CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. RANTOS

van 15 december 2022 ( 1 )

Zaak C‑333/21

European Superleague Company, S.L.

tegen

Union des associations européennes de football (UEFA),

Fédération internationale de football association (FIFA),

in tegenwoordigheid van

A22 Sports Management, S.L.,

Liga Nacional de Fútbol Profesional,

Real Federación Española de Fútbol

[verzoek van de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (handelsrechter Madrid, Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Mededinging – Artikelen 101 en 102 VWEU – Misbruik van machtspositie – Artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU – European Super League (ESL) – Eerste Europese competitie buiten de UEFA om – Weigering van de UEFA en de FIFA om de ESL te erkennen – Voorafgaande toestemming voor de organisatie van een nieuwe competitie door een derde entiteit – Bedreiging met sancties aan het adres van de aan de nieuwe competitie deelnemende clubs en spelers – Van de competities en de exploitatie ervan afgeleide rechten”

I. Inleiding

1.

„Het belang van de onderhavige zaak is duidelijk. Het antwoord op de vraag over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het transfersysteem en van de nationaliteitsclausules zal de toekomst van het beroepsvoetbal in de Gemeenschap beslissend beïnvloeden.” Met deze woorden begon advocaat-generaal Lenz zijn inleidende opmerkingen in de conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest Bosman, dat de voetbalwereld op zijn grondvesten heeft doen schudden. ( 2 )

2.

Bijna drie decennia later rijzen in het kader van een verzoek om een prejudiciële beslissing, dit keer uit Spanje, vragen over de organisatiestructuur zelf van het moderne voetbal. Aanleiding voor de onderhavige zaak is het voornemen om een nieuwe Europese voetbalcompetitie op te richten, de European Super League (hierna: „ESL”), welk voornemen uitgebreid in de media is besproken en heeft geleid tot heftige reacties en commentaar van zowel „eenvoudige” supporters als de hoogste nationale en Europese politieke organen. ( 3 ) In de onderhavige zaak zal de toekomst van het Europese voetbal afhangen van de antwoorden die het Hof zal geven op vraagstukken die hoofdzakelijk verband houden met het mededingingsrecht en, bijkomend, de fundamentele vrijheden.

3.

Dit verzoek is ingediend door de Juzgado de lo Mercantil de Madrid (handelsrechter Madrid, Spanje) in het kader van een geding tussen enerzijds de Fédération internationale de football association (FIFA) en de Union des associations européennes de football (UEFA) en anderzijds European Super League Company, S.L. (hierna: „ESLC”), een vennootschap die een nieuwe Europese voetbalcompetitie wil organiseren en exploiteren naast of als concurrent van die welke tot op heden door deze twee federaties worden georganiseerd en geëxploiteerd, betreffende de publieke weigering van de FIFA en de UEFA om toestemming te geven voor deze nieuwe competitie en hun waarschuwing dat iedere hieraan deelnemende speler of club wordt uitgesloten van de competities die door de FIFA en de UEFA worden georganiseerd.

II. Toepasselijke bepalingen

A. FIFA-regels

4.

Artikel 22 van de FIFA-statuten luidt:

„1.   De aangesloten bonden van hetzelfde continent zijn gegroepeerd in de volgende door de FIFA erkende confederaties:

[…]

c)

Union des associations européennes de football – UEFA

[…]

2.   De FIFA kan een confederatie bij wijze van uitzondering toestaan om een bond die geografisch tot een ander continent behoort en die niet bij de confederatie van dat continent is aangesloten, als lid te aanvaarden. Daarvoor brengt de geografisch betrokken confederatie advies uit.

3.   Elke confederatie heeft de volgende rechten en plichten:

a)

het naleven en handhaven van de statuten, reglementen en besluiten van de FIFA;

b)

het nauw samenwerken met de FIFA op alle gebieden die verband houden met de verwezenlijking van het doel van artikel 2 en de organisatie van internationale competities;

c)

het organiseren van de eigen clubcompetities overeenkomstig het internationale speelschema;

d)

het organiseren van alle internationale competities volgens het internationale speelschema;

e)

het verzekeren dat er geen internationale competitie of soortgelijke groepen van clubs of competities wordt gevormd zonder haar toestemming en die van de FIFA;

f)

het op verzoek van de FIFA aan nog niet toegelaten bonden toekennen van de status van voorlopig lid, waardoor zij het recht krijgen aan competities en vergaderingen deel te nemen;

[…]

j)

het bij wijze van uitzondering en met instemming van de FIFA toestaan aan een bij een andere confederatie aangesloten bond (of bij die bond aangesloten clubs) om deel te nemen aan de door haar georganiseerde competities;

k)

het in overleg met de FIFA nemen van alle nodige maatregelen voor de ontwikkeling van het voetbal op het betrokken continent, zoals ontwikkelingsprogramma’s, de organisatie van opleidingen, conferenties, enz.;

[…]”

5.

Artikel 67, lid 1, van deze statuten bepaalt:

„De FIFA, de aangesloten bonden en de confederaties zijn de oorspronkelijke houders – zonder beperking ten aanzien van inhoud, tijd, plaats of recht – van alle rechten die uit competities en andere evenementen binnen hun respectieve bevoegdheidsgebied kunnen voortvloeien […].”

6.

Artikel 68, lid 1, van de statuten luidt:

„De FIFA, de aangesloten bonden en de confederaties zijn als enigen bevoegd om toestemming te geven voor de uitzending van onder hun bevoegdheid vallende wedstrijden en evenementen, met name via audiovisuele media, zonder beperkingen ten aanzien van plaats, inhoud, datum, techniek of rechten.”

7.

Artikel 71 van de FIFA-statuten bepaalt:

„1.   De [FIFA-raad] is bevoegd om alle reglementen uit te vaardigen betreffende de organisatie van internationale competities en wedstrijden waaraan wordt deelgenomen door vertegenwoordigende teams, divisies, clubs en/of gelegenheidsteams. Geen wedstrijd of competitie kan plaatsvinden zonder voorafgaande toestemming van de FIFA, de confederaties en/of de betrokken aangesloten bond. De nadere regels zijn neergelegd in het reglement betreffende internationale wedstrijden.

2.   De [FIFA-raad] kan bepalingen vaststellen met betrekking tot die wedstrijden en competities.

3.   De [FIFA-raad] stelt de criteria vast voor de toestemming voor bijzondere situaties die niet in het reglement betreffende internationale wedstrijden zijn voorzien.

4.   Onverminderd de in het reglement betreffende internationale wedstrijden verleende bevoegdheden inzake het verlenen van toestemming kan de FIFA definitief beslissen over de toestemming van internationale wedstrijden of competities.”

8.

Artikel 72 van het FIFA-statuut luidt als volgt:

„1.   Spelers of teams die behoren tot een aangesloten bond of tot een voorlopig toegelaten lid van een confederatie spelen geen wedstrijden tegen, en hebben geen sportief contact met andere spelers of teams die niet behoren tot een aangesloten bond of een voorlopig toegelaten lid van een confederatie zonder toestemming van de FIFA.

2.   Aangesloten bonden en hun clubs spelen niet op het grondgebied van een andere aangesloten bond zonder toestemming van deze laatste.”

9.

Artikel 73 van deze statuten verbiedt de tot een aangesloten bond behorende bonden, divisies of clubs om zich aan te sluiten bij een andere aangesloten bond of op het grondgebied daarvan aan competities deel te nemen, behalve in buitengewone omstandigheden met de uitdrukkelijke toestemming van de FIFA en van de betrokken confederatie(s).

B. Door de UEFA vastgestelde regelgeving

10.

In navolging van de FIFA-statuten verlenen de artikelen 49 tot en met 51 van de statuten van de UEFA haar het monopolie voor de organisatie van internationale competities in Europa en de bevoegdheid om te verbieden dat dergelijke competities zonder haar voorafgaande toestemming worden georganiseerd. Deze artikelen luiden als volgt:

„Artikel 49 – Competities

1.   Alleen de UEFA bepaalt de instelling en opheffing van internationale competities in Europa waaraan haar bonden en/of clubs deelnemen. Deze bepaling geldt niet voor FIFA-competities.

[…]

3.   Voor de internationale wedstrijden, competities en toernooien die op het grondgebied van de UEFA worden gespeeld maar niet door haar zijn georganiseerd, moet vooraf door de FIFA en/of de UEFA en/of de bevoegde aangesloten bonden toestemming worden verleend, overeenkomstig het internationale wedstrijdreglement van de FIFA en de door het Uitvoerend comité van de UEFA vastgestelde aanvullende uitvoeringsbepalingen.

Artikel 50 – Competitiereglement

1.   Het Uitvoerend comité vaardigt de reglementen uit waarbij de voorwaarden voor deelname aan en organisatie van UEFA-competities worden vastgesteld. Deze reglementen moeten een duidelijke en transparante aanbestedingsprocedure omvatten voor alle UEFA-competities, waaronder de finales.

[…]

2.   De bonden en hun clubs verbinden zich door hun inschrijving tot naleving van de statuten, reglementen en andere besluiten van de bevoegde organen.

3.   Deelname aan een UEFA-competitie kan met onmiddellijke ingang worden geweigerd aan elke bond of club die direct of indirect betrokken is bij een activiteit die op onrechtmatige wijze het resultaat van een nationale of internationale wedstrijd kan beïnvloeden, onverminderd eventuele disciplinaire maatregelen.

Artikel 51 – Verboden betrekkingen

1.   Groepen of allianties van bij de UEFA aangesloten bonden of competities of van clubs die direct of indirect zijn aangesloten bij verschillende UEFA-bonden kunnen niet worden gevormd zonder toestemming van de UEFA.

2.   UEFA-leden of daarbij aangesloten competities of clubs kunnen zonder toestemming van de aangesloten bonden geen wedstrijden spelen of organiseren buiten hun eigen grondgebied.”

III. Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

11.

De FIFA, een entiteit naar Zwitsers privaatrecht, is het mondiale bestuursorgaan van het voetbal dat het bevorderen van het voetbal en het organiseren van haar internationale voetbalcompetities als hoofddoel heeft. Zij bestaat uit nationale federaties en erkent ook het bestaan van regionale voetbalconfederaties, waaronder de UEFA, die evenwel geen FIFA-lid zijn. De professionele voetbalclubs zijn indirect lid van de FIFA, aangezien zij door haar tuchtmaatregelen kunnen worden getroffen. De bonden, de confederaties en de clubs moeten de door de FIFA vastgestelde regelgeving naleven.

12.

De UEFA is eveneens een entiteit naar Zwitsers privaatrecht en de leidinggevende instantie voor voetbal in Europa. Haar voornaamste taken bestaan in het toezicht op en de controle over de ontwikkeling van het Europese voetbal in al zijn vormen. De nationale competities en Europese clubs zijn indirect lid van de UEFA, die internationale competities van deze clubs en van de nationale teams organiseert.

13.

Volgens hun respectieve statuten hebben de FIFA en de UEFA het monopolie op de toestemming en organisatie van internationale competities in het professionele voetbal in Europa.

14.

ESLC is een vennootschap naar Spaans recht die zich ten doel stelt om de eerste jaarlijkse Europese voetbalcompetitie buiten de UEFA te organiseren, met de naam ESL. De aandeelhouders van deze vennootschap zijn prestigieuze Europese voetbalclubs. Haar bedrijfsmodel is gebaseerd op een „halfopen” participatiesysteem dat twaalf tot vijftien professionele voetbalclubs met de status van permanente leden omvat, en een nog vast te stellen aantal professionele voetbalclubs die volgens een bepaald proces worden geselecteerd en de status van „gekwalificeerde clubs” hebben.

15.

Een van de opschortende voorwaarden voor dit project is dat de ESL door de FIFA en/of de UEFA wordt erkend als nieuwe competitie die verenigbaar is met hun statuten, of anders door de rechterlijke instanties en/of de administratieve autoriteiten wettelijke bescherming wordt toegekend om de oprichtende clubs in staat te stellen deel te nemen aan de ESL terwijl zij kunnen blijven deelnemen aan hun respectieve nationale divisies, competities en toernooien.

16.

Na de aankondiging van de oprichting van de ESL hebben de FIFA en de UEFA op 21 januari 2021 een gezamenlijke verklaring gepubliceerd waarin zij weigerden deze nieuwe entiteit te erkennen en waarschuwden dat elke speler of club die aan deze nieuwe competitie deelneemt, van de door de FIFA en haar confederaties georganiseerde competities zou worden uitgesloten. In een ander bericht, van 18 april 2021, werd deze verklaring bekrachtigd door de UEFA en andere, nationale federaties, waarbij nogmaals werd gewezen op de mogelijkheid om ESL-deelnemers tuchtmaatregelen op te leggen. Deze tuchtmaatregelen zouden onder meer de uitsluiting inhouden van clubs en spelers die deelnemen aan de ESL van bepaalde belangrijke Europese en mondiale competities.

