luidt:

„Geweld tegen vrouwen omvat, maar is niet beperkt tot de volgende vormen van geweld:

a)      fysiek, seksueel en psychologisch geweld binnen het gezin, met inbegrip van mishandeling, seksueel misbruik van vrouwelijke kinderen binnen het huishouden, bruidsschatgerelateerd geweld, verkrachting binnen het huwelijk, genitale verminking en andere traditionele praktijken die schadelijk zijn voor vrouwen, geweld buiten het huwelijk en geweld in verband met uitbuiting;

b)      fysiek, seksueel en psychologisch geweld dat plaatsvindt binnen de gemeenschap, waaronder verkrachting, seksueel misbruik, ongewenste intimiteiten en intimidatie op het werk, in onderwijsinstellingen en elders, vrouwenhandel en gedwongen prostitutie;

c)      fysiek, seksueel en psychologisch geweld dat door de staat wordt gepleegd of gedoogd, waar dit ook plaatsvindt.”

3.      Verdrag van Istanbul

15.      In de tiende tot en met de twaalfde alinea van de preambule van het Verdrag van Istanbul wordt verklaard:

„Erkennende dat geweld tegen vrouwen een blijk is van historisch ongelijke machtsverhoudingen tussen vrouwen en mannen die hebben geleid tot de overheersing en discriminatie van vrouwen door mannen en de volledige ontplooiing van vrouwen in de weg hebben gestaan;

Het structurele karakter van geweld tegen vrouwen erkennende als op gender gebaseerd geweld en voorts erkennende dat geweld tegen vrouwen tot een van de cruciale sociale mechanismen behoort waarmee vrouwen ten opzichte van mannen in een ondergeschikte positie worden gedwongen;

Erkennende, met grote bezorgdheid, dat vrouwen en meisjes vaak worden blootgesteld aan ernstige vormen van geweld, zoals huiselijk geweld, seksuele intimidatie, verkrachting, gedwongen huwelijk, misdrijven gepleegd in het kader van de zogenaamde ‚eer’ en genitale verminking, die een ernstige schending van de mensenrechten van vrouwen en meisjes vormen en een belangrijk obstakel voor de verwezenlijking van de gelijkheid van vrouwen en mannen.”

16.      In artikel 1 van het Verdrag van Istanbul – dat deel uitmaakt van hoofdstuk I van dit verdrag met als opschrift „Doelstellingen, begripsomschrijvingen, gelijkheid en non-discriminatie, algemene verplichtingen” – is bepaald dat het verdrag onder meer tot doel heeft vrouwen te beschermen tegen alle vormen van geweld, waaronder huiselijk geweld, en dergelijk geweld te voorkomen, te vervolgen en uit te bannen, bij te dragen aan de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en een allesomvattend kader op te zetten met beleid en maatregelen ter bescherming en ondersteuning.

17.      Overeenkomstig artikel 2, lid 1, van het Verdrag van Istanbul is het „van toepassing op alle vormen van geweld tegen vrouwen, met inbegrip van huiselijk geweld, dat vrouwen buitenproportioneel treft”.

18.      Artikel 3 van dit verdrag bepaalt:

„Voor de toepassing van dit verdrag:

a.      wordt ‚geweld tegen vrouwen’ beschouwd als een schending van de mensenrechten en een vorm van discriminatie van vrouwen en wordt hieronder verstaan alle vormen van gendergerelateerd geweld die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt;

b.      wordt verstaan onder ‚huiselijk geweld’ alle vormen van fysiek, seksueel, psychologisch of economisch geweld dat plaatsvindt binnen het gezin of het huishouden of tussen voormalige of huidige echtgenoten of partners, ongeacht of de dader in dezelfde woning als het slachtoffer verblijft of heeft verbleven;

c.      wordt verstaan onder ‚gender’ de maatschappelijk bepaalde rollen, gedragingen, activiteiten en eigenschappen die in een maatschappij passend worden geacht voor vrouwen en mannen;

d.      wordt verstaan onder ‚gendergerelateerd geweld tegen vrouwen’ geweld gericht tegen een vrouw omdat ze een vrouw is of geweld dat vrouwen buitenproportioneel treft;

[...]

f.      omvat het begrip ‚vrouwen’ ook meisjes jonger dan 18 jaar.”

19.      Artikel 60 van dit verdrag, met als opschrift „Gendergerelateerde asielverzoeken”, luidt als volgt:

„1      De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, A, [lid 2], van het [Verdrag van Genève] en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor aanvullende/extra bescherming.

2      De partijen waarborgen dat elk van de gronden uit dat [v]erdrag op gendersensitieve wijze wordt uitgelegd en dat, indien wordt vastgesteld dat er op basis van een of meer van deze gronden reden is voor vrees voor vervolging, de aanvragers de vluchtelingenstatus wordt toegekend in overeenstemming met de van toepassing zijnde instrumenten.

3      De partijen nemen de wetgevende of andere maatregelen die nodig zijn om gendersensitieve opvangprocedures en ondersteuningsdiensten voor asielzoekers op te zetten alsmede genderrichtlijnen en gendersensitieve asielprocedures, met inbegrip van de vaststelling van de vluchtelingenstatus en verzoeken om internationale bescherming.”

B.      Unierecht

20.      Overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU en artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) is het gemeenschappelijke Europese asielstelsel, waartoe richtlijn 2011/95 behoort, gebaseerd op de volledige en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève.

21.      De overwegingen 17 en 30 van deze richtlijn luiden als volgt:

„(17)      Met betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, zijn de lidstaten gebonden aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn, met name die welke discriminatie verbieden.

[...]

(30)      Het is [...] nodig tot een gemeenschappelijke opvatting te komen aangaande de vervolgingsgrond ‚het behoren tot een bepaalde sociale groep’. Bij het omschrijven van een bepaalde sociale groep moet, voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus.”

22.      Artikel 2, onder d) en f), van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn gelden de volgende definities:

[...]

d)      ‚vluchteling’: een onderdaan van een derde land die zich wegens een gegronde vrees voor vervolging om redenen van ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, buiten het land bevindt waarvan hij de nationaliteit bezit en de bescherming van dat land niet kan of, wegens deze vrees, niet wil inroepen [...] en op wie artikel 12 niet van toepassing is;

[...]

f)      ‚persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt’: een onderdaan van een derde land [...] die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat, wanneer hij naar zijn land van herkomst [...] terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, leden 1 en 2, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen”.

23.      In het kader van hoofdstuk II van richtlijn 2011/95 betreffende de „beoordeling van verzoeken om internationale bescherming” bepaalt artikel 6, met het opschrift „Actoren van vervolging of ernstige schade”:

„Actoren van vervolging of ernstige schade kunnen onder meer zijn:

a)      de staat;

b)      partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen;

c)      niet-overheidsactoren, indien kan worden aangetoond dat de actoren als bedoeld in de punten a) en b), inclusief internationale organisaties, geen bescherming als bedoeld in artikel 7 kunnen of willen bieden tegen vervolging of ernstige schade.”

24.      Artikel 7 van deze richtlijn, met het opschrift „Actoren van bescherming”, luidt als volgt:

„1.      Bescherming tegen vervolging of ernstige schade kan alleen worden geboden door:

a)      de staat; of

b)      partijen of organisaties, met inbegrip van internationale organisaties, die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen,

mits zij bereid en in staat zijn bescherming te bieden overeenkomstig lid 2.

2.      Bescherming tegen vervolging of ernstige schade moet doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. In het algemeen wordt dergelijke bescherming geboden wanneer de actoren als bedoeld in lid 1, onder a) en b), redelijke maatregelen tot voorkoming van vervolging of het lijden van ernstige schade treffen, onder andere door de instelling van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van handelingen die vervolging of ernstige schade vormen, en wanneer de verzoeker toegang tot een dergelijke bescherming heeft.

[...]”

25.      Hoofdstuk III van deze richtlijn, met het opschrift „Voorwaarden voor het verkrijgen van de vluchtelingenstatus”, omvat artikel 9, dat bepaalt:

„1.      Om te worden beschouwd als een daad van vervolging in de zin van artikel 1, onder A, van het Verdrag van Genève moet de daad:

a)      zo ernstig van aard zijn of zo vaak voorkomen dat zij een ernstige schending vormt van de grondrechten van de mens, met name de rechten ten aanzien waarvan geen afwijking mogelijk is uit hoofde van artikel 15, lid 2, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[(13)]; of

b)      een samenstel zijn van verschillende maatregelen, waaronder mensenrechtenschendingen, die voldoende ernstig zijn om iemand op een soortgelijke wijze te treffen als omschreven onder a).

2.      Daden van vervolging in de zin van lid 1 kunnen onder meer de vorm aannemen van:

a)      daden van lichamelijk of geestelijk geweld, inclusief seksueel geweld;

[...]

f)      daden van genderspecifieke [...] aard.

3.      Overeenkomstig artikel 2, onder d), moet er een verband zijn tussen de in artikel 10 genoemde redenen en de daden die als vervolging worden aangemerkt in de zin van lid 1 van dit artikel of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.”

26.      Artikel 10 van richtlijn 2011/95, met het opschrift „Gronden van vervolging”, is als volgt geformuleerd:

„1.      Bij de beoordeling van de gronden van vervolging houden de lidstaten rekening met de volgende elementen:

[...]

d)      een groep wordt geacht een specifieke sociale groep te vormen als met name:

–        leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven, en

–        de groep in het betrokken land een eigen identiteit heeft, omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

Afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst kan een specifieke sociale groep een groep zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft. Seksuele gerichtheid omvat geen handelingen die volgens het nationale recht van de lidstaten als strafbaar worden beschouwd. Er wordt terdege rekening gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd;

[...]

2.      Bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, doet het niet ter zake of de verzoeker in werkelijkheid de raciale, godsdienstige, nationale, sociale of politieke kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.”

27.      Hoofdstuk V van richtlijn 2011/95 betreffende de „[v]oorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming” bevat artikel 15, met het opschrift „Ernstige schade”, dat bepaalt:

„Ernstige schade bestaat uit:

a)      de doodstraf of executie; of

b)      foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing van een verzoeker in zijn land van herkomst; of

[...]”

C.      Bulgaars recht

28.      In Bulgarije wordt de behandeling van verzoeken om internationale bescherming geregeld door de Zakon za ubezhishteto i bezhantsite (asiel- en vluchtelingenwet)(14), zoals bekendgemaakt in DV nr. 103 van 27 december 2016 (hierna: „ZUB”). De richtlijnen 2011/95 en 2013/32/EU(15) zijn in Bulgaars recht omgezet middels twee wetten tot wijziging en aanvulling van de ZUB, die zijn bekendgemaakt in respectievelijk DV nr. 80, van 16 oktober 2015, en DV nr. 101, van 22 december 2015.

29.      Artikel 6, lid 1, ZUB bepaalt:

„De bij de onderhavige wet toegekende bevoegdheden worden uitgeoefend door de ambtenaren van de Darzhavna agentsia za bezhantsite [(nationaal agentschap voor vluchtelingen; hierna: „DAB”)]. Zij stellen de feiten en omstandigheden vast die relevant zijn voor de procedure tot verlening van internationale bescherming en staan de vreemdelingen bij die om een dergelijke bescherming verzoeken.”

30.      De ZUB voorziet in twee vormen van internationale bescherming.

31.      Artikel 8 ZUB betreft de materiële voorwaarden waaraan de verzoeker moet voldoen om voor de vluchtelingenstatus in aanmerking te komen. In dit artikel zijn de bepalingen van de artikelen 6 en 9 van richtlijn 2011/95 in soortgelijke bewoordingen opgenomen.

32.      Artikel 9 ZUB betreft de materiële voorwaarden waaraan de verzoeker moet voldoen om in aanmerking te komen voor de „humanitaire status”, die overeenkomt met de subsidiairebeschermingsstatus, welke voorwaarden overeenkomen met „ernstige schade” zoals omschreven in artikel 15 van richtlijn 2011/95.

III. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

33.      Verzoekster in het hoofdgeding, WS, is Turks onderdaan van Koerdische afkomst, (Soennitisch) moslima en gescheiden. In juni 2018 heeft zij Turkije verlaten om naar Bulgarije en vervolgens naar Duitsland te reizen, waar zij een eerste verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Bij besluit van het DAB van 28 februari 2019 heeft Bulgarije ermee ingestemd haar over te nemen voor de behandeling van haar verzoek om internationale bescherming.