17.

De Juzgado de lo Mercantil de Madrid, de verwijzende rechter, die is aangezocht door ESLC – die meent dat het gedrag van de FIFA en de UEFA moet worden aangemerkt als „mededingingsverstorend” en onverenigbaar met de artikelen 101 en 102 VWEU –, heeft achtereenvolgens op 19 en 20 april 2021 geoordeeld dat de vordering ontvankelijk was en zonder debat op tegenspraak een reeks conservatoire maatregelen gelast. Deze maatregelen hadden in wezen tot doel iedere gedraging van de FIFA of de UEFA te voorkomen waarmee zij de voorbereiding en de ontwikkeling van de ESL en de deelname van clubs en spelers zouden willen verhinderen of belemmeren, met name door middel van tuchtmaatregelen of sancties, bestaande in uitsluiting van door de UEFA en FIFA georganiseerde competities.

18.

Ter ondersteuning van zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft de verwijzende rechter, na de betrokken economische activiteiten en de betrokken materiële en geografische markten – de organisatie en exploitatie van internationale voetbalcompetities in Europa en daarnaast de exploitatie van de verschillende daaraan verbonden sportrechten – te hebben omschreven, geoordeeld dat de FIFA en de UEFA op elk van deze markten een monopolie of althans een machtspositie hebben. In die context heeft deze rechter twijfels over de verenigbaarheid met het Unierecht van bepaalde statutaire bepalingen van de FIFA en de UEFA alsook van de bedreigingen of waarschuwingen van deze federaties, gelet op, ten eerste, het verbod van misbruik van een machtspositie van artikel 102 VWEU, ten tweede, het in artikel 101 VWEU neergelegde verbod op mededingingsverstorende regelingen en, ten derde, de verschillende door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden, aangezien deze bepalingen kunnen worden gebruikt om elk particulier initiatief dat kan concurreren met voetbalcompetities, te verzwakken.

19.

Daarop heeft de Juzgado de lo Mercantil de Madrid de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat het het misbruik van een machtspositie verbiedt, dat erin bestaat dat de FIFA en de UEFA in hun statuten (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) bepalen dat voor het opzetten van een nieuwe pan-Europese clubcompetitie zoals de [ESL] door een derde entiteit voorafgaande toestemming van deze organisaties, die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale clubcompetities in Europa te organiseren of toe te staan, vereist is, met name wanneer er geen voorgeschreven procedure op basis van objectieve, transparante en non-discriminatoire criteria bestaat en er bij de FIFA en de UEFA mogelijkerwijs sprake is van een belangenconflict?

2)

Moet artikel 101 VWEU aldus worden uitgelegd dat het de FIFA en de UEFA verbiedt om in hun statuten (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) te bepalen dat voor het opzetten van een nieuwe pan-Europese clubcompetitie zoals de [ESL] door een derde entiteit voorafgaande toestemming van deze organisaties, die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale clubcompetities in Europa te organiseren of toe te staan, vereist is, met name wanneer er geen voorgeschreven procedure op basis van objectieve en non-discriminatoire criteria bestaat en er bij de FIFA en de UEFA mogelijkerwijs sprake is van een belangenconflict?

3)

Moeten de artikelen 101 en 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij de FIFA, de UEFA, de aangesloten bonden en/of de nationale competities verbieden om clubs die aan de [ESL] deelnemen en/of hun spelers te bedreigen met sancties, vanwege het afschrikkende effect dat daarvan kan uitgaan? Levert de uitsluiting van competities of het verbod van deelname aan voetbalinterlands een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU op wanneer deze sancties niet op objectieve, transparante en non-discriminatoire criteria zijn gebaseerd?

4)

Moeten de artikelen 101 en 102 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het bepaalde in de artikelen 67 en 68 van de statuten van de FIFA, voor zover de UEFA en de bij de UEFA aangesloten nationale bonden daarin worden aangewezen als oorspronkelijke houders van alle rechten die voortvloeien uit de competities die onder hun respectieve bevoegdheid vallen, waardoor de deelnemende clubs en de organisator van een alternatieve competitie de oorspronkelijke eigendom van die rechten wordt ontnomen en de UEFA en de nationale bonden zichzelf als enige bevoegd achten om die rechten te exploiteren?

5)

Indien de FIFA en de UEFA – als organisaties die zichzelf de exclusieve bevoegdheid hebben gegeven om internationale competities voor voetbalclubs in Europa te organiseren en toe te staan – op grond van de genoemde bepalingen van hun statuten verbieden of zich ertegen verzetten dat de [ESL] wordt opgezet, moet artikel 101 VWEU dan aldus worden uitgelegd dat die beperkingen van de mededinging onder de in deze bepaling neergelegde uitzondering kunnen vallen, wanneer zij de productie aanzienlijk beperken, verhinderen dat alternatieve producten voor de door de FIFA en de UEFA aangeboden producten op de markt komen en innovatie beperken doordat er geen andere competitieformats en -vormen mogelijk zijn, hetgeen tot gevolg heeft dat potentiële mededinging op de markt wordt uitgeschakeld en de keuze van de consument wordt beperkt? Bestaat er voor een dergelijke beperking een objectieve rechtvaardiging op grond waarvan kan worden aangenomen dat er geen sprake is van misbruik van een machtspositie in de zin van artikel 102 VWEU?

6)

Moeten de artikelen 45, 49, 56 of 63 VWEU aldus worden uitgelegd dat bepalingen als die in de statuten van de FIFA en de UEFA (in het bijzonder de artikelen 22 en 71‑73 van de statuten van de FIFA, de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, alsmede alle soortgelijke artikelen in de statuten van de aangesloten bonden en de nationale competities) op grond waarvan voorafgaande toestemming van deze organisaties vereist is voor een marktdeelnemer uit een lidstaat om een pan-Europese clubcompetitie als de [ESL] op te zetten, een beperking vormen die in strijd is met een van de in die artikelen van het VWEU erkende fundamentele vrijheden?”

20.

ESLC, A22 Sports Management, S.L. (hierna: „A22”) ( 4 ), de FIFA, de UEFA en de Liga Nacional de Fútbol Profesional (LNFP) ( 5 ) hebben als partijen in het hoofdgeding schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Tevens zijn over alle of over delen van de prejudiciële vragen schriftelijke opmerkingen ingediend door de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Ierse, de Franse, de Kroatische, de Italiaanse, de Letse, de Luxemburgse, de Hongaarse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Slowaakse, de Zweedse en de IJslandse regering, alsmede door de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 11 en 12 juli 2022 zijn mondelinge opmerkingen gemaakt door ESLC, A22, de FIFA, de UEFA, de LNFP, de Real Federación Española de Fútbol (RFEF) ( 6 ), de Spaanse, de Tsjechische, de Deense, de Duitse, de Estse, de Ierse, de Griekse, de Franse, de Kroatische, de Italiaanse, de Cypriotische, de Letse, de Hongaarse, de Maltese, de Oostenrijkse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Zweedse en de Noorse regering alsook door de Commissie.

IV. Analyse

A. Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

21.

De ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing is in drie opzichten ter discussie gesteld door de UEFA en de LNFP, alsook, geheel of gedeeltelijk, door sommige belanghebbenden, te weten de Ierse, de Franse, de Hongaarse, de Roemeense en de Slowaakse regering.

22.

Wat in de eerste plaats het argument betreft dat het hoofdgeding hypothetisch van aard is ( 7 ), lijkt het mij nuttig eraan te herinneren dat dit geding zijn oorsprong vindt in het verzet dat de FIFA en de UEFA publiekelijk kenbaar hebben gemaakt tegen het door ESLC aangekondigde voornemen. Het feit dat dit project op het moment van de aankondiging ervan nog vorm moest krijgen en de uitvoering ervan sindsdien is stopgezet, doet niets af aan dit verzet, dat was gebaseerd op een deel van de regels van deze twee bonden en waarvan de verenigbaarheid met de mededingingsregels door de verwijzende rechter aan de orde wordt gesteld. Bovendien is niet gebleken dat ESLC heeft opgehouden te bestaan of dat zij de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vordering heeft ingetrokken. Het geding, maar ook de relevantie van de bijbehorende economische rechtsvragen, blijken dus nog steeds te bestaan.

23.

In de tweede plaats moet met betrekking tot het argument dat de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing niet zou voldoen aan de vereisten inzake het feitelijke en regelgevingskader waarin de verwijzende rechter vragen stelt over de uitlegging van het Unierecht ( 8 ) worden opgemerkt dat – hoewel dit verzoek geen betrekking heeft op alle rechtsvragen betreffende het verband tussen sportieve activiteiten, de regulering ervan en het economische recht van de Unie – de door de verwijzende rechter gestelde vragen gedetailleerd en gemotiveerd zijn, alsook onderbouwd worden met precieze verwijzingen naar de feitelijke en regelgevingselementen die hem relevant hebben geleken. Het feit dat dit verzoek aanwijzingen en beoordelingen bevat waarvan de juistheid wordt betwist, kan op zich niet tot gevolg hebben dat het verzoek geheel of gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.

24.

In de derde en laatste plaats zou het verzoek om een prejudiciële beslissing procedurele onregelmatigheden vertonen, met name vanwege het conservatoire karakter van de procedure en het ontbreken van hoor en wederhoor. ( 9 ) De omstandigheid dat de zaak die preliminair aan het Hof wordt voorgelegd een conservatoire of preventieve procedure betreft, betekent echter niet dat dit verzoek niet-ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter de redenen heeft uiteengezet waarom het verzoek noodzakelijk was om hem in staat te stellen uitspraak te doen, en hij in zijn verwijzingsbeslissing de andere formele en materiële voorschriften in acht heeft genomen.

B. Opmerkingen vooraf

25.

Met zijn prejudiciële vragen verzoekt de verwijzende rechter het Hof om zich in wezen uit te spreken over de verenigbaarheid met de mededingingsregels en, bijkomend, met de door het VWEU gewaarborgde fundamentele economische vrijheden, van een geheel van regels die de organisatie en exploitatie van Europese voetbalcompetities betreffen en die zijn vastgesteld door de FIFA en de UEFA in hun hoedanigheid van federaties die het voetbal op mondiaal en Europees niveau beheersen.

26.

Alvorens de prejudiciële vragen te onderzoeken, lijkt het mij nuttig om een en ander op te merken over de relatie tussen sport en Unierecht.

1.   Artikel 165 VWEU en het „Europese sportmodel”

27.

Hoewel sport aanvankelijk niet onder de oprichtingsverdragen van de Europese Unie viel, vormden de verankering van het bijzondere karakter en de opname ervan in artikel 165 VWEU bij het Verdrag van Lissabon, het eindresultaat van een ontwikkeling die door de instellingen van de Unie is aangemoedigd en bevorderd.

28.

In artikel 165 VWEU is het grote maatschappelijke belang van de sport in de Unie erkend ( 10 ) met de bepaling dat de Unie bijdraagt „tot de bevordering van de Europese inzet op sportgebied, rekening houdend met haar specifieke kenmerken, haar op vrijwilligerswerk berustende structuren en haar sociale en educatieve functie” (lid 1), maar ook dat het optreden van de Unie erop gericht is „de Europese dimensie van de sport te ontwikkelen, door de eerlijkheid en de openheid van sportcompetities en de samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties te bevorderen, en door de fysieke en morele integriteit van sportlieden […] te beschermen” (lid 2).

29.

Bovendien vormen de bewoordingen van artikel 165 VWEU het sluitstuk van een reeks initiatieven die vanaf de jaren 1990 door de instellingen van de Unie zijn genomen naar aanleiding van de arresten van het Hof – met name het arrest Bosman ( 11 ) – in het kader van de totstandbrenging van een Europees sportbeleid. Zo zijn de eerste grondslagen van de erkenning dat sport een bijzonder karakter heeft, gelegd door een gemeenschappelijke verklaring over sport bij het Verdrag van Amsterdam ( 12 ), gevolgd door het verslag van de Commissie ( 13 ), waarin staat dat sport met name in het kader van de toepassing van het mededingingsrecht een bijzonder karakter heeft ( 14 ). Op grond van dit verslag heeft de Europese Raad van Nice een verklaring aangenomen die een verdere stap markeert in de erkenning van het bijzondere karakter van sport, door van de Gemeenschap te eisen dat zij „bij haar optreden uit hoofde van de verschillende Verdragsbepalingen rekening [houdt] met de maatschappelijke, educatieve en culturele functie van de sport, teneinde de maatschappelijke rol van de sport te behouden” ( 15 ). Dit initiatief is in 2007 gevolgd door het witboek Sport van de Commissie ( 16 ), de laatste etappe voordat artikel 165 VWEU in 2009 werd opgenomen in het Verdrag van Lissabon.

30.

Uit dit artikel 165 blijkt ook de „constitutionele” erkenning van het „Europese sportmodel”, dat wordt gekenmerkt door een reeks elementen die van toepassing zijn op verschillende sporten op het Europese continent, waaronder voetbal. Dit model is ten eerste gebaseerd op een piramidale structuur, met amateursport aan de basis en beroepssport aan de top. Ten tweede is een van de belangrijkste doelstellingen het bevorderen van open competities, die voor iedereen toegankelijk zijn via een transparant systeem waarbij promotie en degradatie een competitief evenwicht bewaren en gericht zijn op de sportieve verdienste die een essentieel element van dit model is. Ten slotte is dit model gebaseerd op een stelsel van financiële solidariteit, op grond waarvan inkomsten uit elite-evenementen en -activiteiten kunnen worden herverdeeld naar, en geïnvesteerd in lagere sportniveaus.

31.

De sportfederaties spelen in het „Europese sportmodel” een cruciale rol, met name uit organisatorisch oogpunt, om de naleving en de uniforme toepassing van de regels voor de betrokken sporten te waarborgen. Deze rol is bovendien erkend door het Hof, dat heeft geoordeeld dat het aan de sportfederaties is om voorschriften uit te vaardigen die passen bij de organisatie van een sport en dat de toewijzing van een dergelijke taak aan de sportfederaties in beginsel wordt gerechtvaardigd door het feit dat zij over de nodige kennis en ervaring beschikken om een dergelijke taak te vervullen. ( 17 ) Dit model, dat van oudsher is georganiseerd volgens het „één-plaats-beginsel” (Ein-Platz-Prinzip), volgens hetwelk de bonden binnen hun gebied een monopolie uitoefenen op het bestuur en de organisatie van de sport, wordt nu ter discussie gesteld.

32.

Ook moet worden opgemerkt dat het „Europese sportmodel” niet statisch is. De Europese sportstructuren en hun bestuursvorm evolueren immers, vaak onder invloed van andere, buiten het Europese continent in zwang geraakte modellen. Gezien de diversiteit van de Europese sportstructuren zou het dus moeilijk zijn om één enkel, uniform en gedetailleerd model voor de organisatie van de sport in Europa te definiëren. Vanuit het oogpunt van de technische kenmerken en de organisatie bestaan er ook andere bestuursmodellen voor individuele en teamsporten, die op bepaalde punten afwijken van het huidige model voor het Europese voetbal. ( 18 ) De opkomst van verschillende sportmodellen in Europa kan de in artikel 165 VWEU genoemde beginselen evenwel niet ter discussie stellen of wederzijdse regelingen opleggen om de verschillende, naast elkaar bestaande modellen te „uniformiseren” en kan nog minder de „op vrijwilligerswerk berustende structuren” doen verdwijnen.

2.   Betwisting van het „Europese sportmodel”

33.

Zoals in punt 30 van deze conclusie is vastgesteld, wordt het „Europese sportmodel” met name gekenmerkt door de openheid van zijn competities, waarvan de deelneming berust op de „sportieve verdienste” via een promotie- en degradatiesysteem. Hierin verschilt het van het Noord-Amerikaanse model, dat hoofdzakelijk is gebaseerd op „gesloten” competities of divisies waarin de deelname van de clubs – franchisenemers – gegarandeerd en vooraf vastgesteld is en berust op een betaald recht op deelname. ( 19 ) Opgemerkt kan worden dat de wetgever van de Unie juist als reactie op de andere bestaande modellen heeft besloten om het begrip „Europees sportmodel” in het Verdrag op te nemen om het duidelijk van deze andere modellen te onderscheiden en de bescherming ervan te waarborgen door de vaststelling van artikel 165 VWEU.

34.

Was dit niet het geval, dan zou dit artikel geen bestaansreden hebben. Het is duidelijk dat het niet uitsluitend is ingevoegd om de amateursport te beschermen. Er is immers geen enkele institutionele waarborg vereist, met name door het VWEU, om eenieder in staat te stellen een sport te beoefenen of amateursportverenigingen op te richten. Dit artikel is juist ingevoegd omdat sport tegelijkertijd een gebied is waarop een belangrijke economische activiteit wordt uitgeoefend. Met de invoering van artikel 165 VWEU wordt dus beoogd te benadrukken dat deze economische activiteit een bijzonder sociaal karakter bezit, dat een verschil in behandeling in bepaalde opzichten kan rechtvaardigen. Meer in het bijzonder moet worden opgemerkt dat de termen die in de tekst van dit artikel op gerichte wijze zijn gebruikt (waaronder met name „op vrijwilligerswerk berustende structuren”, „sociale functie”, „Europese dimensie van de sport”, „eerlijkheid en openheid van sportcompetities” en „samenwerking tussen de verantwoordelijke sportorganisaties”) de bijzonderheid van dit model dat de Uniewetgever wenst te beschermen, illustreren.

35.

Artikel 165 VWEU kan uiteraard niet geïsoleerd worden uitgelegd, zonder rekening te houden met de vereisten van de artikelen 101 en 102 VWEU, die ook van toepassing zijn op het gebied van sport (met name wanneer de betrokken activiteiten een economische dimensie hebben). Hetzelfde geldt voor de toepassing van de bepalingen van het mededingingsrecht op dit gebied. De artikelen 101 en 102 VWEU zijn evenwel niet de enige bepalingen van het VWEU die op het gebied van sport van toepassing zijn, aangezien ook artikel 165 VWEU als maatstaf kan worden gebruikt bij de uitlegging en de toepassing van de bovengenoemde bepalingen van het mededingingsrecht. Artikel 165 VWEU vormt dus op zijn gebied een specifieke bepaling ten opzichte van de algemene bepalingen van de artikelen 101 en 102 VWEU, die van toepassing zijn op elke economische activiteit. Geen enkele bepaling van het VWEU vereist ab initio om als enige dan wel bij voorrang ten opzichte van de andere bepalingen te worden toegepast, en hun verhouding wordt bovendien beheerst door het specialiteitsbeginsel. Daarbij is artikel 165 VWEU naar zijn aard een „horizontale” bepaling, in die zin dat er bij de uitvoering van ander beleid van de Unie rekening mee moet worden gehouden. Daarenboven moeten, overeenkomstig artikel 7 VWEU, de verschillende beleidsterreinen van de Unie op samenhangende wijze worden uitgevoerd, daarbij rekening houdend met alle doelstellingen die de Unie beoogt te beschermen.

36.

In dit verband merk ik op dat de invloed van de in punt 33 van deze conclusie genoemde „alternatieve modellen” en de liberalisering van de sporteconomie hebben geleid tot bewegingen om het monopolie van bepaalde Europese sportfederaties aan te vechten, met name wat betreft de organisatie en de commerciële exploitatie van de meest lucratieve competities. Vanuit economisch oogpunt hadden deze „separatistische” bewegingen – vaak geïnitieerd door de clubs die bij deze sportfederaties zijn aangesloten – als voornaamste doel de inkomsten uit de commerciële exploitatie van deze competities te maximaliseren door de structuur en het organisatiemodel van deze competities, die tot dan toe onder auspiciën van deze bonden stonden, te wijzigen. Wat het Europese voetbal betreft, is de wens om een gesloten (of „halfopen”) competitie te creëren niet nieuw, zoals blijkt uit de niet concreet geworden pogingen uit de jaren 1990 en 2000 om met de UEFA concurrerende competities op te zetten. ( 20 )

37.

Vanuit juridisch oogpunt steunt de betwisting van het bestuursmodel van sportfederaties vaak op het mededingingsrecht. Zo is bij de nationale mededingingsautoriteiten, de Commissie en de nationale rechterlijke instanties hoofdzakelijk bezwaar gemaakt tegen de cumulatie door sportfederaties van de dubbele rol van regelgevende instantie en economische partij, de monopolistische structuur van bepaalde markten voor de organisatie van sportcompetities en de exploitatie van de daaraan verbonden rechten, alsmede de weigering van deze federaties om de organisatie van onafhankelijke competities en daarmee de toetreding van nieuwe concurrenten tot de betrokken markten toe te staan.

38.

In deze lijn steunt in casu ESLC bij haar betwisting van het organisatiemodel van voetbalcompetities en de exploitatie daarvan door de UEFA en de FIFA, primair op het mededingingsrecht.

3.   Inaanmerkingneming van het specifieke karakter van sport en het „Europese sportmodel” in het kader van de mededingingsanalyse

39.

Uit historische en vaste rechtspraak van het Hof volgt dat sport, ondanks het feit dat de specificiteit ervan is benadrukt, onder het Unierecht en met name onder de verdragsbepalingen inzake het economisch recht van de Unie valt, aangezien zij een economische activiteit vormt. ( 21 )

40.

Wat in het bijzonder het mededingingsrecht van de Unie betreft, mogen de verenigbaarheid van de door sportfederaties uitgevaardigde regels en hun marktgedrag niet in abstracto worden beoordeeld, zonder rekening te houden met alle gegevens die deel uitmaken van hun juridische en feitelijke context.

41.

De bijzondere kenmerken van sportactiviteiten onderscheiden deze immers van andere economische sectoren. Sport wordt gekenmerkt door een hoge mate van onderlinge afhankelijkheid, in die zin dat clubs van elkaar afhankelijk zijn om sportcompetities te organiseren en daarin uit te komen. Hieruit volgt dat een zekere mate van gelijkheid en een bepaald competitief evenwicht noodzakelijk is, kenmerken die sport onderscheiden van andere sectoren, waarin de mededinging tussen marktdeelnemers er uiteindelijk toe leidt dat inefficiënte ondernemingen van de markt worden verdreven.

42.

Hoewel de bijzondere kenmerken van sport niet kunnen worden aangevoerd om sportactiviteiten van de werkingssfeer van het VEU en het VWEU uit te sluiten, kunnen de verwijzingen naar die specifieke kenmerken alsook naar de sociale en educatieve functie van sport in artikel 165 VWEU dus wel relevant zijn voor met name de analyse, op het gebied van sport, van de eventuele objectieve rechtvaardiging van de beperkingen van de mededinging of de fundamentele vrijheden. ( 22 )

4.   Verplichtingen van een sportfederatie die beschikt over het vermogen om vergunningen af te geven en belangenconflicten te voorkomen

43.

Gezien de rol die traditioneel aan sportfederaties wordt toebedeeld, staan zij bloot aan het gevaar voor belangenconflicten dat voortvloeit uit het feit dat zij regelgevende bevoegdheden hebben en parallel daaraan een economische activiteit uitoefenen.

44.

De eerste en de tweede prejudiciële vraag richten zich uitdrukkelijk op de problematiek van mogelijke belangenconflicten als gevolg van het feit dat de UEFA en de FIFA de uitoefening van een economische activiteit, bestaande in het organiseren en exploiteren van competities, combineren met regelgevende bevoegdheden. Alvorens de litigieuze bepalingen aan de artikelen 101 en 102 VWEU te toetsen, moet derhalve nader worden ingegaan op de verplichtingen van sportfederaties zoals de UEFA en de FIFA in de uitoefening van hun bevoegdheden, en op de te nemen maatregelen om belangenconflicten te voorkomen.

45.

In dit verband heeft het Hof in twee arresten, waarvan het ene betrekking heeft op de regulering van een sport en het andere op de regulering van een vrij beroep, de grondslagen gelegd van een analytisch kader dat „gewijd” is aan de vraag of een regelgevende bevoegdheid en een economische activiteit naast elkaar onder één enkele koepel kunnen bestaan.

46.

Meer bepaald heeft het Hof in het arrest MOTOE ( 23 ) geoordeeld dat wanneer een regeling een rechtspersoon die zelf competities organiseert en commercieel exploiteert, de bevoegdheid geeft om de personen aan te duiden die deze competities mogen organiseren en de omstandigheden vast te stellen waarin deze worden georganiseerd, zij deze entiteit een duidelijk voordeel toekent ten opzichte van haar concurrenten. Een dergelijk recht kan de onderneming die erover beschikt er dus toe brengen andere marktdeelnemers de toegang tot de betrokken markt te ontzeggen. De uitoefening van deze regelgevende functie moet derhalve aan beperkingen, verplichtingen of controle worden onderworpen om te voorkomen dat de betrokken rechtspersoon de mededinging kan vervalsen door de competities die hij (mede) organiseert te bevoordelen. Deze rechtspraak is overigens naar analogie toegepast in een ander arrest van het Hof, dat is gewezen in een zaak over de uitlegging van artikel 101 VWEU met betrekking tot de regeling van een ondernemersvereniging die zowel marktdeelnemer als reguleringsorgaan van de relevante markt was, in casu de markt van de verplichte accountantsopleiding. ( 24 )

47.