34.      Tijdens drie gehoren in oktober 2019 heeft WS verklaard dat zij in Turkije problemen had gehad met haar voormalige echtgenoot BS, aan wie zij in 2010 onder dwang was uitgehuwelijkt en met wie zij drie dochters had. Na verschillende gevallen van geweld en bedreigingen door zowel haar echtgenoot als haar biologische en schoonfamilie was zij herhaaldelijk in „centra voor de preventie van en het toezicht op geweld” ondergebracht en was zij in september 2016 haar woning ontvlucht. WS heeft in dit verband met name een bij het openbaar ministerie van Torbali (Turkije) gedane aangifte overgelegd, waarin dit geweld was opgetekend. WS is in 2017 een religieus huwelijk aangegaan met een andere man, waaruit in mei 2018 een zoon is geboren. De echtscheiding tussen WS en BS is door de burgerlijke rechtbank nr. 1 van Diyarbakır (Turkije) uitgesproken op 20 september 2018, toen zij Turkije al had verlaten. WS heeft bovendien benadrukt dat haar biologische familie haar helemaal niet had gesteund en dat haar vader alle contact met haar had verboden omdat zij de echtelijke woning had verlaten. WS heeft ook verklaard voor haar leven te vrezen indien zij naar Turkije moet terugkeren.

35.      Bij besluit van 21 mei 2020 heeft het DAB het verzoek om internationale bescherming afgewezen dat WS had ingediend op basis van zowel artikel 8 ZUB (vluchtelingenstatus) als artikel 9 ZUB (humanitaire status/subsidiaire bescherming).

36.      Het DAB was van mening dat de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus niet waren vervuld, omdat het geweld dat zij zou hebben ondergaan door toedoen van haar echtgenoot en haar familieleden, alsmede de tegen haar geuite doodsbedreigingen niet in verband konden worden gebracht met een van de in artikel 8, lid 1, ZUB genoemde gronden van vervolging, te weten ras, godsdienst, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep. Bovendien zou WS niet aangevoerd hebben dat zij werd vervolgd op grond van haar geslacht.

37.      Daarnaast was het DAB van mening dat evenmin was voldaan aan de voorwaarden voor de toekenning van de humanitaire status (subsidiaire bescherming), omdat noch de overheid noch bepaalde groepen acties tegen WS ondernomen zouden hebben. Tot slot heeft het DAB benadrukt dat zij de strafbare aanvallen tegen haar niet bij de politie had gemeld en evenmin aangifte had gedaan en dat zij Turkije op legale wijze had verlaten.

38.      WS heeft tegen dit besluit beroep ingesteld dat bij beslissing van 15 oktober 2020 is verworpen. Deze beslissing is in kracht van gewijsde gegaan bij beslissing van de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije) van 9 maart 2021.

39.      Op 13 april 2021 heeft WS opnieuw een verzoek om internationale bescherming ingediend, waarbij zij negen schriftelijke bewijsstukken heeft gevoegd betreffende haar persoonlijke situatie en haar land van herkomst. In de eerste plaats voert zij aan dat zij voldoet aan de in artikel 8 ZUB genoemde voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus omdat zij tot een bepaalde sociale groep behoort, namelijk die van vrouwen die huiselijk geweld hebben ondergaan en vrouwen die potentieel slachtoffer zijn van eergerelateerd geweld door niet-overheidsactoren tegen wie de Turkse Staat haar niet kan beschermen. Zij verklaart tevens dat zij zich tegen haar terugkeer naar Turkije verzet omdat zij vreest door haar voormalig echtgenoot te worden vermoord of het slachtoffer te worden van eergerelateerd geweld of nogmaals wordt gedwongen te trouwen. Zij wijst erop dat haar situatie intussen is verslechterd omdat zij een kind heeft gekregen van een man met wie zij niet burgerlijk is gehuwd. Als nieuwe omstandigheid noemt WS de terugtrekking van de Republiek Turkije uit het Verdrag van Istanbul. Zij overlegt dienaangaande met name twee rapporten die in maart 2021 zijn opgesteld, het ene van het U.S. Department of State (ministerie van Buitenlandse Zaken, Verenigde Staten) betreffende de praktijken op het gebied van de mensenrechten in Turkije, en het andere van het Turkse platform „We will stop femicide”.

40.      WS stelt voorts dat zij voldoet aan de voorwaarden voor de toekenning van de humanitaire status (subsidiaire bescherming) van artikel 9 ZUB, aangezien zij bij terugzending naar Turkije zou worden blootgesteld aan schendingen van in de artikelen 2 en 3 EVRM erkende grondrechten.

41.      Bij besluit van 5 mei 2021 heeft het DAB geweigerd een nieuwe procedure te openen om het verzoek om internationale bescherming te onderzoeken om de reden dat WS geen nieuwe elementen met betrekking tot haar persoonlijke situatie of haar land van herkomst had overgelegd. In dat besluit heeft het DAB er overigens op gewezen dat de Turkse autoriteiten haar herhaaldelijk zouden hebben geholpen en zich bereid zouden hebben verklaard haar met alle wettelijke middelen bij te staan.

42.      In deze omstandigheden heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Gelden ingevolge overweging 17 van [richtlijn 2011/95] de definities van het [CEDAW] en het [Verdrag van Istanbul] met het oog op de kwalificatie van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als grond voor de verlening van internationale bescherming op grond van het [Verdrag van Genève] en op grond van [richtlijn 2011/95], of heeft gendergerelateerd geweld tegen vrouwen als grond voor de verlening van internationale bescherming overeenkomstig richtlijn 2011/95 een autonome betekenis die verschilt van die in de voornoemde instrumenten van internationaal recht?

2)      Is, wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van gendergerelateerd geweld tegen vrouwen, uitsluitend het biologische of sociale geslacht van het slachtoffer van vervolging (geweld tegen een vrouw enkel omdat zij een vrouw is) van belang voor de vaststelling van het behoren tot een bepaalde sociale groep als grond van vervolging als bedoeld in artikel 10, lid 1, onder d), van [richtlijn 2011/95], en kunnen de concrete vormen/handelingen/daden van vervolging zoals vermeld in de niet-limitatieve lijst in overweging 30 [van richtlijn 2011/95], bepalend zijn voor de ‚zichtbaarheid van de groep in de samenleving’, dat wil zeggen het onderscheidende kenmerk ervan, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, of kunnen deze handelingen enkel betrekking hebben op de daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 2, onder a) of f), van [richtlijn 2011/95]?

3)      Wanneer de persoon die om bescherming verzoekt, aanvoert dat er sprake is van gendergerelateerd geweld in de vorm van huiselijk geweld, is dan het biologische of sociale geslacht een voldoende grond voor de vaststelling van het behoren tot een bepaalde sociale groep in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van [richtlijn 2011/95] of moet nog een aanvullend onderscheidend kenmerk van de groep worden vastgesteld, wanneer die bepaling letterlijk, dus naar de bewoordingen ervan, wordt uitgelegd, volgens welke de voorwaarden cumulatief zijn en de genderaspecten alternatief van aard zijn?

4)      Wanneer wordt aangevoerd dat er sprake is van gendergerelateerd geweld in de vorm van huiselijk geweld door een niet-overheidsactor in de zin van artikel 6, onder c), van [richtlijn 2011/95], moet het oorzakelijk verband in de zin van artikel 9, lid 3, van [richtlijn 2011/95] dan aldus worden uitgelegd dat het volstaat dat er een verband bestaat tussen de in artikel 10 [van deze richtlijn] genoemde gronden van vervolging en de daden van vervolging in de zin van [artikel 9,] lid 1, [van deze richtlijn] of moet per se worden aangetoond dat bescherming tegen de gestelde vervolging ontbreekt, of is er sprake van een verband in die gevallen waarin de niet-overheidsactoren waarvan de vervolging uitgaat, de afzonderlijke daden van vervolging/geweld als zodanig niet als gendergerelateerd ervaren?

5)      Kan de feitelijke dreiging van [eergerelateerd geweld] bij een eventuele terugkeer naar het land van herkomst rechtvaardigen dat subsidiaire bescherming wordt verleend op grond van artikel 15, onder a), van [richtlijn 2011/95] juncto artikel 2 EVRM (niemand mag opzettelijk worden gedood), indien aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan, of moet deze dreiging worden beschouwd als ‚ernstige schade’ in de zin van artikel 15, onder b), van [richtlijn 2011/95] juncto artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het kader van een algemene beoordeling van het risico op verdere daden van gendergerelateerd geweld, of volstaat het voor de verlening van deze subsidiaire bescherming dat de verzoekende persoon zich subjectief niet onder de bescherming van het land van herkomst wil stellen?”

43.      WS, de Duitse en de Franse regering, de Europese Commissie en de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen (UNHCR) hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

IV.    Analyse

44.      Met zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen in hoeverre een derdelander die stelt dat zij bij een terugkeer naar haar land van herkomst het slachtoffer dreigt te worden van eergerelateerd geweld of een gedwongen huwelijk en binnen haar gezin dreigt te worden blootgesteld aan huiselijk geweld, internationale bescherming kan genieten in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 2011/95.

45.      Overeenkomstig de in artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 vastgestelde behandelingsprocedure hebben de eerste tot en met de vierde prejudiciële vraag betrekking op de voorwaarden waaronder een dergelijke persoon in aanmerking zou kunnen komen voor de status van vluchteling in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95.(16) Hoewel de verwijzende rechter er niet aan twijfelt dat de daden waaraan WS vreest te worden blootgesteld kwalificeren als „daden van vervolging”(17), is hij op meerdere punten onzeker over de wijze waarop met haar gender rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van ten eerste de gronden van vervolging (artikel 10 van richtlijn 2011/95) en ten tweede het oorzakelijk verband tussen die gronden en het ontbreken van bescherming door het land van herkomst (artikel 9, lid 3, van deze richtlijn).

46.      De vijfde prejudiciële vraag betreft de voorwaarden waaraan WS moet voldoen om in aanmerking te komen voor subsidiaire bescherming in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 ingeval zij niet als vluchteling kan worden beschouwd. De verwijzende rechter wenst met name van het Hof te vernemen of de daden waaraan de betrokkene dreigt te worden blootgesteld indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, als „ernstige schade” in de zin van artikel 15 van deze richtlijn kunnen worden aangemerkt.

A.      Voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95

1.      Eerste prejudiciële vraag betreffende de betekenis en de draagwijdte van het begrip „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen”

47.      Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter, onder verwijzing naar overweging 17 van richtlijn 2011/95, van het Hof te vernemen of het begrip „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen”, mocht het een grond vormen voor de toekenning van de vluchtelingenstatus, een autonome betekenis heeft in het Unierecht, dan wel of dit begrip moet worden gedefinieerd in het licht van het Verdrag van Genève, het CEDAW en het Verdrag van Istanbul.

48.      Deze vraag is ontsproten aan het feit dat in artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95, net als in artikel 1, A, van het Verdrag van Genève, alleen wordt gesproken van het „behoren tot een bepaalde sociale groep”, zonder dat in de definitie van het begrip „vluchteling” wordt verwezen naar het „gender” van de persoon die om internationale bescherming verzoekt en evenmin is bepaald dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen op zich een grond voor de verlening van internationale bescherming kan vormen. Het Verdrag van Istanbul en het CEDAW, die respectievelijk onder auspiciën van de Raad van Europa en de Verenigde Naties zijn aangenomen, bevatten op dat punt daartegen wel uitdrukkelijke bepalingen.

49.      Het Verdrag van Istanbul heeft volgens artikel 1 tot doel om vrouwen te beschermen tegen alle vormen van geweld, waaronder huiselijk geweld, door de preventie van geweld en de bijstand aan slachtoffers, alsook om de vervolging en bestraffing van plegers van gewelddaden te versterken door het vaststellen van alomvattend en gecoördineerd beleid.

50.      Overeenkomstig artikel 3, onder c), van het Verdrag van Istanbul wordt onder „gender” verstaan „de maatschappelijk bepaalde rollen, gedragingen, activiteiten en eigenschappen die in een maatschappij passend worden geacht voor vrouwen en mannen”. Overeenkomstig artikel 3, onder a), van dit verdrag wordt onder „geweld tegen vrouwen” verstaan „alle vormen van gendergerelateerd geweld die leiden of waarschijnlijk zullen leiden tot fysiek, seksueel of psychologisch letsel of leed of economische schade voor vrouwen, met inbegrip van bedreiging met dit soort geweld, dwang of willekeurige vrijheidsberoving, ongeacht of dit in het openbaar of in de privésfeer geschiedt”. Overeenkomstig artikel 3, onder d), van dit verdrag ten slotte wordt onder „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen” verstaan „geweld gericht tegen een vrouw omdat ze een vrouw is of geweld dat vrouwen buitenproportioneel treft”.(18)

51.      Op grond van artikel 60, lid 1, van het Verdrag van Istanbul moeten de partijen de maatregelen nemen die nodig zijn om te waarborgen dat gendergerelateerd geweld tegen vrouwen kan worden erkend als een vorm van vervolging in de zin van artikel 1, A, lid 2, van het Verdrag van Genève en als een vorm van ernstig gevaar die aanleiding geeft voor subsidiaire bescherming. In het toelichtend verslag bij het Verdrag van Istanbul wordt gepreciseerd dat dit artikel wordt beschouwd als verenigbaar met het Verdrag van Genève en met artikel 3 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM.(19)

52.      Het CEDAW en in het bijzonder de algemene aanbevelingen nr. 19 en nr. 35 van het Comité voor de uitbanning van discriminatie van vrouwen hebben dan weer tot doel de bestrijding van discriminatie van vrouwen in al haar vormen doeltreffender te maken, door van de verdragsluitende staten te vereisen dat zij ervoor zorgen dat vrouwen de rechten die hun op alle gebieden zijn toegekend, ten volle kunnen uitoefenen en genieten. Deze algemene aanbevelingen vormen een aanvulling op het CEDAW, door hierin een genderspecifieke benadering op te nemen, gendergerelateerd geweld te definiëren en de verdragsluitende staten te verplichten algemene maatregelen te nemen die zijn geënt op de maatregelen die in het kader van het Verdrag van Istanbul zijn vastgesteld.