In de onderhavige zaak wordt niet betwist dat de UEFA een dubbele functie vervult, enerzijds regulerend, door regels inzake het beroepsvoetbal vast te stellen, en anderzijds economisch, door sportcompetities te organiseren. Aangezien deze federatie ook bevoegd is om toestemming te verlenen voor door derden georganiseerde competities, kan deze situatie een belangenconflict doen ontstaan, hetgeen impliceert dat zij bij de uitoefening van haar regelgevende taken aan bepaalde verplichtingen moet worden onderworpen om de mededinging niet te vervalsen.

48.

Niettemin moet om te beginnen worden benadrukt dat uit de in punt 46 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof volgt dat het enkele feit dat dezelfde entiteit zowel de functie van reguleringsorgaan als die van organisator van sportcompetities vervult, op zich geen schending van het mededingingsrecht van de Unie oplevert. ( 25 ) Voorts volgt uit deze rechtspraak dat de belangrijkste verplichting van een sportfederatie in de situatie van de UEFA erin bestaat ervoor te zorgen dat derden niet ten onrechte in die mate de toegang tot de markt wordt ontzegd dat de mededinging op die markt wordt vervalst.

49.

Hieruit volgt dat sportfederaties onder bepaalde voorwaarden derden de toegang tot de markt kunnen weigeren zonder dat dit een inbreuk op de artikelen 101 en 102 VWEU vormt, mits deze weigering wordt gerechtvaardigd door legitieme doelstellingen en de door deze federaties genomen maatregelen in verhouding staan tot deze doelstellingen.

C. Prejudiciële vragen

50.

In casu gaat het om een aantal regels die de FIFA en de UEFA hebben vastgesteld in hun hoedanigheid van federaties die tot doel hebben de verschillende aspecten van het mondiale en Europese voetbal te „reguleren”. Deze regels zijn van drieërlei aard en omvatten:

een stelsel van voorafgaande toestemming van de FIFA en de UEFA voor alle internationale voetbalcompetities, met inbegrip van die welke (niet bij deze federaties aangesloten) derden voornemens zijn te organiseren en te exploiteren;

clausules op grond waarvan deze federaties hun directe of indirecte leden (de nationale voetbalbonden respectievelijk de voetbalcompetities en de professionele voetbalclubs) en uiteindelijk de spelers op straffe van uitsluiting verplichten enkel deel te nemen aan de internationale competities die zij organiseren of waarvoor zij aan een derde toestemming voor de organisatie hebben verleend;

bepalingen volgens welke de FIFA (of op sommige punten de FIFA en de regionale confederaties, waaronder de UEFA) de „oorspronkelijke” houdster(s) is (zijn) van alle sportrechten in verband met de internationale voetbalcompetities binnen haar (hun) bevoegdheidsgebied en als enige bevoegd is (zijn) om die rechten te exploiteren alsook toestemming te verlenen voor de uitzending in welke vorm dan ook van die competities.

51.

Met zijn eerste twee prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het vereiste van voorafgaande toestemming door de FIFA en de UEFA verenigbaar is met de respectieve artikelen 101 en 102 VWEU.

52.

De derde prejudiciële vraag betreft de discretionaire bevoegdheid waarover deze federaties beschikken om aan hun leden sancties op te leggen en de wijze waarop de FIFA en de UEFA, na de aankondiging dat de ESL werd opgericht, publiekelijk op dit risico hebben gewezen.

53.

Gelet op de meer ontwikkelde rechtspraak op grond van artikel 101 VWEU over besluiten van sportfederaties, zal ik allereerst ingaan op de tweede en de derde prejudiciële vraag (betreffende de analyse van de sancties vanuit het oogpunt van artikel 101 VWEU), alvorens mij in de tweede plaats te buigen over de eerste prejudiciële vraag. Ik zal in de derde plaats de vijfde prejudiciële vraag behandelen, die betrekking heeft op de eventuele rechtvaardigingsgronden voor het geval dat zou worden vastgesteld dat de mededinging vanuit het oogpunt van de artikelen 101 en 102 VWEU wordt beperkt.

54.

Voorts ben ik van mening dat de kwestie of de in de derde prejudiciële vraag bedoelde gedraging vanuit mededingingsoogpunt rechtmatig is, intrinsiek verbonden is met het vraagstuk inzake de regels die in de eerste twee prejudiciële vragen aan de orde zijn. Voor zover de sancties ertoe strekken de doeltreffendheid van het stelsel van voorafgaande vergunning en van de deelnemingsregels te waarborgen, moeten zij dus samen worden onderzocht.

55.

In deze conclusie zal ik vervolgens ingaan op de vraag of de door de UEFA en de FIFA vastgestelde regels inzake de exploitatie van de commerciële rechten van voetbalcompetities verenigbaar zijn met de artikelen 101 en 102 VWEU (vierde prejudiciële vraag) en of de voorschriften inzake voorafgaande toestemming verenigbaar zijn met de bepalingen betreffende de fundamentele vrijheden van het VWEU (zesde prejudiciële vraag).

1.   Tweede prejudiciële vraag

56.

Met zijn tweede vraag en het eerste onderdeel van zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de statutaire bepalingen van de FIFA en de UEFA betreffende het stelsel van voorafgaande toestemming en de door deze federaties beoogde sancties.

57.

Vooraf zij eraan herinnerd dat overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van een ondernemersvereniging of onderling afgestemde feitelijke gedragingen slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU vallen indien zij de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en „ertoe strekken of ten gevolge hebben” dat de mededinging binnen de interne markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst. ( 26 )

58.

Wat in de eerste plaats het bestaan van een besluit van een ondernemersvereniging betreft, blijkt uit vaste rechtspraak dat het begrip onderneming in de context van het mededingingsrecht elke entiteit omvat die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm ervan en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. ( 27 ) In dit verband ziet artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen op rechtstreekse vormen van gedragscoördinatie tussen ondernemingen, maar ook op geïnstitutionaliseerde vormen van samenwerking, dat wil zeggen situaties waarin marktdeelnemers via een collectieve structuur of een gemeenschappelijk orgaan handelen. ( 28 )

59.

In casu staat vast dat de leden van de FIFA nationale bonden zijn, waarin clubs zijn ondergebracht die het voetbal beoefenen als een economische activiteit en dus ondernemingen in de zin van artikel 101 VWEU zijn. ( 29 ) Aangezien de nationale bonden ondernemersverenigingen en tevens, vanwege de door hen uitgevoerde economische activiteiten, ondernemingen zijn, zijn ook de FIFA en de UEFA, die de nationale bonden in zich verenigen, ondernemersverenigingen (of „verenigingen van ondernemersverenigingen”) in de zin van artikel 101 VWEU. Bovendien is in de door deze entiteiten aangenomen statuten de wil van de FIFA en de UEFA uitgedrukt om het gedrag van hun leden te coördineren, met name wat betreft hun deelname aan internationale voetbalcompetities. ( 30 ) De statutaire bepalingen van een internationale sportfederatie, zoals die in het hoofdgeding, kunnen derhalve worden aangemerkt als „besluiten van ondernemersverenigingen” in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

60.

In de tweede plaats zijn de mededingingsregels van de Unie slechts op een besluit van een ondernemersvereniging van toepassing indien het de handel tussen lidstaten ongunstig kan beïnvloeden. ( 31 ) Het lijkt mij dat die beïnvloeding in casu zonder veel moeite kan worden aangewezen.

61.

In de derde plaats zij eraan herinnerd dat een overeenkomst slechts onder het verbod van artikel 101, lid 1, VWEU valt wanneer zij „ertoe [strekt] of ten gevolge [heeft]” dat de mededinging wordt beperkt. In dit verband volgt volgens vaste rechtspraak uit het feit dat het hier gaat om alternatieve voorwaarden – wat blijkt uit het voegwoord „of” –, dat in de eerste plaats moet worden gelet op de strekking van de overeenkomst. ( 32 )

62.

Het begrip „beperking naar strekking” moet strikt worden uitgelegd en kan slechts worden toegepast op bepaalde collusiepraktijken tussen ondernemingen, waaruit op zich en gelet op de bewoordingen, de doelstellingen en de economische en juridische context ervan blijkt dat zij de mededinging in die mate nadelig beïnvloeden dat de effecten ervan niet hoeven te worden onderzocht, aangezien bepaalde vormen van coördinatie tussen ondernemingen naar hun aard kunnen worden geacht schadelijk te zijn voor de goede werking van de normale mededinging. ( 33 ) Bij de beoordeling van die context moet rekening worden gehouden met de aard van de betrokken goederen of diensten en met de daadwerkelijke voorwaarden voor het functioneren en de structuur van de betrokken markt of markten. ( 34 )

a)   Vormt het vereiste van voorafgaande toestemming een mededingingsbeperking naar strekking?

63.

Ik herinner er in de eerste plaats aan dat uit de inhoud van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels blijkt dat voor de organisatie van elke voetbalcompetitie in Europa vooraf toestemming moet worden verleend door de UEFA, die bovendien exclusief bevoegd is om die competities te organiseren. Dit stelsel van voorafgaande toestemming gaat gepaard met een verplichting – voor de bij de UEFA en de FIFA aangesloten clubs en spelers – om deel te nemen aan de door deze federaties georganiseerde competities, alsook met een verbod, op straffe van uitsluiting, om deel te nemen aan competities waarvoor deze federaties geen toestemming hebben verleend.

64.

Gelet op de voorgaande beschrijving moet worden vastgesteld dat het door de UEFA ingevoerde stelsel berust op een reeks bepalingen die kunnen worden gelijkgesteld met non-concurrentie- en exclusiviteitsbedingen die gepaard gaan met sancties om de doeltreffendheid ervan te verzekeren.

65.

Ten eerste zij evenwel opgemerkt dat dergelijke bepalingen niet behoren tot de soorten overeenkomsten of gedragingen die, zonder de gevolgen ervan te onderzoeken, naar hun aard en in het licht van de opgedane ervaring kunnen worden geacht de goede werking van de normale mededinging te schaden. ( 35 )

66.

Ten tweede is het bestaan van een mechanisme van voorafgaande toestemming op grond waarvan derde organisatoren om toegang tot de betrokken markt kunnen verzoeken – los van de discretionaire bevoegdheid van de UEFA om die toestemming te weigeren – op zich al voldoende aanleiding om te betwijfelen of deze regels voldoende schadelijk zijn, hetgeen in de rechtspraak een vereiste is voor de vaststelling van een beperking naar strekking. De vraag of het bestaande mechanisme inderdaad volstaat om een daadwerkelijke mededinging op de betrokken markt te verzekeren dan wel de mededinging beperkt, kan slechts aan de hand van een analyse van de mededingingsverstorende gevolgen worden vastgesteld.

67.

Wat in de tweede plaats de doelstellingen van de UEFA-regels betreft, volgt uit vaste rechtspraak dat het feit dat de UEFA en de FIFA mogelijk legitieme doelstellingen nastreven die verband houden met de specificiteit van de sport, er op zichzelf niet aan in de weg kan staat dat de vastgestelde regels als „beperking naar strekking” kunnen worden aangemerkt indien een ander doel dat daarmee wordt nagestreefd kan worden geacht naar strekking mededingingsbeperkend te zijn. ( 36 )

68.

Maar zelfs indien de door de UEFA nagestreefde doelstellingen niet uitdrukkelijk identificeerbaar zijn of niet duidelijk blijken uit de inhoud van de UEFA-regels, zoals ESLC en de Commissie betogen, kan op basis van dat gegeven op zich geen mededingingsbeperkende strekking worden vastgesteld.

69.

In de derde plaats is het vaste rechtspraak dat de analyse van de mededingingsbeperkende strekking van een maatregel zich niet mag beperken tot een geïsoleerd onderzoek van de inhoud en het doel van de onderzochte regels, maar ook rekening moet houden met de juridische en economische context van die regels. ( 37 )

70.

De volgende elementen lijken mij bijzonder relevant voor deze analyse.

71.

Om te beginnen wordt de juridische en economische context van deze regels gekenmerkt door de cumulatie van een regelgevende bevoegdheid met de uitoefening van een economische activiteit, die de UEFA in een bijzondere situatie brengt waarbij haar bepaalde verplichtingen worden opgelegd om een belangenconflict te vermijden. ( 38 )

72.