53.      Na dit overzicht moet nu worden onderzocht in hoeverre bij de uitvoering van richtlijn 2011/95 rekening moet worden gehouden met de bewoordingen van deze twee verdragen.

54.      In de eerste plaats herinner ik eraan dat het gemeenschappelijke Europese asielstelsel, waarvan richtlijn 2011/95 deel uitmaakt, krachtens artikel 78, lid 1, VWEU in overeenstemming moet zijn met het Verdrag van Genève, het Protocol betreffende de status van vluchtelingen van 1967 alsmede met „de andere toepasselijke verdragen”.(20)

55.      Zoals blijkt uit artikel 1 van richtlijn 2011/95 en uit de rechtspraak van het Hof, bestaat het hoofddoel van deze richtlijn er dus in een normatief stelsel vast te stellen dat begrippen en criteria bevat die de lidstaten gemeen hebben voor de identificatie van personen die internationale bescherming behoeven, en die dus eigen zijn aan de Unie. Tegelijk zorgt deze richtlijn ervoor dat artikel 1 van het Verdrag van Genève ten volle in acht wordt genomen.(21) In het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel)(22), heeft het Hof bijvoorbeeld geweigerd om de werkingssfeer van die richtlijn uit te breiden ten opzichte van die van het Verdrag van Genève, teneinde de duidelijke bedoeling van de Uniewetgever te eerbiedigen om te komen tot harmonisatie van de wijze waarop binnen de Unie de vluchtelingenstatus in de zin van het Verdrag van Genève wordt toegepast.(23)

56.      Zoals ik heb aangegeven, verwijst artikel 1, A, van het Verdrag van Genève in de definitie van het begrip „vluchteling” niet naar „gender” en bepaalt het evenmin dat „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen” op zich een grond voor de verlening van internationale bescherming kan vormen. In zijn richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging was de UNHCR van mening dat het niet noodzakelijk was een grond toe te voegen aan de definitie van het begrip „vluchteling” in artikel 1 van dit verdrag, omdat de verdragsluitende staten erkennen dat gender van invloed of bepalend kan zijn voor de geleden vervolging of de berokkende schade en voor de redenen voor deze behandeling.(24) In het kader van richtlijn 2011/95 wordt dus rekening gehouden met het gender van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, zowel bij de beoordeling van de aard van de daden van vervolging waaraan hij wordt of dreigt te worden blootgesteld in zijn land van herkomst [artikel 9, lid 2, onder f), van deze richtlijn](25) als bij de beoordeling van de gronden van vervolging, met name wanneer moet worden vastgesteld of die persoon tot een bepaalde sociale groep behoort [artikel 10, lid 1, onder d), twee alinea, in fine, van deze richtlijn].

57.      Richtlijn 2011/95 bevat inderdaad geen definitie van het begrip „gender”. Niettemin kan worden verwezen naar de documenten van de UNHCR, die volgens vaste rechtspraak van het Hof bijzonder relevant zijn, gelet op de rol die het Verdrag van Genève aan de UNHCR toekent.(26) Zo merkt de UNHCR in zijn richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging op dat „[g]ender [...] betrekking [heeft] op de verhouding tussen man en vrouw op basis van sociaal of cultureel bepaalde en ontstane identiteiten, status, rollen en verantwoordelijkheden die aan een van beide seksen worden toegekend, terwijl sekse/geslacht een biologische aanduiding is. Gender is dus niet statisch of aangeboren, maar krijgt naar verloop van tijd een sociaal en cultureel gevormde betekenis.”(27)

58.      Hoewel artikel 9, lid 2, onder f), van richtlijn 2011/95 geen duidelijkheid verschaft over de draagwijdte van „daden van genderspecifieke aard”, kan het in dit verband ook interessant zijn te rade te gaan bij een ander instrument van afgeleid recht, te weten richtlijn 2012/29/EU(28). In overweging 17 van deze richtlijn wordt „gendergerelateerd geweld” gedefinieerd als „[g]eweld dat zich richt tegen een persoon wegens het geslacht, de genderidentiteit of de genderexpressie van die persoon of waaronder personen van een bepaald geslacht in onevenredige mate te lijden hebben [...]. Het kan resulteren in lichamelijke, seksuele, emotionele of psychologische schade, dan wel economisch nadeel voor het slachtoffer. Gendergerelateerd geweld wordt aangemerkt als een vorm van discriminatie en als een schending van de fundamentele vrijheden van het slachtoffer, en omvat geweld in hechte relaties, seksueel geweld (onder meer verkrachting, aanranding en seksuele intimidatie), mensenhandel en slavernij, en verschillende vormen van schadelijke praktijken zoals gedwongen huwelijken, genitale verminking bij vrouwen en zogenaamde ‚eergerelateerde misdrijven’. Vrouwelijke slachtoffers van gendergerelateerd geweld, en hun kinderen, hebben vaak behoefte aan bijzondere ondersteuning en bescherming, in verband met het hoge risico van secundaire en herhaalde victimisatie, van intimidatie en van vergelding in verband met dergelijk geweld.”

59.      In de tweede plaats staat, wat betreft de bewoordingen van het Verdrag van Istanbul en het CEDAW, vast dat de Unie het CEDAW niet heeft bekrachtigd en dat zij nog niet tot het Verdrag van Istanbul is toegetreden, hoewel zij het op 13 juni 2017 heeft ondertekend.(29) Dit laatste verdrag is trouwens niet door alle lidstaten bekrachtigd.(30) In afwachting van die toetreding of bekrachtiging vormt het Verdrag van Istanbul in de eerste plaats een multidisciplinair verdrag dat beoogt om met een holistische benadering waarbij alle maatschappelijke actoren worden betrokken, geweld tegen vrouwen te voorkomen(31), slachtoffers te beschermen en te ondersteunen en plegers van gewelddaden te vervolgen.

60.      Hieruit moet worden geconcludeerd dat bij de huidige stand van zaken noch het Verdrag van Istanbul noch het CEDAW behoort tot de „relevante verdragen” in de zin van artikel 78, lid 1, VWEU, in het licht waarvan richtlijn 2011/95 moet worden uitgelegd.

61.      In de derde en laatste plaats lijkt overweging 17 van richtlijn 2011/95, waarop de verwijzende rechter zich beroept, mij niet relevant voor de uitlegging van de betekenis en de draagwijdte van het begrip „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen” in het Unierecht.

62.      In deze overweging staat te lezen dat „[m]et betrekking tot de behandeling van personen die onder de werkingssfeer van [deze] richtlijn vallen, [...] de lidstaten gebonden [zijn] aan de verplichtingen uit hoofde van de instrumenten van internationaal recht waarbij zij partij zijn, met name die welke discriminatie verbieden”. Met de „behandeling van personen die onder de werkingssfeer van [deze] richtlijn vallen” doelde de Uniewetgever evenwel niet op de regels voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming, dat wil zeggen de criteria voor de verlening van die bescherming, maar veeleer op de rechten en voordelen die personen die internationale bescherming genieten of daarom verzoeken, genieten op het grondgebied van de lidstaat waar zij internationale bescherming hebben aangevraagd en, in voorkomend geval, hebben verkregen. Aan overweging 17 van richtlijn 2011/95 is namelijk invulling gegeven in hoofdstuk VII ervan betreffende de „kenmerken van de internationale bescherming”. Zo heeft de Uniewetgever bepaald dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat personen die internationale bescherming genieten dezelfde behandeling krijgen als hun onderdanen wat betreft toegang tot de procedures voor de erkenning van kwalificaties (artikel 28, lid 1) of toegang tot de gezondheidszorg (artikel 30). Dit is dus de context waarin de lidstaten de verplichtingen moeten nakomen die voortvloeien uit de internationale instrumenten waarbij zij partij zijn, zoals het CEDAW en het Verdrag van Istanbul.

63.      Uit een en ander volgt dat artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus aan een persoon die vreest slachtoffer te worden van gendergerelateerd geweld in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, moeten worden onderzocht aan de hand van de daartoe in deze richtlijn vastgestelde bepalingen, die moeten worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en het doel van deze richtlijn en, overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU, met inachtneming van het Verdrag van Genève, en niet op basis van de definities in het CEDAW en het Verdrag van Istanbul, die geen „relevante verdragen” in de zin van dat artikel zijn.

64.      Overeenkomstig overweging 16 van richtlijn 2011/95 moet deze uitlegging echter eveneens geschieden met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest.(32)

2.      Tweede en derde prejudiciële vraag betreffende de beoordeling of de derdelander tot een „bepaalde sociale groep” behoort (artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95)

65.      Met zijn tweede en derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen in welke omstandigheden een derdelander die stelt het risico te lopen het slachtoffer te worden van eergerelateerd geweld of een gedwongen huwelijk en dreigt te worden blootgesteld aan huiselijk geweld indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, kan worden geacht te behoren tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95.

66.      In de eerste plaats wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of het biologisch geslacht van die onderdaan op zich kan bepalen of zij tot een bepaalde sociale groep behoort in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn.

67.      Volgens artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 moet aan twee voorwaarden zijn voldaan om tot een „bepaalde sociale groep” te behoren. Deze twee voorwaarden zijn cumulatief.(33)

68.      Ten eerste moeten de leden van de groep een aangeboren kenmerk vertonen dat, of een gemeenschappelijke achtergrond hebben die niet gewijzigd kan worden, of een kenmerk of geloof delen dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkenen dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven. In dit verband preciseert artikel 10, lid 1, onder d), tweede alinea, van richtlijn 2011/95 dat afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst terdege rekening moet worden gehouden met genderaspecten, waaronder genderidentiteit, wanneer moet worden vastgesteld of iemand tot een bepaalde sociale groep behoort of wanneer een kenmerk van een dergelijke groep wordt geïdentificeerd.(34)

69.      Ten tweede moet deze groep in het betrokken derde land een eigen identiteit hebben, omdat hij in zijn directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd.

70.      Voorts volgt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95 dat het bij het beoordelen of de vrees van de verzoeker voor vervolging gegrond is, niet ter zake doet of hij werkelijk de kenmerken vertoont die aanleiding geven tot de vervolging indien deze kenmerken hem door de actor van de vervolging worden toegeschreven.(35)

71.      Wat de eerste van deze voorwaarden betreft, staat vast dat het gender van verzoekster kan worden gekoppeld aan een aangeboren kenmerk – te weten haar biologisch geslacht – „dat niet gewijzigd kan worden”, in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95. In dit verband merk ik op dat in het oorspronkelijke voorstel van de Commissie inzake richtlijn 2004/83 uitdrukkelijk werd verwezen naar „fundamentele kenmerken” van de groep, „zoals seksuele gerichtheid, leeftijd of geslacht”(36). Bovendien heeft het Hof in het arrest van 7 november 2013, X e.a.(37), geoordeeld dat het „[vaststaat] dat de seksuele gerichtheid van een persoon een dermate fundamenteel kenmerk voor zijn identiteit is dat van de betrokkene niet mag worden geëist dat hij dit opgeeft”(38).

72.      De tweede voorwaarde veronderstelt dat de groep waarvan de leden hetzelfde gender hebben, in het betrokken land van herkomst een eigen identiteit heeft omdat hij in zijn directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd. Volgens de UNHCR moet deze groep zichtbaar zijn.(39) Hoe een groep wordt beschouwd, verschilt niet alleen naargelang van het land, de etnische of religieuze gemeenschap of de politieke context, maar ook naargelang van het gedrag van de betrokkene.(40) Gender is een sociologisch begrip waarbij niet alleen het biologische geslacht in aanmerking wordt genomen, maar ook de waarden en beelden die eraan worden verbonden. Door middel van het begrip „gender” kan duidelijk worden gemaakt dat de verhouding tussen man en vrouw, in een bepaalde samenleving, en de ongelijkheden die eruit kunnen voortvloeien als gevolg van op biologische verschillen toegewezen mannelijke en vrouwelijke rollen, door de samenleving worden bepaald en geconstrueerd en zich derhalve in de loop der tijd naargelang de samenleving en de gemeenschap anders kunnen ontwikkelen.(41) In dit kader denk ik dat vrouwen, louter omdat zij een vrouw zijn, een duidelijk voorbeeld zijn van een sociale subgroep met aangeboren en onveranderlijke kenmerken die, afhankelijk van hun land van herkomst, mogelijk door de samenleving als afwijkend kunnen worden beschouwd wegens de sociale, juridische of religieuze normen van dat land of de gewoonten van de gemeenschap waartoe zij behoren.(42) Het feit dat deze sociale groep bestaat uit vrouwen in een bepaalde samenleving (en niet uit „de vrouwen” in het algemeen)(43) lijkt mij geen beletsel om de eigen identiteit van deze groep te erkennen op basis van alleen zijn omvang. Het begrip „eigen identiteit” van een groep, voor zover hij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd, kan immers niet aldus worden uitgelegd dat het een kwantitatieve beoordeling impliceert.(44)

73.      Gelet op een en ander ben ik van mening dat een bevoegde nationale autoriteit na de beoordeling van de feiten en omstandigheden die zij overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a) tot en met c), van richtlijn 2011/95 moet verrichten, van mening kan zijn dat de verzoekster op basis van haar gender tot een „bepaalde sociale groep” in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van deze richtlijn behoort.

74.      In de tweede plaats verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of, om de eigen identiteit van een groep in het land van herkomst van verzoekster te bepalen, rekening kan worden gehouden met de daden van vervolging als bedoeld in overweging 30 van richtlijn 2011/95, waaraan verzoekster kan worden blootgesteld, dan wel alleen met de daden die zijn opgenomen in artikel 9, lid 2, onder a) of f), van richtlijn 2011/95.

75.      In overweging 30 van deze richtlijn staat te lezen dat „[b]ij het omschrijven van een bepaalde sociale groep [...], voor zover deze verband houden met de gegronde vrees voor vervolging van de verzoeker, terdege rekening [moet] worden gehouden met genderaspecten, met inbegrip van genderidentiteit en seksuele gerichtheid, die kunnen samenhangen met bepaalde juridische tradities en gewoonten, en die bijvoorbeeld kunnen leiden tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus”.

76.      Overweging 30 bevat verduidelijkingen om de vervolgingsgrond „het behoren tot een bepaalde sociale groep” beter te kunnen omschrijven. In deze overweging worden enkele daden van vervolging opgesomd die kunnen worden gebruikt bij de definitie van een dergelijke groep. De „eigen identiteit” van een sociale groep kan namelijk worden omschreven aan de hand van de aard van daden van vervolging, die verwijzen naar bepaalde slachtoffers. De in overweging 30 genoemde daden vormen niet alleen daden van vervolging, die daarmee de niet-limitatieve lijst van artikel 9, lid 2, van richtlijn 2011/95 aanvullen, maar maken het ook mogelijk een „bepaalde sociale groep” te identificeren. Uit overweging 30 van deze richtlijn volgt dus duidelijk dat de aard van de daden waaraan een vrouw op grond van haar gender in haar land van herkomst vreest te worden blootgesteld, een relevante factor kan zijn om vast te stellen of zij tot een bepaalde sociale groep behoort, en in het bijzonder om de „eigen identiteit” van die groep in het land van herkomst vast te stellen. Zoals ik reeds heb opgemerkt(45), kan een daad van vervolging tegen een groep weliswaar een relevante factor zijn in het bepalen van de zichtbaarheid van die groep in een bepaalde samenleving(46), maar betekent dit niet dat alle personen die in hun land van herkomst vervolging vrezen, kunnen worden geacht tot een bepaalde sociale groep te behoren. Om die reden heeft de Uniewetgever mijns inziens verschillende grenzen aan deze overweging gesteld. Om te beginnen verwijst hij naar daden die bijzonder representatief zijn voor daden van gendergerelateerd geweld, omdat zij gericht zijn tegen een persoon wegens het geslacht of de identiteit van die persoon of waaronder personen van een bepaald geslacht in onevenredige mate te lijden hebben. Voorts richt hij zich op daden die leiden tot ernstige schending van de grondrechten van die persoon. Tot slot verwijst hij naar daden die onderdeel zijn van een algemene en veel voorkomende gewoonte en als gezaghebbend zijn erkend krachtens de wet of het gewoonterecht. Uit deze overweging volgt dat een kind of adolescente kan worden geacht te behoren tot een zichtbare of identificeerbare groep in de samenleving voor zover zij bij terugkeer naar haar land van herkomst zou worden blootgesteld aan een traditie of gewoonte zoals vrouwenbesnijdenis.(47)

77.      Bovendien heeft de Uniewetgever, door de term „bijvoorbeeld” te gebruiken, blijk gegeven van zijn wil om de daden van gendergerelateerd geweld niet te beperken tot genitale verminking, gedwongen sterilisatie of gedwongen abortus. Bijgevolg staat mijns inziens niets eraan in de weg dat een bevoegde nationale autoriteit een kind, een adolescente of een vrouw als behorend tot een bepaalde sociale groep beschouwt om de reden dat zij bij terugkeer naar haar land van herkomst wordt blootgesteld aan het risico van een gedwongen huwelijk, welke handeling gepaard gaat met emotionele mishandeling of fysiek misbruik en aanleiding geeft „tot stuitende schendingen van de grondrechten, met name van vrouwen”, om de bewoordingen van advocaat-generaal Mengozzi te gebruiken.(48) Dit geldt temeer daar gedwongen huwelijken met name leiden tot verkrachting en andere vormen van seksueel geweld.

78.      Wat huiselijk geweld betreft trek ik dezelfde conclusie, aangezien huiselijk geweld zich kan uiten in bijzonder ernstige daden en herhaaldelijk geweld die kunnen leiden tot ernstige schending van de grondrechten van de betrokkene.(49) Ik zie dan ook geen enkele reden die zich ertegen verzet dat een bevoegde nationale autoriteit na een beoordeling van de specifieke feiten en omstandigheden van elk geval van mening is dat een vrouw die gedwongen wordt terug te keren naar haar land van herkomst, behoort tot een groep met een eigen identiteit in dat land omdat zij door haar terugkeer naar dat land zou worden blootgesteld aan ernstige daden van echtelijk geweld (mishandeling, verkrachting, andere vormen van seksueel misbruik enz.) die in bepaalde gemeenschappen gebruikelijk zijn. In het kader van deze individuele beoordeling moet verzoekster uiteraard alle gedetailleerde informatie verstrekken – met name familiegerelateerde, geografische en sociologische informatie – met betrekking tot de risico’s die zij persoonlijk loopt. De bevoegde nationale autoriteit moet niet alleen rekening houden met haar persoonlijkheid, leeftijd, opleidingsniveau, herkomst, geschiedenis en sociale status, maar ook met algemene informatie over het land van herkomst en in het bijzonder met de heersende sociale normen of gewoonten in dat land, de regio, de (etnische) groep en de stand van de geldende wetgeving en de toepassing daarvan.

79.      Tot slot ben ik van mening dat op grond van de bewoordingen van overweging 30 van richtlijn 2011/95 ook rekening kan worden gehouden met de bijzondere risico’s die vrouwen lopen die zich niet aan de sociale normen van hun land van herkomst houden of die zich daartegen proberen te verzetten. Hoewel er geen limitatieve lijst bestaat van de verschillende sociale groepen die de bevoegde nationale autoriteiten op deze basis hebben kunnen aanwijzen, kunnen er enkele worden geïdentificeerd aan de hand van een studie van de nationale rechtspraak en van de door het Asielagentschap van de Europese Unie (EUAA)(50) gepubliceerde informatieverslagen over de landen van herkomst. Zo worden in landen en samenlevingen waar vrouwenbesnijdenis de sociale norm is, kinderen en adolescenten die zich aan die praktijk onttrekken, als identificeerbaar beschouwd en worden zij geacht te behoren tot een groep met een eigen identiteit(51), aangezien zij zich blootstellen aan vernedering, uitsluiting en represaillemaatregelen in hun land van herkomst(52). Evenzo worden vrouwen die gedwongen huwelijken weigeren in een gemeenschap waarin die praktijk zo courant is dat het een sociale norm is geworden(53), geacht te behoren tot een groep met een eigen identiteit in de zin van richtlijn 2011/95(54), aangezien zij zich hierdoor blootstellen aan afkeuring in hun gemeenschap en aan gewelddaden die hun fysieke integriteit kunnen bedreigen(55).

80.      De UNHCR is op vergelijkbare wijze van mening dat Afghaanse vrouwen die terugkeren uit ballingschap in Europa, waar zij westerse normen en waarden hebben kunnen aannemen die in strijd zijn met de rol die de samenleving, de traditie of zelfs het rechtsstelsel van hun land van herkomst hun toebedeelt, kunnen worden beschouwd als behorend tot een bepaalde sociale groep.(56) Uit het informatieverslag van het EUAA over Afghanistan (2023) blijkt duidelijk dat van een Afghaanse vrouw of jonge vrouw die geleefd heeft volgens een westerse levensstijl, vanwege haar gedrag, emotionele relaties, uiterlijk, activiteiten, opvattingen, beroep en/of verblijf in het buitenland kan worden aangenomen dat zij de gevestigde sociale en religieuze normen schendt en blootgesteld kan worden aan huiselijk geweld, lijfstraffen en andere soorten bestraffingen, gaande van isolement of stigmatisering tot eergerelateerd geweld indien zij ervan wordt beschuldigd haar familie, gemeenschap of stam te schande te hebben gemaakt.(57)

81.      Deze zeer specifieke vraag is thans voorgelegd aan het Hof in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (Personen die zich identificeren met de waarden van de Unie) (C‑646/21), betreffende de situatie van jonge Iraakse vrouwen, nadat een in wezen identiek verzoek in de zaak Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (C‑456/21), betreffende jonge Afghaanse vrouwen, is ingetrokken.(58)

82.      Gelet op een en ander ben ik van mening dat artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander kan worden geacht op grond van haar gender tot een „bepaalde sociale groep” te behoren wanneer op basis van een beoordeling van de feiten en omstandigheden vaststaat dat zij, afgezien van haar geslacht, dat wil zeggen haar identiteit en status van vrouw, in haar land van herkomst over een eigen identiteit beschikt omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd wegens de sociale, juridische of religieuze normen, dan wel de riten of gewoonten van haar land of de gemeenschap waartoe zij behoort. In het kader van deze beoordeling is de aard van de handelingen waaraan die onderdaan vreest te worden blootgesteld indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, een relevante factor waarmee de bevoegde nationale autoriteit rekening moet houden.

3.      Vierde prejudiciële vraag betreffende de vaststelling van het oorzakelijk verband tussen de grond van vervolging en het ontbreken van bescherming tegen de daad van vervolging (artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95)

83.      Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen of artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit in geval van huiselijk geweld door een niet-overheidsactor een oorzakelijk verband moet vaststellen tussen de grond van vervolging en het ontbreken van bescherming door de staat of partijen of organisaties die de staat beheersen.

84.      Vooraf zij erop gewezen dat huiselijk geweld, dat per definitie door niet-overheidsactoren wordt gepleegd, slechts als een daad van vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, van richtlijn 2011/95 kan worden beschouwd indien de bevoegde nationale autoriteit overeenkomstig artikel 6, onder c), van deze richtlijn in aanmerking neemt dat de staat of de partij of organisatie die de staat beheerst, niet in staat of niet bereid is het slachtoffer bescherming te bieden.

85.      Het is van essentieel belang dat dit kan worden aangetoond omdat het onvermogen of juist het vermogen van het land van herkomst om bescherming te bieden tegen daden van vervolging een beslissend element vormt voor de beoordeling van de omstandigheden die leidt tot de verlening, of eventueel de beëindiging van de vluchtelingenstatus.(59) Zoals ik heb opgemerkt in mijn conclusie in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin)(60), is de internationale bescherming een vervangende bescherming die aan een verzoeker wordt toegekend indien en zolang zijn land van herkomst niet in staat is hem te beschermen tegen het risico van vervolging of ernstige schade waarvan hij het slachtoffer is(61), in welk geval zijn vrees als gegrond wordt beschouwd.