In dit verband lijdt het geen twijfel dat de UEFA over een discretionaire bevoegdheid beschikt die met name voortvloeit uit haar bijzondere positie op de betrokken markt als bestuursorgaan voor het voetbal in Europa. Ofschoon het bijgevolg aan de UEFA staat om de procedure van voorafgaande toestemming zodanig te omlijnen dat wordt voorkomen dat haar eigen competities worden bevoordeeld door, zonder rechtvaardiging, door derden aangeboden en aan toestemming onderworpen evenementen te weigeren, neemt dit niet weg dat, om mededingingsverstorende gevolgen aan te tonen, alleen aan de hand van een concrete analyse van de uitoefening van haar discretionaire bevoegdheid kan worden vastgesteld of deze bevoegdheid discriminerend en op ongepaste manier is gebruikt.

73.

Ervan uitgaande dat het door de UEFA ingevoerde stelsel van voorafgaande toestemming niet is onderworpen aan een procedure waarvoor duidelijk omschreven, transparante, niet-discriminatoire en verifieerbare toestemmingscriteria gelden in de zin van de uit de arresten MOTOE en OTOC voortvloeiende rechtspraak van het Hof – zoals de verwijzende rechter lijkt te suggereren –, komt uit deze rechtspraak naar voren dat het ontbreken van dergelijke criteria niet automatisch kan leiden tot de kwalificatie „mededingingsbeperking naar strekking”, maar eerder een aanwijzing is voor mededingingsbeperkende gevolgen die echter op basis van een grondige analyse moeten worden bevestigd. ( 39 )

74.

Bovendien kan een beperking van de mededinging in beginsel slechts (met de vereiste mate van zekerheid) worden vastgesteld indien de voorafgaande toestemming daadwerkelijk en objectief noodzakelijk is om een alternatieve competitie als de ESL op te zetten. In casu lijkt die toestemming echter uit (zuiver) juridisch oogpunt niet absoluut noodzakelijk, zodat een onafhankelijke competitie buiten het UEFA- en FIFA-ecosysteem vrij en zonder tussenkomst van de UEFA tot stand kan komen.

75.

Anders dan in de situatie die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest MOTOE, zijn namelijk de FIFA noch de UEFA openbare lichamen. Evenmin beschikken zij over enig bijzonder of exclusief recht waaruit zou voortvloeien dat een onderneming die een internationale of Europese voetbalcompetitie wil organiseren, noodzakelijkerwijs de toestemming van een van deze entiteiten moet verkrijgen. Bovendien is er, anders dan de situatie in de zaak die heeft geleid tot het arrest OTOC, geen enkele publiekrechtelijke bepaling die deze onderneming verplicht de door deze organen vastgestelde regels na te leven.

76.

Derhalve staat er in beginsel niets aan in de weg dat de clubs die de ESL vormen, het voorbeeld van andere sporten volgen en buiten het door de UEFA vastgestelde kader hun eigen competitie oprichten. In het onderhavige geval lijkt het stelsel van voorafgaande toestemming door de UEFA vooral een belemmering te vormen voor de oprichting van de ESL omdat de initiatiefnemende clubs van dit project ook aangesloten willen blijven bij de UEFA en de voordelen van die aansluiting willen blijven genieten. In dit verband zij erop gewezen dat maatregelen om dit verschijnsel van „dubbel lidmaatschap” tegen te gaan, zoals niet-concurrentie- of exclusiviteitsbedingen, volgens de rechtspraak van het Hof niet tot doel hebben de mededinging te beperken. ( 40 )

77.

Ten slotte kan de vraag of een dergelijk initiatief in de praktijk daadwerkelijk kan worden geconcretiseerd in het licht van andere mogelijk bestaande obstakels, zoals bijvoorbeeld de sanctieregeling waaraan de bij de UEFA aangesloten clubs en spelers zich zouden blootstellen (en de gevolgen die een dergelijk besluit op financieel en sportief vlak voor de betrokkenen kan hebben) niet worden beantwoord op basis van een abstract onderzoek van de betrokken regels, maar uitsluitend in het kader van een uitgebreid onderzoek van de concrete gevolgen van de toepassing van die regels. Bovendien zouden die sancties alleen een beperkend effect hebben voor zover de betrokken clubs aangesloten willen blijven bij de UEFA. ( 41 )

78.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regels weliswaar tot gevolg kunnen hebben dat de toegang van de concurrenten van de UEFA tot de markt voor de organisatie van voetbalcompetities in Europa wordt beperkt, maar dat een dergelijke omstandigheid, gesteld dat zij wordt bewezen, niet kennelijk impliceert dat deze regels ertoe strekken de mededinging te beperken in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU. ( 42 )

b)   Heeft het vereiste van voorafgaande toestemming een mededingingsbeperking tot gevolg?

79.

Uit vaste rechtspraak volgt dat, indien een beperking naar strekking niet duidelijk is aangetoond, hetgeen mij in casu het geval lijkt, voor de toepassing van artikel 101, lid 1, VWEU de gevolgen van de beperking volledig moeten worden geanalyseerd. Uit die analyse moet blijken in hoeverre de UEFA-regels de mededinging op de Europese markt voor de organisatie van voetbalcompetities kunnen beïnvloeden.

80.

In casu houdt de beoordeling van de invloed van de UEFA-regels op de mededinging allereerst in dat rekening wordt gehouden met alle elementen die bepalend zijn voor de toegang tot de referentiemarkt, om te beoordelen of er op basis van de door deze federatie vastgestelde procedure „reële en concrete mogelijkheden” bestaan voor een concurrent om een onafhankelijke competitie te creëren. ( 43 )

81.

Daartoe moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de centrale rol van de UEFA als bestuursorgaan van het voetbal op het Europese continent en met de discretionaire bevoegdheid die zij in die hoedanigheid heeft. Ook moet de economische kracht van de ESL en de daarbij aangesloten clubs worden geanalyseerd, met name om na te gaan of deze competitie onafhankelijk van de UEFA kan worden opgezet.

82.

In dit verband moet mijns inziens niet alleen rekening worden gehouden met de concrete gevolgen van de toetredingsdrempels die uit het door de UEFA ingevoerde stelsel van voorafgaande toestemming zouden kunnen voortvloeien, maar ook (en in het bijzonder) met de invloed die de door deze federatie vastgestelde sancties zouden kunnen hebben op de beschikbaarheid van de clubs en spelers die voor de opzet van deze nieuwe competitie noodzakelijk zijn.

c)   Onderzoek van de door de UEFA vastgestelde tuchtregeling voor de beoordeling van de mededingingsverstorende strekking of gevolgen

83.

De zwaarte van de mogelijke sancties in geval van overtreding van de door een sportfederatie uitgevaardigde regels en het risico dat zij worden opgelegd, zijn bijzonder relevant voor de analyse van de inhoud en het doel van een door deze sportfederatie genomen maatregel, aangezien deze sancties clubs of spelers ervan kunnen weerhouden deel te nemen aan competities waarvoor die federatie geen toestemming heeft verleend. In casu kunnen de tuchtrechtelijke maatregelen die door de UEFA lijken te zijn voorzien, waaronder de tegen de deelnemers aan de ESL geuite dreiging met sancties, de markt voor de organisatie van Europese voetbalcompetities afsluiten voor een potentiële concurrent, aangezien die het risico loopt te worden verstoken van zowel de deelneming van de clubs die noodzakelijk zijn voor de organisatie van een sportcompetitie, als de toegang tot de „middelen” (de spelers).

84.

De weerslag van de door een sportfederatie opgelegde sancties kan echter niet abstract worden geanalyseerd, zonder rekening te houden met de algehele context van de door deze federatie vastgestelde tuchtmaatregelen. In dit verband moet concreet worden beoordeeld welke afschrikkende werking de sancties kunnen hebben op de betrokken clubs (en spelers), en met name op de mogelijkheid dat zij, gelet op hun respectieve marktpositie, beslissen om geen acht te slaan op het risico van sancties waaraan zij zich blootstellen door de oprichting van (en deelname aan) een onafhankelijke competitie. De volledige tuchtrechtelijke bevoegdheid van een sportfederatie kan immers slechts worden uitgeoefend „binnen de grenzen van haar bevoegdheid” die – op haar beurt – afhangt van de erkenning ervan door de aangesloten clubs en spelers, die destijds vrijwillig hebben aanvaard om zich aan haar regels en dus aan haar toezicht te onderwerpen. Indien die clubs en spelers echter besluiten zich van deze federatie los te maken door een nieuwe, onafhankelijke competitie op te zetten en daaraan deel te nemen, heeft het risico dat hen sancties worden opgelegd mogelijk geen afschrikkend effect meer.

d)   Toepassing van de theorie van de nevenrestricties op de betrokken regels

85.

Om buiten de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU te vallen, moeten de beperkingen die door de betrokken UEFA-regels worden veroorzaakt, inherent zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen en daaraan evenredig zijn. Derhalve moet worden onderzocht of, zoals de FIFA, de UEFA en tal van regeringen in wezen betogen, ondanks de potentiële mededingingsbeperkende gevolgen, de kenmerken van het stelsel van voorafgaande toestemming en van de sanctieregeling het mogelijk maken om de door de UEFA nagestreefde legitieme doelstellingen te verwezenlijken zonder verder te gaan dan daarvoor noodzakelijk is. ( 44 )

86.

Aangezien in deze zaak de toepassing van de nevenrestrictietheorie in de context van de sport centraal staat, acht ik het nuttig enige toelichting te geven bij het te volgen analytische kader.

1) Inleidende opmerkingen over het analytische kader van de nevenrestricties

87.

De theorie van de nevenrestricties is aanvankelijk ontwikkeld in de context van „zuiver” commerciële overeenkomsten. ( 45 ) Aldus wordt elke restrictie die rechtstreeks verband houdt met en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een primaire transactie die zelf geen mededingingsverstorend karakter heeft, aangemerkt als „nevenrestrictie”. ( 46 )

88.

De rechtspraak betreffende „commerciële nevenrestricties” (commercial ancillary restraints) is vervolgens uitgebreid naar restricties die nodig werden geacht om redenen van openbaar belang, hetgeen heeft geleid tot „krachtens regelgeving opgelegde nevenrestricties” (regulatory ancillary restraints). ( 47 ) Zo heeft het Hof erkend dat in bepaalde gevallen een afweging kan worden gemaakt tussen „niet-commerciële” doelstellingen en een beperking van de mededinging, waarbij de eerste zwaarder wegen dan de laatste, zodat er geen sprake is van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.

89.

Deze rechtspraak is begonnen met het arrest Wouters e.a., dat betrekking had op gedragsregels voor advocaten ( 48 ), en is vervolgens in hoofdzaak – afgezien van het arrest Meca-Medina en Majcen/Commissie ( 49 ) inzake de activiteit van een sportfederatie – toegepast in zaken die praktijken of handelingen van beroepsorden betroffen. ( 50 ) Hoewel de rechtspraak inzake krachtens regelgeving opgelegde nevenrestricties nog beperkt is – meer nog op het gebied van sport, aangezien de zaak die aanleiding heeft gegeven tot het arrest Meca-Medina en Maicen/Commissie het enige precedent is van de toepassing van deze theorie op dat gebied – lijkt het Hof deze rechtspraak in de aangehaalde zaken restrictief te hebben toegepast. Het volstaat dus niet om op abstracte wijze „vage” of algemene doelstellingen aan te voeren; indien het bestaan van die doelstellingen wordt aangetoond, moet de restrictie ook nog objectief noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de hoofdtransactie en daaraan evenredig zijn ( 51 ), hetgeen concreet en omstandig moet worden onderzocht. ( 52 )

90.

Deze benadering lijkt mij gerechtvaardigd, aangezien het begrip zelf en de onderliggende gedachte van de „theorie van nevenrestricties” een restrictieve uitlegging vereisen. Ik herinner eraan dat het erom gaat bepaalde aspecten van een overeenkomst die de mededinging (werkelijk of potentieel) verstoren, slechts van de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU uit te sluiten wanneer zij rechtstreeks verband houden met en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de hoofdtransactie, die zelf de mededinging niet verstoort. Indien een ruimere uitlegging wordt gehanteerd, ontstaat het risico dat de mededingingsregels worden omzeild. Dat vormt een onaanvaardbare oplossing, vooral wanneer niet wordt betwist dat de betrokken activiteiten – ondanks het feit dat zij door sportfederaties worden uitgevoerd – economische activiteiten zijn die aan het mededingingsrecht zijn onderworpen.

91.

Het analytische kader van krachtens regelgeving opgelegde nevenrestricties (waaronder die in verband met sport) verschilt evenwel van dat van zuiver commerciële beperkingen, aangezien de noodzakelijkheid van deze beperkingen moet worden beoordeeld aan de hand van doelstellingen die naar hun aard meer „abstract” zijn dan die welke in het kader van handelsovereenkomsten aan de orde zijn. Ik merk bovendien op dat de bijzonderheid van krachtens regelgeving opgelegde nevenrestricties, en met name van de „sportgerelateerde” restricties, ligt in het feit dat rekening wordt gehouden met een breed scala aan (niet-commerciële) doelstellingen die kunnen variëren van eerder technische doelstellingen (zoals antidopingregels of bepaalde specifieke aspecten die verband houden met de betrokken sporten) tot algemenere doelstellingen, zoals die welke krachtens artikel 165 VWEU worden erkend (bijvoorbeeld de beginselen van integriteit of sportieve verdienste). Er zij aan herinnerd dat deze analyse het in fine mogelijk maakt de bijzonderheden van de sport te „integreren” in de mededingingsanalyse, in een lastige exercitie waarbij een evenwicht moet worden gevonden tussen de „commerciële” en „sportieve” aspecten van het professionele voetbal.