86.      Of er al dan niet bescherming wordt geboden tegen vervolging of ernstige schade moet worden beoordeeld overeenkomstig de vereisten van artikel 7 van richtlijn 2011/95.(62)

87.      In de eerste plaats bepaalt artikel 7, lid 1, van richtlijn 2011/95 wie de actoren van bescherming zijn. De bescherming moet worden geboden door de staat of door partijen of organisaties die de staat of een aanzienlijk deel van zijn grondgebied beheersen. Om te beoordelen of die bescherming aanwezig is, moet de bevoegde nationale autoriteit zich ervan vergewissen dat deze actoren niet alleen in staat, maar ook bereid zijn de verzoeker te beschermen tegen de vervolging of ernstige schade waaraan hij wordt blootgesteld. Dat aspect is met name van belang wanneer de persoon die om internationale bescherming verzoekt een vrouw is die vreest het slachtoffer te worden van huiselijk geweld binnen de familie indien zij naar haar land van herkomst terugkeert.

88.      In de tweede plaats moet, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van richtlijn 2011/95, de bescherming tegen vervolging of ernstige schade doeltreffend en van niet-tijdelijke aard zijn. Dit houdt in dat de actoren van bescherming redelijke maatregelen nemen om vervolging en ernstige schade te voorkomen(63) en dat de verzoeker toegang heeft tot die bescherming. Deze bepaling verwijst naar het vermogen van de staat waarvan de verzoeker de nationaliteit bezit, om daden van vervolging in de zin van die richtlijn te voorkomen of te bestraffen.

89.      Krachtens artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 moet de bevoegde nationale autoriteit bovendien een verband vaststellen tussen de in artikel 10 van deze richtlijn genoemde gronden van vervolging en de daden van vervolging in de zin van artikel 9, lid 1, van deze richtlijn of het ontbreken van bescherming tegen dergelijke daden.

90.      In een geval als dat in het hoofdgeding dient de bevoegde nationale autoriteit dus te beoordelen of een oorzakelijk verband kan worden vastgesteld tussen enerzijds de redenen die ten grondslag liggen aan de daden van huiselijk geweld binnen het gezin of de familie, te weten het behoren tot een bepaalde sociale groep, en anderzijds het ontbreken van bescherming tegen deze daden door de autoriteiten van het land van herkomst, in de zin van artikel 7 van richtlijn 2011/95.

91.      Deze beoordeling is van essentieel belang voor de vaststelling van de onmogelijkheid voor de derdelander om de bescherming van dat land in te roepen en van de reden waarom zij weigert dat te doen in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95, omdat dat land niet in staat of niet bereid is om deze daden te voorkomen, vervolgen en bestraffen.

92.      Een dergelijke beoordeling kan bijzonder moeilijk zijn.

93.      Als het gaat om de redenen waarom niet-overheidsactoren overgaan tot geweld, bevatten de verklaringen van de verzoeker onvermijdelijk subjectieve elementen en worden zij niet altijd gestaafd door rechtstreekse of schriftelijke bewijzen. In dit verband blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het DAB er bij de uiteenzetting van de feiten ter ondersteuning van het verzoek om internationale bescherming van is uitgegaan dat „verzoekster meerderjarig is en niet heeft aangegeven te zijn vervolgd op grond van haar gender”. Een dergelijk verzoek kan echter niet worden afgewezen omdat de betrokken derdelander niet heeft vermeld dat er een verband bestaat tussen de gewelddaden waaraan zij in haar land van herkomst wordt blootgesteld, en de in artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95 genoemde gronden. Uit vaste rechtspraak blijkt namelijk dat de verklaringen van een persoon die om internationale bescherming verzoekt, slechts het uitgangspunt vormen van de procedure die de bevoegde autoriteiten voeren ter beoordeling van de feiten en omstandigheden. Hoewel artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/95 bepaalt dat de lidstaten van de persoon die om internationale bescherming verzoekt, mogen verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient, heeft de lidstaat volgens diezelfde bepaling ook tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen.(64) Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95 noemt als een van de relevante elementen die de bevoegde nationale autoriteiten moeten beoordelen, „redenen waarom hij een verzoek om internationale bescherming indient”. Daartoe behoren noodzakelijkerwijs ook de daden van vervolging waaraan de verzoeker stelt te worden blootgesteld.(65)

94.      Wat betreft de door het land van herkomst geboden bescherming tegen vervolging of ernstige schade, moet de bevoegde nationale autoriteit bepalen in hoeverre deze bescherming voldoet aan de vereisten van artikel 7 van richtlijn 2011/95 en in het bijzonder of deze bescherming doeltreffend is.

95.      Overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2011/95 moet deze autoriteit het verzoek om internationale bescherming dus op individuele basis beoordelen, rekening houdend met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst, met inbegrip van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst en de wijze waarop deze worden toegepast. Voorts moeten, ingevolge artikel 4, lid 5, onder c), van deze richtlijn, de aannemelijkheid en de coherentie van de verklaringen van de verzoeker worden beoordeeld in het licht van de beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek.(66)

96.      In dit verband vermeldt het EUAA in zijn informatieverslag over de situatie in Turkije van november 2016(67) dat ondanks de in het land doorgevoerde wetswijzigingen die erop gericht zijn de gelijkheid van vrouwen en mannen te waarborgen en de verschillende vormen van geweld tegen vrouwen, waaronder huiselijk geweld(68), te voorkomen, de inspanningen van de overheidsinstanties om deze vormen van geweld te bestrijden nog steeds ontoereikend en ondoeltreffend zijn wat betreft de toegang van slachtoffers tot informatie, rechtsbijstand, registratie van klachten en justitie omdat straatverboden en beschermingsbevelen maar zelden door de politiediensten worden gehandhaafd. Het aantal ondersteunende diensten, zoals opvangcentra of centra voor slachtofferhulp voor vrouwen, is ontoereikend en de bestaande diensten blijken ongeschikt. Over „eergerelateerd geweld” en huiselijk geweld wordt in dit verslag opgemerkt dat het veroordelingspercentage bijzonder laag is en dat de meeste misdrijven worden gepleegd in conservatieve families in het zuidoosten van Turkije. Ik wijs erop dat dit verslag geen rekening houdt met de terugtrekking van Turkije uit het Verdrag van Istanbul in 2021.(69)

97.      Evenzo wijs ik erop dat het EHRM in zijn arrest M.G. tegen Turkije(70), net als in 2009 in zijn arrest Opuz tegen Turkije(71) en in 2014 in zijn arrest Durmaz tegen Turkije(72), tot dezelfde vaststelling is gekomen, namelijk dat de rechterlijke macht in de zaken tegen Turkije met betrekking tot huiselijk geweld en de ontoegankelijkheid van beschermingsmaatregelen ten behoeve van ongehuwde en gescheiden vrouwen blijk gaven van een algemene en discriminerende passiviteit.

98.      Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat in het geval daden van vervolging zijn begaan door een niet-overheidsactor, de bevoegde nationale autoriteit na een individuele beoordeling van het verzoek om internationale bescherming waarbij zij rekening houdt met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst, met inbegrip van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land en de wijze waarop deze worden toegepast, moet vaststellen of er een oorzakelijk verband bestaat tussen, enerzijds, de redenen die ten grondslag liggen aan deze gewelddaden, te weten het behoren van de derdelander tot een bepaalde sociale groep, en, anderzijds, het ontbreken van bescherming door de autoriteiten van het land van herkomst in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.

B.      Voorwaarden voor de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95

99.      Met zijn vijfde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter opheldering over de voorwaarden voor de verlening van subsidiaire bescherming, zoals omschreven in artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95, aan een derdelander die niet als vluchteling kan worden erkend, maar die bij terugkeer naar haar land van herkomst het slachtoffer dreigt te worden van eergerelateerd geweld, huiselijk geweld, een gedwongen huwelijk en stigmatisering.

100. Deze rechter concentreert zijn vraag op twee aspecten die ik achtereenvolgens zal behandelen.

101. Het eerste aspect betreft de mate waarin de gewelddaden die deze derdelander dreigt te zullen ondergaan, kunnen worden aangemerkt als „ernstige schade” in de zin van artikel 15 van richtlijn 2011/95, hetzij omdat zij een ernstige bedreiging van haar leven vormen, hetzij omdat zij een onmenselijke of vernederende behandeling vormen.

102. Het tweede aspect betreft het vereiste dat de derdelander wordt blootgesteld aan een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2011/95 en zij zich niet onder de bescherming van haar land van herkomst kan of wil stellen.

1.      Kwalificatie van de gewelddaden waaraan de derdelander dreigt te worden blootgesteld als „ernstige schade”, zoals omschreven in artikel 15 van richtlijn 2011/95

103. De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het in de situatie waarin een derdelander stelt dat zij het risico loopt het slachtoffer te worden van eergerelateerd en gendergerelateerd geweld wanneer zij naar haar land van herkomst terugkeert, volstaat vast te stellen dat er een reëel risico bestaat op „de doodstraf of executie” in de zin van artikel 15, onder a), van deze richtlijn, dan wel of het noodzakelijk is om in het kader van een algehele beoordeling vast te stellen dat er een risico bestaat op „onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing” in de zin van artikel 15, onder b), van deze richtlijn.

104. Artikel 15 van richtlijn 2011/95 kent drie soorten „ernstige schade” die door hun kenmerken tot gevolg kunnen hebben dat aan personen die deze schade lijden subsidiaire bescherming wordt verleend. Daartoe behoren met name de ernstige schade die in artikel 15, onder a), van deze richtlijn (dat in wezen overeenkomt met artikel 2 EVRM en artikel 1 van Protocol nr. 6 daarbij(73)) is gedefinieerd als „de doodstraf of executie”, en in artikel 15, onder b), van deze richtlijn (dat in wezen overeenkomt met artikel 3 EVRM(74)) als „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing”. Zoals het Hof heeft erkend, heeft deze „ernstige schade” betrekking op situaties waarin degene die om subsidiaire bescherming verzoekt, „specifiek wordt blootgesteld aan het risico op een bepaald soort schade”(75).

105. Ik stel vast dat de soorten „ernstige schade” waaraan een persoon die verzoekt om internationale bescherming dreigt te worden blootgesteld, in artikel 15, onder a) en b), van richtlijn 2011/95 als alternatieven zijn geformuleerd: „a) de doodstraf of executie; of b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing”(76). Deze opsomming getuigt van de wil van de Uniewetgever om de situaties waarin aan een derdelander internationale bescherming moet worden geboden, zo ruim mogelijk te houden, zelfs indien hem de vluchtelingenstatus is geweigerd.

106. Uit de werkzaamheden van de Raad van Europa blijkt dat het begrip „eergerelateerd geweld” verwijst naar elke daad waarbij een lid van de familie of de gemeenschap een vrouw doodt, verminkt, verbrandt of verwondt om de eer van de familie te herstellen, omdat de vrouw door haar levenskeuze, haar emancipatiewens, haar weigering om te trouwen of haar seksuele gerichtheid culturele, religieuze of traditionele normen heeft overschreden.(77) Indien deze daad erin bestaat dat een lid van de familie of de gemeenschap een persoon doodt, kan zij worden beschouwd als een daad in de zin van artikel 15, onder a), van richtlijn 2011/95, aangezien zij bestaat in een „executie”.

107. Het lijkt mij belangrijk om het begrip „executie” niet te beperken tot een daad die wordt begaan door overheidsactoren. Indien het „eergerelateerd geweld” erin bestaat dat iemand wordt gedood, kan het immers niet louter als „foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing” in de zin van artikel 15, onder b), van richtlijn 2011/95 worden gekwalificeerd op de enkele grond dat het door een niet-overheidsactor is gepleegd. Bovendien bepaalt artikel 6 van deze richtlijn dat actoren van ernstige schade niet-overheidsactoren kunnen zijn indien kan worden aangetoond dat de staat of partijen of organisaties die de staat beheersen, geen bescherming kunnen of willen bieden tegen ernstige schade. Overigens heeft artikel 2 EVRM volgens de rechtspraak van het EHRM betrekking op situaties waarin de staat zijn verplichting om het leven van een persoon te beschermen niet is nagekomen, hoewel hij op de hoogte was van het bestaan van een reële en onmiddellijke bedreiging van het leven van die persoon als gevolg van crimineel gedrag van een derde. Zo heeft het EHRM in het arrest Opuz tegen Turkije(78) geoordeeld dat de staat verplicht was om preventief praktische maatregelen te nemen ter bescherming van een persoon die het slachtoffer was van huiselijk geweld en die vooraf kon worden geïdentificeerd als een mogelijk doelwit van eerwraak. Volgens het EHRM verplicht artikel 2 EVRM de staat bijgevolg om het recht op leven te beschermen door de invoering van concrete strafwetgeving die het plegen van inbreuken jegens de betrokkene ontmoedigt en die berust op een handhavingsmechanisme dat is opgezet om schendingen te voorkomen, te bestrijden en te bestraffen.(79)

108. In die omstandigheden moet, zodra de bevoegde nationale autoriteit na een algemene beoordeling van de specifieke omstandigheden van het concrete geval vaststelt dat de betrokkene het risico loopt te worden geëxecuteerd ter wille van de eer van haar familie of gemeenschap en dat dit risico reëel en gegrond is wegens het ontbreken van bescherming door de autoriteiten van haar land van herkomst, een dergelijke daad worden aangemerkt als „executie” in de zin van artikel 15, onder a), van richtlijn 2011/95 en kan deze op zich leiden tot de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus indien aan de overige voorwaarden daarvoor is voldaan.