92.

Na deze verduidelijkingen moet nu eerst worden onderzocht of de door de litigieuze regels van de UEFA (en de FIFA) nagestreefde doelstellingen legitiem zijn, alvorens in tweede instantie te onderzoeken of de door deze federatie genomen maatregelen inherent en evenredig zijn aan deze doelstellingen.

2) Legitimiteit van de door de UEFA-regels nagestreefde doelstellingen

93.

Met betrekking tot de specifieke regels inzake voorafgaande toestemming en deelneming die in casu aan de orde zijn, kan niet worden betwist dat de meeste doelstellingen waarop de UEFA en de FIFA zich beroepen, voortvloeien uit het „Europese sportmodel” en derhalve uitdrukkelijk worden genoemd in het primaire recht van de Unie, en met name in artikel 165 VWEU, zodat de legitimiteit ervan niet ter discussie kan staan. Dit geldt meer bepaald voor de regels die de openheid van de competities moeten waarborgen en de gezondheid en de veiligheid van de spelers moeten beschermen, alsook de solidariteit en de herverdeling van de inkomsten moeten verzekeren. Sommige van deze doelstellingen, die verband houden met de specifieke kenmerken van sport, zijn bovendien erkend in de rechtspraak van het Hof, zoals de doelstelling die verband houdt met het behoud van de integriteit van de competities en het evenwicht tussen de clubs teneinde een zekere mate van gelijkheid en onzekerheid veilig te stellen. ( 53 )

94.

Uit de rechtspraak van het Hof volgt echter, zoals in punt 85 van deze conclusie is vastgesteld, dat het nastreven van legitieme doelstellingen op zich niet volstaat om de regels van de UEFA en de FIFA uit te sluiten van de werkingssfeer van artikel 101, lid 1, VWEU, maar dat in het kader van een concrete analyse moet worden aangetoond dat de maatregelen die zijn genomen om de nagestreefde doelstellingen te bereiken, noodzakelijk en evenredig zijn.

3) Inherente en evenredige beperking van de mededinging ten opzichte van de nagestreefde doelstellingen

i) Inherente aard van het stelsel van voorafgaande toestemming

95.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het volgens het Hof aan de sportfederaties is om voor de organisatie van een sport passende voorschriften uit te vaardigen. ( 54 ) Hieruit volgt dat het vanuit organisatorisch oogpunt legitiem lijkt dat een entiteit als verantwoordelijke wordt aangewezen om de naleving van die regels te verzekeren en dat die entiteit daartoe over de nodige „instrumenten” beschikt.

96.

Dit geldt met name bij een sport als voetbal, die wordt gekenmerkt door de betrokkenheid van een groot aantal actoren op verschillende niveaus van de piramide in de organisatie en het verloop van wedstrijden en competities. Het systeem van voorafgaande toestemming lijkt dus een essentieel mechanisme voor het bestuur van het Europese voetbal om de uniforme toepassing van de regels van deze sport en meer in het bijzonder de eerbiediging van de gemeenschappelijke normen van de verschillende competities te waarborgen. Met een dergelijke regeling kan ook de coördinatie en de verenigbaarheid van wedstrijdschema’s en competities in Europa worden verzekerd.

97.

Zonder mechanisme voor een controle ex ante zou het voor de UEFA of de FIFA immers praktisch onmogelijk zijn om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te verzekeren. In dit verband zij opgemerkt dat het feit dat andere sporten op basis van verschillende „sportmodellen” functioneren, zonder dat bijvoorbeeld voor de organisatie van onafhankelijke competities voorafgaande toestemming van het regulerende orgaan voor de betrokken sport is vereist, niet afdoet aan het inherente karakter van het door de UEFA ingevoerde stelsel van voorafgaande toestemming (dat overigens ook bij andere sporten voorkomt). Zoals in punt 32 van deze conclusie is vastgesteld, sluit het „Europese sportmodel” immers niet uit dat andere sporten anders worden georganiseerd.

98.

Naast de zuiver „sportieve” aspecten kan een dergelijk systeem bovendien noodzakelijk blijken om de huidige structuur van het Europese voetbal en de solidariteitsdoelstelling te behouden. Deze doelstelling houdt nauw verband met de herverdeling en de herinvestering van de recettes uit de voetbalcompetities die onder auspiciën van de FIFA en de UEFA worden georganiseerd.

99.

In dit verband moet echter worden verduidelijkt dat het, gelet op de uiteenlopende standpunten ter terechtzitting over de bestemming en de omvang van de betrokken financieringen, aan de verwijzende rechter staat om na te gaan of met het door de UEFA vastgestelde mechanisme van herverdeling van de winst daadwerkelijk de beoogde doelstellingen kunnen worden bereikt. Hetzelfde geldt voor het voorstel (of de toezegging) van ESLC om de thans door de UEFA betaalde bedragen te „compenseren” door middel van „solidariteitsbetalingen” om na te gaan of dat mechanisme inderdaad het huidige mechanisme van de UEFA zou kunnen vervangen (zonder de huidige structuur van het Europese voetbal in gevaar te brengen).

ii) Inherente aard van de sancties

100.

Bovenstaande opmerkingen zijn ook van toepassing op de tuchtregeling van de UEFA en de FIFA. Elke door een sportfederatie vastgestelde regel zou namelijk zinloos zijn zonder tuchtmaatregelen om de doeltreffendheid ervan te verzekeren en om ervoor te zorgen dat hun directe leden en de onafhankelijke organisatoren de voor het voetbal vastgestelde regels naleven.

iii) Toepassing in casu van de regels voor voorafgaande toestemming en sancties van de UEFA

101.

In casu wordt niet betwist dat de meerderheid van de aan de ESL deelnemende clubs (vijftien van de twintig deelnemers) gegarandeerd kan deelnemen. Bovendien wilden de oprichtende clubs van de ESL blijven deelnemen aan de open nationale competities die door de nationale federaties en competities worden georganiseerd onder auspiciën van de FIFA en de UEFA.

102.

Deze competitie zou echter onvermijdelijk negatieve gevolgen voor de nationale kampioenschappen hebben door deze competities (met name van die van de lidstaten waarvan de clubs deel uitmaken van de ESL) minder aantrekkelijk te maken. In de huidige context speelt het eindklassement van elk seizoen in de nationale kampioenschappen een beslissende rol bij het bepalen van de deelnemers aan de competitie op het hoogste Europese niveau, waardoor het bijzonder aantrekkelijk wordt (afhankelijk van het niveau van de nationale competitie) om de eerste plaatsen in die kampioenschappen te bezetten. Deze factor zou kunnen verdwijnen, of althans sterk worden afgezwakt, indien de resultaten van de nationale competities grotendeels irrelevant zouden zijn voor de deelname aan het hoogste niveau van de piramide, hetgeen lijkt te volgen uit de ambities van ESLC. Zo zouden de oprichtende clubs in hun nationale competitie zijn beschermd tegen concurrentie van rivaliserende clubs om een plaats in een Europese topcompetitie. Een dergelijke competitie lijkt evenwel niet in overeenstemming te zijn met het beginsel van het Europese voetbal, volgens hetwelk de deelneming aan competities berust op de „sportieve verdienste” en de resultaten die op het speelveld worden behaald.

103.

Bovendien kan een competitie met de kenmerken van de ESL het beginsel van gelijke kansen – fundamenteel voor eerlijke competities – negatief beïnvloeden. Door hun gegarandeerde deelname aan de ESL zouden bepaalde clubs namelijk aanzienlijke extra inkomsten voor zichzelf kunnen reserveren, terwijl zij tegelijkertijd blijven deelnemen aan nationale competities waarin zij het opnemen tegen andere clubs die geen mogelijkheid zouden hebben om op vergelijkbare schaal inkomsten te genereren, laat staan op permanente en vaste basis. De gegarandeerde inkomsten uit een permanente deelname op het hoogste niveau kunnen worden beschouwd als een aanzienlijk competitief voordeel voor de financiering van de aankoop en de beloning van nieuwe spelers, hetgeen een bepalende factor is voor de mededinging. Het feit dat de aan de UEFA-competities deelnemende clubs op dit moment onderling sterk verschillen, kan een vergroting van die verschillen niet rechtvaardigen.

104.

Bovendien zou een dergelijke competitie, overeenkomstig het vrijwel unanieme standpunt van de regeringen die hebben deelgenomen aan de procedure in de onderhavige zaak, in wezen in de weg staan aan de deelname van de teams uit de meeste Europese landen, aangezien die competitie zou worden beperkt tot deelnemers uit een beperkt aantal landen, hetgeen ook de „Europese” dimensie van het door artikel 165 VWEU verdedigde sportmodel zou kunnen verstoren.

105.

Het ESL-model kan, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter in dit verband te verrichten verificaties, tevens afbreuk doen aan het solidariteitsbeginsel, aangezien deze competitieopzet tot gevolg kan hebben dat de aantrekkingskracht en de winstgevendheid van de UEFA-competities (met name van de Champions League) worden geschaad en dat daaruit minder inkomsten voortvloeien, waarvan een deel aan het amateurvoetbal wordt uitgekeerd.

106.

Los van de zuiver sportieve doelstellingen en zelfs indien wordt aangenomen dat zowel de door de UEFA en de FIFA vastgestelde regels als de daarmee gepaard gaande dreiging van sancties slechts door zuiver economische overwegingen werden ingegeven, zouden dergelijke statutaire bepalingen op zijn minst noodzakelijk kunnen blijken te zijn. Ik ben derhalve van mening dat de toepassing van de door de UEFA ingevoerde regels en haar gedrag ten aanzien van ESLC in de context van de onderhavige zaak moeten worden geacht te zijn gericht op het voorkomen van „dubbel lidmaatschap” (dual membership) of zelfs meeliftgedrag (free riding), waardoor de positie van de UEFA (en daarmee van de FIFA) op de markt zou worden verzwakt.

107.

In dit verband zij eraan herinnerd dat ESLC niet beoogt een „echte” onafhankelijke gesloten competitie (breakaway league) op te richten, maar een competitie wil opzetten die met die van de UEFA concurreert in het meest lucratieve segment van de markt voor de organisatie van Europese voetbalcompetities, terwijl zij deel blijft uitmaken van het ecosysteem van de UEFA door deel te nemen aan sommige van die competities (met name de nationale kampioenschappen). Het lijkt er met andere woorden op dat de clubs die ESLC hebben opgericht, de rechten en voordelen van het UEFA-lidmaatschap willen genieten zonder gebonden te zijn aan de regels en verplichtingen van dat lidmaatschap.

108.

Uit het oogpunt van het mededingingsrecht kan aan een onderneming (of ondernemersvereniging als de UEFA) niet worden verweten dat zij probeert haar eigen economische belangen te beschermen, met name met betrekking tot een dergelijk „opportunistisch” project dat haar aanzienlijk zou kunnen verzwakken. ( 55 ) Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof bepalingen in de statuten van een coöperatieve vereniging die onder andere door uitsluitingssancties de mogelijkheid voor haar leden beperken om zich bij andere vormen van concurrerende samenwerking aan te sluiten, reeds als passend heeft beoordeeld. ( 56 )

109.

Tot slot zij opgemerkt dat het, anders dan in de thans aanhangige zaak C‑124/21 P (International Skating Union/Commissie), hier niet aan de orde is dat de UEFA de organisatie van een competitie weigert of tuchtmaatregelen oplegt aan clubs die willen deelnemen aan een derde evenement of competitie waarbij het wedstrijdschema niet wordt beïnvloed en het bestaande bestuurs- en organisatiemodel van de betreffende sport niet wordt gedestabiliseerd. ( 57 )

110.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat het feit dat de FIFA en de UEFA een in wezen gesloten competitie zoals de ESL weigeren te erkennen, inherent kan worden geacht aan het nastreven van bepaalde legitieme doelstellingen (in de zin van de rechtspraak in de arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a.,C‑309/99, EU:C:2002:98, en 18 juli 2006, Meca-Medina en Maicen/Commissie, C‑519/04 P, EU:C:2006:492), aangezien daarmee wordt beoogd de beginselen te handhaven van deelname op basis van sportieve resultaten, gelijke kansen en solidariteit, waarop de piramidale structuur van het Europese voetbal berust.