109. Voor de toekenning van deze status moet niet worden vastgesteld dat de betrokkene ook nog het risico loopt het slachtoffer te worden van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van artikel 15, onder b), van deze richtlijn.

110. Ik wijs er echter op dat de bevoegde nationale autoriteit de ernstige schade die de betrokkene dreigt te zullen lijden indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, volledig moet karakteriseren.(80) Deze verplichting vloeit ten eerste voort uit de vereisten van artikel 4 van richtlijn 2011/95, op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteit het verzoek om internationale bescherming naar behoren en doeltreffend moet onderzoeken teneinde een volledige beoordeling van de beschermingsbehoeften van de betrokkene te waarborgen. In dit verband herinner ik eraan dat deze autoriteit de aard en de omvang van de daden waaraan de betrokkene in haar land van herkomst wordt blootgesteld, reeds heeft beoordeeld bij haar onderzoek of de betrokkene voor de vluchtelingenstatus in aanmerking kwam. Ten tweede moet het hierdoor mogelijk zijn de netelige situaties te vermijden waarin de betrokkene ingevolge artikel 16, lid 1, van richtlijn 2011/95 zou worden beschouwd als een persoon die niet meer in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming omdat de omstandigheden in zijn land van herkomst zijn gewijzigd en hij bijgevolg voortijdig zijn status zou verliezen als gevolg van een ontoereikende karakterisering van de risico’s.(81)

111. Uit een en ander volgt dat artikel 2, onder f), en artikel 15 van richtlijn 2011/95 aldus moeten worden uitgelegd dat in de situatie waarin de bevoegde nationale autoriteit na een algehele beoordeling van de specifieke omstandigheden van het concrete geval vaststelt dat de onderdaan in geval van terugkeer naar haar land van herkomst niet alleen het risico loopt te worden geëxecuteerd ter wille van de eer van haar familie of gemeenschap, maar ook het slachtoffer dreigt te worden van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als gevolg van huiselijk geweld of enige andere daad van gendergerelateerd geweld, deze autoriteit deze daden moet kwalificeren als „ernstige schade”.

2.      Vaststelling van een reëel risico op ernstige schade in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95

112. De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat het in de situatie waarin een derdelander stelt dat zij het risico loopt slachtoffer te worden van eergerelateerd en gendergerelateerd geweld wanneer zij naar haar land van herkomst terugkeert, volstaat vast te stellen dat zij zich niet onder de bescherming van haar land van herkomst wil stellen, dan wel of moet worden vastgesteld om welke reden zij zich niet onder die bescherming wil stellen.

113. In dit verband verwijst de verwijzende rechter naar de vaststellingen van het EHRM in het arrest N. tegen Zweden(82) met betrekking tot de schending van artikel 3 EVRM in een situatie waarin een Afghaans onderdaan, die van haar echtgenoot is gescheiden en zich niet houdt aan de rollen die haar door de samenleving, de tradities of zelfs het rechtsstelsel worden toebedeeld, het slachtoffer dreigt te worden van mishandeling indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, aangezien de opvang- en leefomstandigheden in de opvangcentra voor vrouwen deze vrouwen ertoe dwingen terug te keren naar hun gezin waar zij ten prooi vallen aan misbruik en eergerelateerd geweld.

114. In het kader van het gemeenschappelijke Europese asielstelsel vormt subsidiaire bescherming een aanvulling op de in het Verdrag van Genève neergelegde regeling inzake de vluchtelingenstatus.

115. Overeenkomstig artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 is een „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” een persoon die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.

116. Naar het voorbeeld van de definitie van het begrip „vluchteling” in artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95, op grond waarvan moet worden aangetoond dat de vrees voor vervolging van de persoon die om internationale bescherming verzoekt in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst gegrond is, moet op grond van de definitie van het begrip „persoon die voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt” in artikel 2, onder f), van deze richtlijn dus op dezelfde wijze worden aangetoond dat het risico op ernstige schade dat deze verzoeker loopt wanneer hij naar dat land terugkeert, gegrond is. Ik herinner eraan dat dit moet worden aangetoond om te kunnen vaststellen dat de betrokkene zich niet onder de bescherming van zijn land van herkomst kan stellen of dat hij dat terecht niet wil. De bevoegde nationale autoriteit moet in dit kader op basis van artikel 7 van richtlijn 2011/95 beoordelen of dat land deze daden kan en wil voorkomen, vervolgen en bestraffen.

117. Ik wijs er in dit verband op dat de dat artikel gestelde vereisten wat betreft de aard en de omvang van de vereiste bescherming zowel betrekking hebben op de vervolging waaraan de verzoeker dreigt te worden blootgesteld als op de ernstige schade die hij dreigt te lijden wanneer hij naar zijn land van herkomst terugkeert. Wanneer dat de bevoegde nationale autoriteit onderzoekt of de verzoeker voldoet aan de voorwaarden om voor subsidiaire bescherming in aanmerking te komen, heeft zij in het kader van het onderzoek van de voorwaarden voor de toekenning van de vluchtelingenstatus reeds vastgesteld of het land van herkomst de door artikel 7 van richtlijn 2011/95 vereiste bescherming al dan niet kan en wil bieden.

118. Uit een en ander volgt dat artikel 2, onder f), van richtlijn 2011/95 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegde nationale autoriteit in een situatie waarin een derdelander stelt dat zij het risico loopt het slachtoffer te worden van eergerelateerd en gendergerelateerd geweld wanneer zij naar haar land van herkomst terugkeert, moet vaststellen of de staat of de partijen of organisaties die de staat controleren, een vorm van bescherming bieden tegen die ernstige schade die voldoet aan de vereisten van artikel 7 van deze richtlijn, teneinde te bepalen of dit risico gegrond is.

V.      Conclusie

119. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Administrativen sad Sofia-grad te beantwoorden als volgt:

„In de situatie waarin een derdelander een verzoek om internationale bescherming indient omdat zij vreest dat zij, wanneer zij naar haar land van herkomst terugkeert, het slachtoffer zal worden van eergerelateerd geweld of een gedwongen huwelijk en dat zij zal worden blootgesteld aan huiselijk geweld in haar gezin:

1)      moet artikel 2, onder d), van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming,

aldus worden uitgelegd dat

de voorwaarden voor toekenning van de vluchtelingenstatus aan een persoon die vreest slachtoffer te worden van gendergerelateerd geweld in geval van terugkeer naar zijn land van herkomst, moeten worden onderzocht aan de hand van de daartoe in deze richtlijn vastgestelde bepalingen, die moeten worden uitgelegd in het licht van de algemene opzet en het doel van deze richtlijn en, overeenkomstig artikel 78, lid 1, VWEU, met inachtneming van het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende de status van vluchtelingen, en niet op basis van de definities in het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen en het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Verdrag van Istanbul), die geen ‚relevante verdragen’ in de zin van dat artikel zijn.

Deze uitlegging moet tevens geschieden met eerbiediging van de rechten die zijn erkend in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2)      moet artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95

aldus worden uitgelegd dat

een derdelander kan worden geacht op grond van haar gender tot een ‚bepaalde sociale groep’ te behoren wanneer op basis van een beoordeling van de feiten en omstandigheden vaststaat dat zij, afgezien van haar geslacht, dat wil zeggen haar identiteit en status van vrouw, in haar land van herkomst over een eigen identiteit beschikt omdat zij in haar directe omgeving als afwijkend wordt beschouwd wegens de sociale, juridische of religieuze normen, dan wel de riten of gewoonten van haar land of de gemeenschap waartoe zij behoort. In het kader van deze beoordeling is de aard van de handelingen waaraan die onderdaan vreest te worden blootgesteld indien zij naar haar land van herkomst terugkeert, een relevante factor waarmee de bevoegde nationale autoriteit rekening moet houden.

3)      moet artikel 9, lid 3, van richtlijn 2011/95

aldus worden uitgelegd dat

in het geval daden van vervolging zijn begaan door een niet-overheidsactor, de bevoegde nationale autoriteit na een individuele beoordeling van het verzoek om internationale bescherming waarbij zij rekening houdt met alle relevante feiten in verband met het land van herkomst, met inbegrip van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van dat land en de wijze waarop deze worden toegepast, moet vaststellen of er een oorzakelijk verband bestaat tussen, enerzijds, de redenen die ten grondslag liggen aan deze gewelddaden, te weten het behoren van de derdelander tot een bepaalde sociale groep, en, anderzijds, het ontbreken van bescherming door de autoriteiten van het land van herkomst in de zin van artikel 7 van deze richtlijn.

4)      moeten, in het kader van de beoordeling van de voorwaarden voor de toekenning van de subsidiairebeschermingsstatus, artikel 2, onder f), en artikel 15 van richtlijn 2011/95

aldus worden uitgelegd dat

in de situatie waarin de bevoegde nationale autoriteit na een algehele beoordeling van de specifieke omstandigheden van het concrete geval vaststelt dat deze onderdaan in geval van terugkeer naar haar land van herkomst niet alleen het risico loopt te worden geëxecuteerd ter wille van de eer van haar familie of gemeenschap, maar ook het slachtoffer dreigt te worden van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing als gevolg van huiselijk geweld of enige andere daad van gendergerelateerd geweld, deze autoriteit deze daden moet kwalificeren als ‚ernstige schade’.

Om te bepalen of dit risico gegrond is, moet de bevoegde nationale autoriteit vaststellen of de autoriteiten van de staat of van partijen of organisaties die de staat beheersen, een vorm van bescherming bieden tegen die ernstige schade die voldoet aan de vereisten van artikel 7 van die richtlijn.”


1      Oorspronkelijke taal: Frans.


2      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


3      Gelet op de feiten in het hoofdgeding wordt in deze conclusie ingegaan op het vraagstuk van huiselijk geweld tegen vrouwen. Er zij echter aan herinnerd dat, zoals het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in zijn beginselarrest van 9 juni 2009, Opuz tegen Turkije (CE:ECHR:2009:0609JUD003340102, § 132), heeft geoordeeld, huiselijk geweld „niet uitsluitend vrouwen [betreft]. Ook mannen kunnen het slachtoffer zijn van huiselijk geweld, evenals kinderen, die er vaak direct of indirect het slachtoffer van zijn.”


4      C‑930/19, EU:C:2021:225.


5      Punten 94 e.v. van die conclusie.


6      EU:C:2021:198. Het Verdrag inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna: „Verdrag van Istanbul”), dat op 7 april 2011 door het Comité van Ministers van de Raad van Europa is aangenomen, is op 1 augustus 2014 in werking getreden (Council of Europe Treaty Series, nr. 210). Alle lidstaten van de Europese Unie hebben het ondertekend en bekrachtigd, met uitzondering van de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, Hongarije en de Slowaakse Republiek, die het niet hebben bekrachtigd. De Republiek Turkije heeft dit verdrag op 14 maart 2012 bekrachtigd en heeft op 22 maart 2021 haar terugtrekking uit het verdrag aangekondigd. Deze terugtrekking is op 1 juli 2021 in werking getreden.


7      Punt 161 van die conclusie.


8      Verdrag dat op 22 april 1954 in werking is getreden [United Nations Treaty Series, deel 189, blz. 150, nr. 2545 (1954)] (hierna: „Verdrag van Geneve”), zoals aangevuld bij het Protocol betreffende de status van vluchtelingen, gesloten te New York op 31 januari 1967 en in werking getreden op 4 oktober 1967.


9      Verdrag dat op 18 december 1979 is aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties en op 3 september 1981 in werking is getreden [United Nations Treaty Series, deel 1249, blz. 13, nr. 20378 (1981)].


10      Aanbeveling aangenomen tijdens de elfde sessie (1992).


11      Aanbeveling aangenomen op 26 juli 2017.


12      Verklaring die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in haar resolutie 48/104 van 20 december 1993 heeft goedgekeurd.


13      Ondertekend te Rome op 4 november 1950; hierna: „EVRM”.


14      DV nr. 54 van 31 mei 2002.


15      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).


16      Krachtens artikel 10, lid 2, van richtlijn 2013/32 moet de bevoegde nationale autoriteit eerst nagaan of de verzoeker als vluchteling kan worden aangemerkt voordat zij onderzoekt of hij voor subsidiaire bescherming in aanmerking komt. Zie in dit verband arrest van 25 juli 2018, Alheto (C‑585/16, EU:C:2018:584, punt 89).


17      Afhankelijk van de specifieke omstandigheden van elk geval ben ik van mening dat deze gewelddaden wegens hun aard of hun herhaling „een ernstige schending van de grondrechten van de mens” kunnen vormen, in de zin van artikel 9, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/95, of een „bepaalde mate van ernst” kunnen bereiken in de zin van het arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband merkt de UNHCR in zijn richtlijnen inzake internationale bescherming nr. 1: Gender-gerelateerde vervolging binnen de context van artikel 1A, lid 2, van het Verdrag van 1951 en/of het Protocol van 1967 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: „richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging”), van 8 juli 2008, op dat het geen twijfel lijdt dat „verkrachting en andere vormen van gender-gerelateerd geweld, zoals bruidsschat-gerelateerd geweld, vrouwelijke genitale verminking, huiselijk geweld en mensenhandel [...] daden zijn die ernstige (geestelijke en lichamelijke) pijn en leed veroorzaken en die [worden] gebruikt bij wijze van vervolging, hetzij door een staat, hetzij door particuliere actoren” (punt 9). Zie in dezelfde zin ook punt 310 van het toelichtend rapport bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (Council of Europe Treaty Series, nr. 210; hierna: „toelichtend rapport bij het Verdrag van Istanbul”).


18      Volgens punt 44 van het toelichtend rapport bij het Verdrag van Istanbul onderscheidt het begrip „gendergerelateerd geweld tegen vrouwen” zich van andere vormen van geweld doordat het „gender van het slachtoffer het voornaamste motief is voor de onder a) [(geweld tegen vrouwen)] beschreven gewelddaden. Onder gendergerelateerd geweld wordt met andere woorden verstaan elke door een vrouw geleden schade die zowel de oorzaak als het gevolg is van ongelijke machtsverhoudingen die gebaseerd zijn op waargenomen verschillen tussen mannen en vrouwen en die leiden tot de ondergeschiktheid van vrouwen in zowel in het openbaar als in de privésfeer.”


19      Punt 300 van dat toelichtend rapport.


20      Zie ook artikel 18 van het Handvest en de overwegingen 3, 4, 12, 23 en 24 van richtlijn 2011/95 [arresten van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 20)].


21      Zie de overwegingen 23 en 24 van richtlijn 2011/95. Zie ook arresten van 14 mei 2019, M e.a. (Intrekking van de vluchtelingenstatus) (C‑391/16, C‑77/17 en C‑78/17, EU:C:2019:403, punten 81 en 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 19).


22      C‑238/19, EU:C:2020:945.


23      Punt 49 van dit arrest. Zie ook arrest van 24 april 2018, MP (Subsidiaire bescherming van een slachtoffer van eerdere foltering) (C‑353/16, EU:C:2018:276, punten 54‑56), waarin het Hof de mechanismen die ten uitvoer worden gelegd bij richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (PB 2004, L 304, blz. 12), onderscheidt van de mechanismen die zijn vastgesteld in het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, dat op 10 december 1984 te New York door de Verenigde Naties is aangenomen [United Nations Treaty Series, deel 1465, blz. 85, nr. 24841 (1987)].


24      Punt 6 van deze richtlijnen. De UNHCR merkt in punt 5 van deze richtlijnen op dat „[d]e vluchtelingendefinitie [...] in de loop van de geschiedenis steeds [is] geïnterpreteerd vanuit een mannelijk referentiekader, waardoor veel aanvragen van vrouwen en homoseksuelen niet zijn erkend. In de afgelopen tien jaar is er in jurisprudentie, de algemene praktijk van staten en in academische stukken echter grote vooruitgang geboekt in de analyse van en het inzicht in sekse en gender in de context van vluchtelingen. Deze ontwikkelingen lopen parallel aan, en worden ondersteund door, ontwikkelingen in internationale mensenrechtenwetgeving en -normen, evenals daaraan gerelateerde gebieden van het internationaal recht, waaronder jurisprudentie van het Internationaal Tribunaal voor voormalig Joegoslavië en Rwanda, en het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof.”


25      Zoals blijkt uit de bewoordingen van overweging 30 van richtlijn 2011/95, zijn de aan het begrip „gender” verbonden aspecten ingevoerd bij de herschikking van richtlijn 2004/83, ter vervanging van het voorheen gebruikte begrip „geslacht”.


26      Zie in dit verband arrest van 23 mei 2019, Bilali (C‑720/17, EU:C:2019:448, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en overweging 22 van richtlijn 2011/95.


27      Punt 3 van deze richtlijnen.


28      Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ (PB 2012, L 315, blz. 57).


29      Zie in dit verband advies 1/19 (Verdrag van Istanbul) van 6 oktober 2021 (ECLI:EU:C:2021:832). De volgende stap, te weten de formele toetreding van de Unie tot het Verdrag van Istanbul, vereist de vaststelling van een besluit van de Raad van de Europese Unie na goedkeuring door het Europees Parlement. Het afronden van de toetreding van de Unie tot dit verdrag is een belangrijke prioriteit van de strategie van de Unie voor gendergelijkheid voor de periode 2020‑2025: zie mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s getiteld „Een Unie van gelijkheid: strategie voor gendergelijkheid 2020‑2025” [COM(2020) 152 final] (blz. 4).


30      Momenteel hebben alle lidstaten het Verdrag van Istanbul ondertekend en hebben 21 van hen het ook bekrachtigd (zie voetnoot 6 van deze conclusie), hoewel de Republiek Polen op 25 juli 2020 haar voornemen heeft bekendgemaakt om zich uit het verdrag terug te trekken, een voornemen waarop zowel de Unie als de Raad van Europa afkeurend heeft gereageerd (zie Bulletin Quotidien Europe nr. 12536, Agence Europe, 28 juli 2020, blz. 7 en 8).


31      Zo wordt in artikel 12, lid 1, van het Verdrag van Istanbul aan de verdragsluitende staten gevraagd om „de nodige maatregelen [te nemen] om veranderingen in de sociale en culturele gedragspatronen van vrouwen en mannen te stimuleren teneinde vooroordelen, gewoonten, tradities en alle andere praktijken gebaseerd op het idee dat vrouwen inferieur zouden zijn of op stereotype rollen van vrouwen en mannen uit te bannen”.


32      Zie arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


33      Zie in dit verband arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


34      Zie ook overweging 30 van richtlijn 2011/95.


35      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat artikel 10, lid 1, van richtlijn 2011/95 moet worden gelezen in samenhang met lid 2 van dat artikel. In het arrest van 4 oktober 2018, Ahmedbekova (C‑652/16, EU:C:2018:801, punt 86), heeft het Hof het volgende geoordeeld: „Los van de vraag of de deelname van een onderdaan van Azerbeidzjan aan het indienen van een klacht tegen dat land bij het Europees Hof voor de rechten van de mens, opdat wordt vastgesteld dat het regime dat aldaar aan de macht is de fundamentele vrijheden schendt, een ‚politieke overtuiging’ van die onderdaan vormt, moet derhalve in het kader van de beoordeling van de gronden van vervolging die zijn aangevoerd in het door die onderdaan ingediende verzoek om internationale bescherming, worden onderzocht of er gegronde redenen bestaan om te vrezen dat die deelname door dat regime wordt gezien als een handeling van politieke dissidentie waartegen dit regime zou kunnen overwegen represaillemaatregelen te nemen.”


36      Zie artikel 12, onder d), van het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven [COM(2001) 510 definitief].


37      C‑199/12–C‑201/12, EU:C:2013:720.


38      Punt 46 van dit arrest. Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat „[d]eze uitlegging [...] steun [vindt] in artikel 10, lid 1, [onder d)], tweede alinea, van richtlijn [2004/83], waaruit blijkt dat, afhankelijk van de omstandigheden in het land van herkomst, een specifieke sociale groep een groep kan zijn die als gemeenschappelijk kenmerk seksuele gerichtheid heeft”.


39      Zie richtlijnen inzake internationale bescherming nr. 2: „Het behoren tot een bepaalde sociale groep” binnen de context van artikel 1A, lid 2, van het Verdrag van 1951 en/of het Protocol van 1967 betreffende de status van vluchtelingen (hierna: „richtlijnen inzake het behoren tot een bepaalde sociale groep”), van 8 juli 2008 (punten 2 en 14). Zoals de Commissie in haar opmerkingen benadrukt, betekent dit echter niet dat alle personen die vrezen te worden blootgesteld aan daden van vervolging in hun land van herkomst, kunnen worden geacht tot een bepaalde sociale groep te behoren in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, aangezien een dergelijke uitlegging de andere in artikel 10, lid 1, van deze richtlijn genoemde gronden elk nuttig effect zou ontnemen. Dit is ook het standpunt van de UNHCR, die in zijn richtlijnen inzake het behoren tot een bepaalde sociale groep van mening is dat een sociale groep niet uitsluitend kan worden gekenmerkt door het feit dat deze het doelwit is van vervolging, hoewel vervolging wel een relevante factor kan zijn bij het bepalen van de zichtbaarheid van een bepaalde sociale groep (punten 2 en 14).


40      In zijn richtlijnen inzake het behoren tot een bepaalde sociale groep beklemtoont de UNHCR dat de interpretatie van de term „het behoren tot een bepaalde sociale groep” dient te evolueren en open te staan voor de verscheidenheid en veranderende aard van groepen in verschillende samenlevingen en voor ontwikkelingen in de internationale mensenrechtennormen (punt 3).


41      In het toelichtend rapport bij het Verdrag van Istanbul wordt gepreciseerd dat „de term ‚gender’, gebaseerd op de twee geslachten, man en vrouw, verklaart dat er ook maatschappelijk ontstane rollen, gedragingen, activiteiten en kenmerken bestaan die in een bepaalde samenleving geschikt worden geacht voor vrouwen en mannen” (punt 43).


42      Het is interessant op te merken dat artikel 12, onder d), van het in voetnoot 36 van deze conclusie genoemde voorstel van de Commissie uitdrukkelijk vermeldde dat het begrip „sociale groep” „tevens groepen van personen [omvatte] die door de wet als ‚minderwaardig’ worden beschouwd”. Zie ook de richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging (punt 30).


43      Zie de richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging (punt 31).


44      Zoals de UNHCR in de richtlijnen inzake gendergerelateerde vervolging opmerkt, betekent een gendersensitieve uitlegging van het Verdrag van Genève niet dat alle vrouwen automatisch recht hebben op de vluchtelingenstatus (punt 4).


45      Zie voetnoot 39 van deze conclusie.


46      Zie de richtlijnen inzake het behoren tot een bepaalde sociale groep (punten 2 en 14).


47      Zie bijvoorbeeld in de Franse rechtspraak Denis-Linton, M., en Malvasio, F., Trente ans de jurisprudence de la Cour nationale du droit d’asile et du Conseil d’État sur l’asile, Principales décisions de 1982 au 31 décembre 2011, maart 2012. Zie ook arrest van de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) van 21 december 2012, A [...] B [...] (nr. 332491), en arrest van de Cour nationale du droit d’asile (CNDA) (nationaal hof voor asielrecht, Frankrijk) van 25 maart 2021, S. (nr. 20006893 en nr. 20006894 C), waarbij de CNDA een in Frankrijk geboren Senegalees kind uit het Soninké-volk als vluchteling heeft erkend omdat vrouwenbesnijdenis bij dit volk nog steeds heel vaak voorkomt.


48      Conclusie in de zaak Noorzia (C‑338/13, EU:C:2014:288, punt 3). In die conclusie verklaart advocaat-generaal Mengozzi eveneens dat bij een gedwongen huwelijk, het huwelijk wordt gesloten hoewel „één van de [partners, en meestal de vrouw,] geen volledige en vrije instemming heeft gegeven, omdat er vormen van fysieke of psychologische dwang op hem of haar worden uitgeoefend, zoals bedreigingen of andere vormen van emotionele of, in ernstigere gevallen, lichamelijke mishandeling” (punt 2). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de zaak Belgische Staat (Gehuwde minderjarige vluchteling) (C‑230/21, EU:C:2022:477, punt 2).


49      Zie met betrekking tot het begrip „huiselijk geweld”, artikel 3, onder b), van het Verdrag van Istanbul. Zoals in het toelichtend rapport bij dat verdrag wordt uiteengezet, bestaat huiselijk geweld vooral uit twee soorten geweld: geweld binnen intieme relaties, ongeacht of de relatie nog bestaat of reeds beëindigd is, en intergenerationeel geweld, in het bijzonder tussen ouders en kinderen.