4) Evenredigheid van het stelsel van voorafgaande toestemming en van de sancties waarin de UEFA-regels voorzien

111.

Volgens de formulering van zijn eerste drie prejudiciële vragen is de verwijzende rechter van oordeel dat zowel de procedure van voorafgaande toestemming als die voor het opleggen van sancties niet worden beheerst door „objectieve, transparante en niet-discriminerende” criteria. In dit verband moet worden opgemerkt dat het Hof in de arresten MOTOE en OTOC weliswaar heeft benadrukt dat het van belang is om aan de hand van de door de verwijzende rechter vastgestelde criteria grenzen te stellen aan de mogelijkheid voor een sportfederatie om haar toestemmings- en sanctiebevoegdheden te gebruiken, ter voorkoming van elk risico van misbruik, maar enkel algemene criteria heeft geformuleerd zonder de precieze inhoud ervan te bepalen.

112.

Ik ben dan ook van mening dat de invoering van de in de rechtspraak van het Hof vastgestelde criteria aan de volgende doelstellingen zou moeten beantwoorden.

113.

Zoals duidelijk in de rechtspraak van het Hof in de arresten MOTOE en OTOC staat vermeld, moeten die criteria in de eerste plaats tot doel hebben een grens te stellen aan de discretionaire bevoegdheid van een sportfederatie door de inperking van haar beoordelingsmarge en, met name, haar mogelijkheid om willekeurige beslissingen te nemen door ongegrond of op onrechtmatige gronden niet toe te staan dat derden sportcompetities organiseren. ( 58 )

114.

In de tweede plaats moeten deze criteria het mogelijk maken op een duidelijke, objectieve en zo gedetailleerd mogelijke wijze de voorwaarden voor toegang tot de markt vast te stellen, zodat elke derde organisator van competities niet alleen voldoende zicht kan hebben op de te volgen procedure en op de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om tot de betrokken markt toe te treden, maar er ook op kan anticiperen dat, voor zover aan die voorwaarden is voldaan, de betrokken federatie hem de toegang tot de markt in beginsel niet kan weigeren.

115.

In de derde plaats moeten de betrokken clubs en spelers ook op voorhand kunnen weten onder welke voorwaarden zij aan derde evenementen kunnen deelnemen en welke sancties kunnen worden opgelegd in geval van deelname aan die evenementen. Deze sancties moeten niet alleen een afschrikkende werking hebben, maar ook voldoende duidelijk, voorspelbaar en evenredig zijn om elk risico van willekeurige toepassing door de betrokken federatie te beperken.

116.

In de vierde en laatste plaats moeten zowel de organisatoren van concurrerende competities als de betrokken clubs en spelers over beroepsmogelijkheden beschikken om eventuele weigeringen of sancties van de betrokken sportfederaties aan te vechten. Bovendien mogen deze beroepsmogelijkheden niet worden beperkt tot organen binnen de federatie, maar moeten zij ook voorzien in de mogelijkheid om tegen dergelijke beslissingen op te komen bij een onafhankelijke instantie.

117.

Het staat dus aan de verwijzende rechter om in het licht van de in de voorgaande punten van deze conclusie geformuleerde beginselen te onderzoeken of de regels van de UEFA (en de FIFA) inzake voorafgaande toestemming en sancties evenredig zijn. Dit onderzoek mag echter niet in abstracto worden verricht en moet rekening houden met de feitelijke, juridische en economische context waarin deze regels zullen worden toegepast, dus met inbegrip van de specifieke kenmerken van de ESL.

i) Evenredigheid van het stelsel van voorafgaande toestemming

118.

Om te beginnen moet worden verduidelijkt dat de in de punten 114 tot en met 116 van deze conclusie beschreven beginselen slechts kunnen worden toegepast op onafhankelijke competities die zelf de door een sportfederatie nagestreefde, als legitiem erkende doelstellingen eerbiedigen. Hieruit volgt dat, gesteld dat de door de UEFA toegepaste criteria niet aan de criteria van transparantie en non-discriminatie zouden voldoen, dit niet betekent dat een derde competitie die in strijd is met de legitieme sportdoelstellingen, moet worden toegestaan en dat de weigering van de UEFA om een dergelijke competitie toe te staan niet kan worden gerechtvaardigd.

ii) Evenredigheid van de sanctieregeling

119.

In de arresten waarin het Hof heeft erkend dat de sancties tegen enerzijds sporters die de regels van de betreffende federatie hadden overtreden en anderzijds de leden van een beroepsvereniging, inherent waren aan de nagestreefde doelstellingen, heeft het niet nagelaten te benadrukken hoe belangrijk het is dat de betreffende tuchtmaatregelen evenredig zijn. ( 59 )

120.

Wat het dreigen met sancties door de UEFA betreft, vind ik het belangrijk een onderscheid te maken tussen de sancties die aan de clubs kunnen worden opgelegd en de sancties waaraan de spelers die uitkomen voor de bij de ESL betrokken clubs lijken te worden blootgesteld.

121.

Zo lijkt het mij onevenredig om sancties op te leggen aan spelers die geen partij waren bij het besluit tot oprichting van de ESL, met name wat hun deelname aan de nationale selecties betreft. Een besluit waarbij spelers worden bestraft die de regels van de UEFA niet lijken te hebben overtreden en van wie niet lijkt vast te staan dat zij betrokken waren bij de oprichting van de ESL, zou ervan getuigen dat deze regels ten onrechte en buitensporig zijn toegepast. Bovendien zou het feit dat de betrokken nationale selecties geen beroep zouden mogen doen op sommige van hun spelers erop neerkomen dat ook deze indirect worden bestraft, een situatie die ook onevenredig lijkt.

122.

Sancties tegen bij de UEFA aangesloten voetbalclubs wegens hun deelname aan een internationale competitie als de ESL kunnen daarentegen evenredig lijken, met name gezien de rol die deze clubs hebben gespeeld bij de organisatie en de totstandbrenging van een competitie die, om de in de punten 102 tot en met 105 van deze conclusie uiteengezette redenen, niet lijkt te voldoen aan de essentiële beginselen die de organisatie en de werking van het Europese voetbal structureren.

123.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 101 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de artikelen 22 en 71 tot en met 73 van de statuten van de FIFA en de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, die bepalen dat de oprichting van een nieuwe pan-Europese voetbalcompetitie tussen clubs wordt onderworpen aan een stelsel van voorafgaande toestemming, voor zover de beperkende gevolgen van dat stelsel, gelet op de kenmerken van de voorgenomen competitie, duidelijk inherent en evenredig zijn om de door de UEFA en de FIFA in verband met de specifieke kenmerken van de sport nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken.

2.   Eerste prejudiciële vraag

124.

Met zijn eerste prejudiciële vraag en het tweede onderdeel van zijn derde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de statutaire bepalingen van de FIFA en de UEFA betreffende het stelsel van voorafgaande toestemming en de sanctieregeling.

125.

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 102 VWEU misbruik van een machtspositie op de interne markt of op een wezenlijk deel daarvan verbiedt.

126.

Het „misbruik maken van een machtspositie” is een objectief begrip dat betrekking heeft op gedragingen van een onderneming met een machtspositie die, op een markt waar de mededinging juist door de aanwezigheid van deze onderneming reeds is verzwakt, de instandhouding of de ontwikkeling van de nog op deze markt aanwezige mededinging verhinderen door het gebruik van andere middelen dan die welke bij een normale, op ondernemersprestaties berustende mededinging van goederen of diensten gebruikelijk zijn. ( 60 )

127.

Volgens vaste rechtspraak rust door het bestaan van een machtspositie een bijzondere verantwoordelijkheid op de entiteit die deze positie inneemt om door haar gedrag de ontwikkeling van een daadwerkelijke en onvervalste mededinging op de interne markt niet te verhinderen. ( 61 ) De vraag of haar gedrag in een bepaald geval misbruik oplevert moet objectief en concreet worden onderzocht, waarbij rekening moet worden gehouden met alle feitelijke omstandigheden, de kenmerken van de betrokken markt en het betrokken gedrag, en door de daadwerkelijke of potentiële uitsluitingseffecten ervan af te wegen tegen de efficiëntieverbeteringen die deze gevolgen kunnen neutraliseren ten gunste van de verbruiker. ( 62 )

128.

Het bestaan van een machtspositie ontneemt een onderneming in een dergelijke positie echter niet het recht om haar eigen commerciële belangen te beschermen wanneer deze worden aangetast ( 63 ), noch de mogelijkheid om in redelijkheid de maatregelen te nemen die zij passend acht om deze te beschermen, mits deze gedraging geen misbruik van machtspositie vormt. ( 64 )

a)   Bestaan van een machtspositie van de UEFA en de FIFA

129.

In het licht van de toelichtingen van de verwijzende rechter moet ervan worden uitgegaan dat de relevante markt die van de organisatie en de commerciële exploitatie van internationale clubvoetbalcompetities op Europees niveau is en dat de UEFA op deze markt een machtspositie (of zelfs een monopolie) heeft, aangezien zij de enige organisator is van alle grote Europese voetbalcompetities tussen clubs.

b)   Misbruik van machtspositie door de UEFA en de FIFA

130.

Er zij aan herinnerd dat de uitoefening door een sportfederatie van de regelgevende functie bestaande in het aanwijzen van degenen die gemachtigd zijn om competities te organiseren en de voorwaarden vast te stellen waaronder deze worden georganiseerd, gepaard moet gaan met beperkingen, verplichtingen of toezicht om te voorkomen dat de betrokken rechtspersoon de mededinging kan vervalsen door de competities die hij organiseert of waaraan hij deelneemt, te bevoordelen. ( 65 ) In dit verband ligt de „bijzondere verantwoordelijkheid” die op de FIFA en de UEFA rust in de zin van artikel 102 VWEU, juist in het feit dat zij verplicht zijn om er bij de beoordeling van de aanvragen tot toestemming voor een nieuwe competitie voor te zorgen dat derden de toegang tot de markt niet ten onrechte wordt ontzegd.

131.

Bijgevolg kan de analyse die is uitgewerkt met betrekking tot de toepassing van de rechtspraak inzake „nevenrestricties” in het kader van de beantwoording van de tweede prejudiciële vraag, worden toegepast bij het onderzoek van de maatregelen die in casu aan de orde zijn in het licht van artikel 102 VWEU. ( 66 )

132.

Volledigheidshalve acht ik het niettemin nuttig om kort in te gaan op twee kwesties die specifiek verband houden met de toepassing van artikel 102 VWEU op de door de UEFA en de FIFA ingevoerde regels, die door sommige partijen in hun schriftelijke opmerkingen aan de orde zijn gesteld en ter terechtzitting zijn besproken.

1) Kwestie van de „voorkoming van belangenconflicten” in het licht van artikel 102 VWEU

133.

ESLC betoogt dat het feit dat de UEFA zichzelf de bevoegdheid heeft toegekend om toestemming te geven voor alternatieve competities terwijl er een belangenconflict bestaat, op zichzelf al misbruik van machtspositie vormt. Volgens verzoekster kan deze situatie enkel worden opgelost door de regulering van de sport, de organisatie van competities en de commerciële exploitatie ervan te scheiden.

134.

Ik herinner er in de eerste plaats aan dat de enkele omstandigheid dat een sportfederatie zowel het reguleringsorgaan als de organisator van sportcompetities is, op zich geen schending van het mededingingsrecht van de Unie inhoudt. ( 67 ) Een structurele scheiding zoals door ESLC wordt bepleit, waarbij de regelgevende bevoegdheden worden toevertrouwd aan een onafhankelijke entiteit die geen banden onderhoudt met een van de op de betrokken markt actieve deelnemers, zou weliswaar ieder belangenconflict kunnen voorkomen, maar is niet per se de enig mogelijke oplossing. Zo komt duidelijk uit de in de punten 45 en 46 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak van het Hof naar voren dat een federatie, teneinde potentiële belangenconflicten te voorkomen, ook een procedure voor toestemming voor derde competities kan vaststellen door vooraf op objectieve en niet-discriminerende wijze toestemmingscriteria te bepalen.

135.

In de tweede plaats zou het opleggen van een structurele scheiding erop neerkomen dat sportfederaties die zich in de situatie van de UEFA en de FIFA bevinden geen enkele economische activiteit meer mogen uitoefenen, hetgeen moeilijk valt te verenigen met het feit dat zij, ondanks hun bijzondere kenmerken, ook ondernemingen zijn waarvoor, zoals voor elke andere onderneming, het nastreven van economische doelstellingen inherent is aan hun activiteit en op zich niet concurrentieverstorend is.

136.