50      Voorheen het Europees Ondersteuningsbureau voor asielzaken (EASO). Om de bevoegde nationale autoriteiten in staat te stellen dagelijks te voldoen aan de vereisten van artikel 4, lid 3, onder a), van richtlijn 2011/95 en om te komen tot een harmonisatie van de procedures voor de behandeling van verzoeken om internationale bescherming in de lidstaten, is het EUAA belast met het opstellen van informatieverslagen. Hiervoor onderzoekt het EUAA, per thema, de situatie in het land of de regio van herkomst van de persoon die om internationale bescherming verzoekt. Om deze verslagen op te stellen verzamelt het EUAA „relevante, betrouwbare, objectieve, nauwkeurige en actuele” informatie over de landen van herkomst en maakt het daarbij gebruik van alle relevante informatiebronnen, waaronder informatie die het ontvangt van internationale organisaties, in het bijzonder de UNHCR en andere relevante organisaties, waaronder het personeel van de instellingen, organen, instanties en agentschappen van de Unie en de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) [zie artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a), van verordening (EU) 2021/2303 van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2021 inzake het Asielagentschap van de Europese Unie en tot intrekking van verordening (EU) nr. 439/2010 (PB 2021, L 468, blz. 1)].


51      Zie bijvoorbeeld in de Franse rechtspraak arrest van de Commission des recours des réfugiés (Commissie van beroep voor vluchtelingen, Frankrijk) (CRR, sinds 1 januari 2009 CNDA) van 16 juni 2005, S. (nr. 492440), betreffende een Malinees onderdaan die in haar kinderjaren besneden was en had geweigerd om een nieuwe, volledige, besnijdenis te ondergaan, zoals haar toekomstige echtgenoot eiste, waarna zij onder druk was gezet en bedreigd door haar familie en de plaatselijke traditionele autoriteiten. De CRR was van oordeel dat de vrees voor vervolging wegens het feit dat zij behoorde tot de sociale groep van vrouwen die zich aan genitale verminking wilden onttrekken, gegrond was, aangezien zij geen enkele bescherming genoot van de autoriteiten.


52      EUAA, Report on Female Genital Mutilation/Cutting in Ethiopia, 12 mei 2022, in het bijzonder punt 4.2: „Consequences for refusing to undergo FGM”, blz. 32. Zie ook EUAA, informatiefiche „Protecting women and girls in the asylum procedure”, december 2021, in het bijzonder blz. 2, alsook Middelburg, A., en Balta, A., „Female Genital Mutilation/Cutting as a Ground for Asylum in Europe”, International Journal of Refugee Law, deel 28, nr. 3, Oxford University Press, Oxford, 2016, blz. 416‑452.


53      Zie bijvoorbeeld arrest van de CNDA van 29 maart 2021, T. (nr. 20024823 C+), waarbij een onderdaan van Ivoorkust als vluchteling is erkend omdat zij zich aan een gedwongen huwelijk, met dreiging met genitale verminking, had onttrokken.


54      Zie in dit verband, in de Franse rechtspraak, arrest van de CRR van 15 oktober 2004, NN. (nr. 444000).


55      In dit verband meent de UNHCR in zijn richtlijnen inzake internationale bescherming nr. 9: Aanvragen voor toekenning van de vluchtelingenstatus op grond van seksuele geaardheid en/of genderidentiteit in de context van artikel 1A, lid 2, van het Verdrag van 1951 en/of het Protocol van 1967 betreffende de status van vluchtelingen, van 23 oktober 2012, dat „indien de afkeuring van het gezin of de gemeenschap tot uitdrukking komt in de vorm van bedreiging met ernstig fysiek geweld of zelfs moord door gezinsleden of de gemeenschap, gepleegd omwille van de ‚eer’, [...] er duidelijk sprake [is] van vervolging” (punt 23).


56      Zie het document van de UNHCR getiteld „Submission by the Office of the United Nations High Commissioner for Refugees in case numbers 201701423/1/V2, 201704575/1/V2 and 201700575/1/V2 before the Council of State” (punt 16).


57      Country Guidance: Afghanistan, januari 2023. Punt 3.12 van dit verslag handelt specifiek over het zedenmisdrijf „zina”, dat alle met de sharia strijdige gedragingen omvat, zoals ongeoorloofde seksuele betrekkingen, seksuele betrekkingen voorafgaand aan het huwelijk en overspel, waarop de doodstraf staat of eergerelateerd geweld, waaronder eerwraak, waarvan vooral vrouwen het slachtoffer zijn (blz. 74).


58      Zie beschikking van de president van het Hof van 26 oktober 2021, Staatssecretaris Justitie en Veiligheid (C‑456/21, niet gepubliceerd, EU:C:2021:901). In zaak C‑646/21 wordt met name de vraag gesteld of de waarden en leefregels die een jonge vrouw heeft aangenomen tijdens haar langdurige verblijf op het grondgebied van een lidstaat gedurende een belangrijke levensfase waarin zij haar identiteit vormt, en de gedragingen die zij heeft aangenomen tijdens haar verblijf, kunnen worden beschouwd als elementen die behoren tot een „gemeenschappelijke achtergrond die niet kan worden gewijzigd”, in de zin van artikel 10, lid 1, onder d), van richtlijn 2011/95, dan wel als een „kenmerk [...] dat voor de identiteit of de morele integriteit van de betrokkene, dermate fundamenteel is, dat van de betrokkenen niet mag worden geëist dat zij dit opgeven”, in de zin van dat artikel.


59      Arrest van 20 januari 2021, Secretary of State for the Home Department (C‑255/19, EU:C:2021:36, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Hof heeft erkend, zijn de voorwaarden die betrekking hebben op de vrees voor vervolging en op de bescherming, intrinsiek met elkaar verbonden (punt 56 van dit arrest).


60      C‑91/20, EU:C:2021:384, punt 82.


61      Ik herinner eraan dat naar het voorbeeld van artikel 1 van het Verdrag van Genève ook richtlijn 2011/95 het beginsel van subsidiariteit van de internationale bescherming bevat, zowel in het kader van de verlening van de vluchtelingenstatus als bij de beëindiging (artikel 11 van richtlijn 2011/95) of de uitsluiting hiervan (artikel 12, lid 1, van richtlijn 2011/95). Zie in dit verband punt 90 van het Handboek over procedures en criteria voor het bepalen van de vluchtelingenstatus uit hoofde van het Verdrag van 1951 en het Protocol van 1967 betreffende de status van vluchtelingen, UNHCR, Genève, 1992. Zie in de rechtsleer met name Hathaway, J. C., en Foster, M., The law of refugee status, 2e druk, Cambridge University Press, Cambridge, 2014, blz. 55: „Het vluchtelingenrecht berust op het uitgangspunt dat wanneer nationale bescherming beschikbaar is, deze voorrang krijgt boven de vervangende internationale bescherming”, alsook blz. 462: „het doel van het vluchtelingenrecht is een vervangende bescherming te bieden tot een nationale bescherming van betekenis (opnieuw) tot stand wordt gebracht”, en blz. 494‑495. Zie ook Goodwin-Gill, G. S., en McAdam, J., The refugee in international law, 3e druk, Oxford University Press, Oxford, 2007, blz. 421: „Het ontbreken van bescherming of de weigering om die te verlenen is het belangrijkste kenmerk van een vluchteling en het is de taak van het volkenrecht om dan zijn eigen bescherming in de plaats te stellen van die welke het land van herkomst niet kan of niet wil bieden” (vrije vertalingen). Zie mijn conclusie in de zaak Bundesrepublik Deutschland (Instandhouding van het gezin) (C‑91/20, EU:C:2021:384, punt 82 en voetnoot 52).


62      Zie ook overweging 26 van richtlijn 2011/95.


63      Artikel 7, lid 2, doelt op maatregelen tot voorkoming van daden van vervolging en op het bestaan van een doeltreffend juridisch systeem voor de opsporing, gerechtelijke vervolging en bestraffing van dergelijke daden [zie betreffende artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/83, dat identiek is aan artikel 7, lid 2, tweede volzin, van richtlijn 2011/95, arrest van 20 januari 2021, Secretary of State for the Home Department (C‑255/19, EU:C:2021:36, punt 44)].


64      Zie arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


65      Zie arrest van 19 november 2020, Bundesamt für Migration und Flüchtlinge (Militaire dienst en asiel) (C‑238/19, EU:C:2020:945, punt 53).


66      Overeenkomstig artikel 4, lid 5, onder c), van richtlijn 2011/95 wordt „[w]anneer lidstaten het beginsel toepassen, volgens welk het de taak van de verzoeker is zijn verzoek om internationale bescherming te staven, [...] de verzoeker ondanks het eventuele ontbreken van bewijsmateriaal voor een aantal van de verklaringen van de verzoeker, geloofwaardig geacht en wordt hem het voordeel van de twijfel gegund, wanneer [...] de verklaringen van de verzoeker [...] samenhangend en aannemelijk [zijn] bevonden en [...] niet in strijd [zijn] met beschikbare algemene en specifieke informatie die relevant is voor zijn verzoek”.


67      Country of Origin Information Report, Turkije, Country Focus, te raadplegen op: https://coi.euaa.europa.eu/administration/easo/PLib/EASOCOI_Turkey_Nov2016.pdf (punt 5.4.4).


68      Hoewel verschillende wetteksten direct of indirect betrekking hebben op geweld tegen vrouwen, zoals de grondwet, het burgerlijk wetboek en het strafwetboek, alsmede bepalingen van het arbeidsrecht en het gemeentelijk recht, is wet nr. 6284 inzake de bescherming van het gezin en de voorkoming van geweld tegen vrouwen van 8 maart 2012 het belangrijkste instrument.


69      Zie voetnoot 6 van deze conclusie.


70      EHRM, 22 maart 2016 (CE:ECHR:2016:0322JUD000064610, §§ 96, 97 en 116).


71      EHRM, 9 juni 2009 (CE:ECHR:2009:0609JUD003340102, § 198).


72      EHRM, 13 november 2014 (CE:ECHR:2014:1113JUD000362107, § 65).


73      Zie, in het kader van de voorbereidende werkzaamheden voor richtlijn 2004/83, nota van het voorzitterschap van de Raad van de Europese Unie van 25 september 2002 aan het Strategisch Comité immigratie, grenzen en asiel, 12148/02, te raadplegen op: https://data.consilium.europa.eu/doc/document/ST‑12148‑2002-INIT/fr/pdf (blz. 5). Hoewel richtlijn 2004/83 bij richtlijn 2011/95 is ingetrokken en vervangen, heeft deze wetswijziging niet geleid tot enige wijziging van de juridische regeling voor de verlening van subsidiaire bescherming, ook niet van de nummering van de betrokken bepalingen. De bewoordingen van artikel 15 van richtlijn 2011/95 zijn dus volstrekt identiek aan die van artikel 15 van richtlijn 2004/83, zodat de rechtspraak inzake deze tweede bepaling relevant is voor de uitlegging van de eerste.


74      Zie arrest van 17 februari 2009, Elgafaji (C‑465/07, EU:C:2009:94, punt 28).


75      Zie arrest van 10 juni 2021, Bundesrepublik Deutschland (Begrip „ernstige en individuele bedreiging”) (C‑901/19, EU:C:2021:472, punten 25 en 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


76      Cursivering van mij.


77      Zie Raad van Europa, Istanbul Convention – Crimes committed in the name of so-called „honour” (2019), alsook resolutie 2395 (2021), getiteld „Strengthening the fight against so-called ‚honour’ crimes”, aangenomen door de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa op 28 september 2021.


78      EHRM, 9 juni 2009 (CE:ECHR:2009:0609JUD003340102).


79      Zie de §§ 128 en 129 van dit arrest. Zie met betrekking tot huiselijk geweld ook arresten van het EHRM van 15 januari 2009, Branko Tomašić e.a. tegen Kroatië (CE:ECHR:2009:0115JUD004659806, §§ 52 en 53), en 8 juli 2021, Tkhelidze tegen Georgië (CE:ECHR:2021:0708JUD003305617, § 57).


80      Ik herinner eraan dat gendergerelateerd geweld veel verschijningsvormen kent. Eergerelateerd geweld kan onder meer de vorm aannemen van vrijheidsberoving, ontvoering, foltering, verminking of een gedwongen huwelijk, eventueel met besnijdenis. Huiselijk geweld is een verschijnsel dat niet alleen de vorm kan aannemen van fysieke en seksuele agressie, maar ook van psychologisch geweld dat de lichamelijke of geestelijke integriteit kan aantasten, psychisch lijden of materiële schade kan veroorzaken (zie verklaring inzake de justitiële grondbeginselen voor slachtoffers van misdrijven en machtsmisbruik die de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in haar resolutie 40/34 van 29 november 1985 heeft goedgekeurd).


81      Hoewel artikel 16, lid 2, van richtlijn 2011/95 vereist dat de lidstaten „in aanmerking [nemen] of de wijziging in de omstandigheden zo ingrijpend en niet-voorbijgaand is dat de persoon die in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming niet langer een reëel risico op ernstige schade loopt”.


82      EHRM, 20 juli 2010 (CE:ECHR:2010:0720JUD002350509, § 60).