In de derde plaats zou een („gedwongen”) scheiding tussen de door een sportfederatie uitgeoefende „regelgevende” en „commerciële” activiteiten kunnen botsen met het „Europese sportmodel”, met name wat sporten betreft waarbij de piramidale structuur net als bij het voetbal een belangrijke rol speelt. In het kader van deze sportieve activiteiten zijn de regelgevende en economische functies verbonden en onderling afhankelijk, aangezien de inkomsten uit de commerciële exploitatie van de onder auspiciën van deze federaties georganiseerde competities worden herverdeeld met het oog op de ontwikkeling van de betrokken sport.

2) Toepassing van de „essential facilities”-theorie

137.

Een bijzondere kwestie die in het kader van het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag aan de orde is gesteld, is de mogelijke relevantie van de rechtspraak van het Hof over essential facilities uit het arrest Bronner ( 68 ) voor het onderzoek van de door de FIFA en de UEFA ingevoerde regels inzake voorafgaande toestemming en deelneming in het licht van artikel 102 VWEU.

138.

Volgens de theorie van essential facilities kan een onderneming met een machtspositie die een essentiële infrastructuur bezit of controleert, worden gedwongen met haar concurrenten samen te werken door hun zonder discriminatie toegang tot die infrastructuur te verlenen. Zo heeft het Hof in het arrest Bronner geoordeeld dat de weigering van een onderneming met een machtspositie om toegang tot een infrastructuur of diensten te verlenen, slechts misbruik in de zin van artikel 102 VWEU kan opleveren indien deze weigering elke mededinging op de markt door de verzoeker van de dienst kan uitsluiten, zij niet objectief kan worden gerechtvaardigd en de dienst op zich bovendien onontbeerlijk is voor de uitoefening van de werkzaamheid van deze laatste, in die zin dat er geen reëel of potentieel alternatief voor de dienst bestaat. ( 69 )

139.

Om de hiernavolgende redenen ben ik van mening dat het „ecosysteem” van de UEFA en de FIFA niet als een essential facility kan worden beschouwd en dat de toepassing van deze theorie in casu derhalve moet worden verworpen.

140.

Wat ten eerste het vereiste van voorafgaande toestemming betreft, moet worden vastgesteld dat deze niet onontbeerlijk is voor de organisatie van een nieuwe voetbalcompetitie door een derde, bijvoorbeeld ESLC. Zoals in punt 75 van deze conclusie is vastgesteld, bestaat er geen enkel juridisch bezwaar dat de clubs die deelnemen aan het initiatief van de ESL belet om hun eigen competitie vrij buiten het ecosysteem van de UEFA en de FIFA op te zetten en te organiseren. De toestemming van deze federaties is dus slechts vereist voor zover de clubs die aan de ESL deelnemen, bij de UEFA aangesloten willen blijven.

141.

Ten tweede is het voor de oprichting van een competitie als de ESL niet nodig de bestaande infrastructuur van de UEFA met de daaraan verbonden verplichtingen te reproduceren. Niets verplicht de organisatoren van een nieuwe onafhankelijke competitie om hun project te baseren op een organisatiemodel dat vergelijkbaar is met dat van de UEFA en de FIFA. Zoals in de punten 106 en 107 van deze conclusie is vermeld, betreft de echte problematiek in casu de mogelijkheid voor deze clubs om hun eigen competitie op te richten én aanspraak te blijven maken op deelname aan het voetbalecosysteem van de FIFA en de UEFA met de door hen georganiseerde competities. In een dergelijke situatie kan de rechtspraak inzake essential facilities niet relevant zijn.

142.

Ten derde is de toepassing van de rechtspraak inzake essential facilities slechts gerechtvaardigd indien een weigering van toegang elke mededinging op de verwante markt kan uitschakelen of uiterst moeilijk kan maken, of de lancering van een nieuw product waarnaar vraag bestaat kan verhinderen, hetgeen om bovengenoemde redenen in casu niet het geval is.

143.

Ten vierde lijkt mij, onder voorbehoud van de opmerkingen in de punten 133 tot en met 142 van deze conclusie, de weigering van de UEFA objectief te kunnen worden gerechtvaardigd, zowel op sportief vlak vanwege de legitieme doelstellingen die door deze federatie worden nagestreefd, als op economisch vlak ter bestrijding van meeliftgedrag of „dubbel lidmaatschap” dat de positie van de UEFA en de FIFA op de markt kan verzwakken. ( 70 )

144.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging op de eerste prejudiciële vraag te antwoorden dat artikel 102 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan de artikelen 22 en 71 tot en met 73 van de statuten van de FIFA en de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, die bepalen dat de oprichting van een nieuwe pan-Europese voetbalcompetitie tussen clubs wordt onderworpen aan een stelsel van voorafgaande toestemming, voor zover de beperkende gevolgen van dat stelsel, gelet op de kenmerken van de voorgenomen competitie, duidelijk inherent en evenredig zijn om de door de UEFA en de FIFA in verband met de specifieke kenmerken van de sport nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken.

3.   Derde prejudiciële vraag

145.

Aangezien de in de derde prejudiciële vraag aan de orde gestelde kwestie van de rechtmatigheid van de mededinging intrinsiek verbonden is met die van de regels waarop de eerste twee prejudiciële vragen betrekking hebben, zijn zij tezamen onderzocht, zoals in punt 54 van deze conclusie is aangegeven. Meer in het bijzonder zijn de vragen betreffende de sancties van de UEFA en de FIFA onderzocht in de punten 83 en 84, 101 tot en met 108, 111 tot en met 117 en 119 tot en met 122 van deze conclusie.

146.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de derde prejudiciële vraag te antwoorden dat de artikelen 101 en 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij de FIFA, de UEFA, de daarbij aangesloten federaties of nationale competities niet verbieden om de bij die federaties aangesloten clubs te bedreigen met sancties wanneer deze clubs deelnemen aan een project om een nieuwe pan-Europese competitie voor clubvoetbal op te richten die de legitieme doelstellingen van die federaties waarvan zij lid zijn, zou kunnen ondermijnen. Niettemin zijn de sancties tot uitsluiting van de spelers die geheel niet bij dat project betrokken zijn onevenredig, met name wat hun uitsluiting van de nationale selecties betreft.

4.   Vijfde prejudiciële vraag

147.

Met zijn vijfde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de „klassieke” uitzonderingen en rechtvaardigingen op het gebied van de mededinging, zoals die welke in het VWEU zijn neergelegd in artikel 101, lid 3, VWEU en zijn geformuleerd in de rechtspraak betreffende artikel 102 VWEU, van toepassing zijn. ( 71 )

148.

Om te beginnen hoeft deze vraag slechts te worden beantwoord indien het Hof in het licht van het antwoord op de eerste en de tweede prejudiciële vraag vaststelt dat de artikelen 101 en 102 VWEU zijn geschonden. Gezien de antwoorden die ik voor deze vragen in overweging geef, is dat echter niet het geval.

149.

Bovendien blijkt uit vaste rechtspraak dat de partij die wordt verweten de mededingingsregels te hebben geschonden, moet bewijzen dat haar gedrag voldoet aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 101, lid 3, VWEU ( 72 ) of dat dit gedrag objectief gerechtvaardigd is vanuit het oogpunt van artikel 102 VWEU. ( 73 ) Evenwel moet worden geconstateerd dat de FIFA en de UEFA in casu niet voorafgaand aan de verwijzingsbeslissing zijn gehoord, zodat zij geen argumenten en bewijzen hebben kunnen aandragen betreffende de mate waarin zij in de bijzondere omstandigheden van het geval aan deze voorwaarden voldoen. ( 74 )

150.

Gezien de voorgestelde antwoorden op de eerste drie vragen en de voorgaande verduidelijkingen, ben ik van mening dat de vijfde vraag niet hoeft te worden beantwoord.

5.   Vierde prejudiciële vraag

151.

Met de vierde prejudiciële vraag wordt het Hof verzocht zich uit te spreken over de verenigbaarheid van de door de FIFA vastgestelde regels inzake de exploitatie van sportrechten met de artikelen 101 en 102 VWEU. Deze regels bepalen meer in het bijzonder dat alle rechten in verband met de exploitatie van internationale voetbalcompetities „oorspronkelijk” toebehoren aan de FIFA en de regionale confederaties zoals de UEFA, die „als enigen bevoegd [zijn] om toestemming te geven voor de uitzending van onder hun bevoegdheid vallende wedstrijden en evenementen, met name via audiovisuele media, zonder beperkingen ten aanzien van plaats, inhoud, datum, techniek of rechten”.

a)   Opmerkingen vooraf

152.

Vóór het onderzoek van de vierde prejudiciële vraag acht ik het van belang een aantal zaken te verduidelijken over de context van deze regels, met name in het licht van bepaalde constateringen die de verwijzende rechter heeft gedaan met betrekking tot de uitlegging van deze bepalingen. Daarbij herinner ik eraan dat het Hof niet bevoegd is voor de uitlegging van bepalingen van de FIFA- en UEFA-statuten, die duidelijk niet tot het Unierecht behoren.

153.

De artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten bepalen dat de FIFA de exclusieve oorspronkelijke eigendom opeist van de rechten die voortvloeien uit competities die binnen het „bevoegdheidsgebied” van de UEFA vallen. Vastgesteld moet worden dat het feit dat deze term niet in de statuten van de FIFA wordt gedefinieerd, tot enige verwarring leidt, zoals blijkt uit de uiteenlopende standpunten van ESLC enerzijds en de FIFA en de UEFA anderzijds. Zo hanteert ESLC een (relatief ruime) letterlijke uitlegging van de term „bevoegdheidsgebied” door te stellen dat daarmee wordt gedoeld op een volledige (en exclusieve) toe-eigening van de voetbalrechten voor alle competities die geografisch gezien op het Europese continent plaatsvinden. De FIFA en de UEFA betogen daarentegen in wezen dat de verwijzing naar het begrip „bevoegdheidsgebied” juridisch en niet geografisch is, aangezien het alleen betrekking heeft op door hen in Europa goedgekeurde competities.

154.

De Commissie is dan weer van mening dat deze bepalingen moeten worden gelezen in samenhang met artikel 49, lid 1, van de statuten van de UEFA, dat bepaalt dat alleen deze laatste bevoegd is om in Europa internationale competities te organiseren waaraan daarbij aangesloten bonden en/of clubs deelnemen. Samen beschouwd zouden deze uitdrukkingen, zoals de verwijzende rechter overigens lijkt aan te geven, aldus kunnen worden opgevat dat de FIFA zonder enige beperking de exclusieve eigendom voor de UEFA opeist met betrekking tot de competities waaraan clubs van bij haar aangesloten bonden deelnemen, hetgeen erop lijkt te wijzen dat daaronder ook de rechten vallen die zijn verbonden aan competities zoals de ESL.

155.

In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten deel uitmaken van een bijzondere context die specifiek is voor bepaalde zeer populaire sporten, waaronder voetbal, waarin een mechanisme bestaat voor de gecentraliseerde exploitatie van de rechten in verband met de belangrijkste competities.

156.

Anders dan ESLC stelt, lijkt dit model niet te zijn opgezet vanuit een verplichting voor voetbalclubs of organisatoren van voetbalcompetities om hun rechten tegen hun wil aan de UEFA over te dragen. Integendeel, vanuit juridisch oogpunt lijkt het erop dat de clubs die deelnemen aan de competities van de UEFA de exploitatie van hun sportrechten vrijwillig aan haar hebben toevertrouwd, terwijl zij de uiteindelijke economische eigenaar van deze rechten blijven en als zodanig een deel van de inkomsten uit de verkoop ervan ontvangen. De in de betrokken artikelen bepaalde „oorspronkelijke”, volledige en uitsluitende eigendom kan conceptueel gezien dus alleen worden opgevat als de uitdrukking van de gezamenlijke eigendom van de UEFA (als organisator van de Europese voetbalcompetities) en de beroepsvoetbalclubs (als deelnemers daaraan). ( 75 )

157.

In de tweede plaats bevatten de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten weliswaar dubbelzinnige formuleringen die aldus zouden kunnen worden uitgelegd dat zij ook slaan op voetbalcompetities die in Europa door derden worden georganiseerd, maar deze bepalingen kunnen volgens mij niet aldus worden begrepen dat zij door middel van een verplichte overdracht een onteigening van deze rechten ten gunste van de UEFA opleggen wanneer die rechten voortvloeien uit een derde competitie zonder enige band met die federatie. In mijn ogen kunnen deze bepalingen enkel betrekking hebben op de commerciële rechten die voortvloeien uit de onder leiding van de UEFA georganiseerde competities, zodat niet elke onafhankelijke competitie die buiten het UEFA-ecosysteem is opgericht, aan die regels kan worden onderworpen. Overigens kan een particuliere organisatie in geen geval via haar eigen regels het gedrag regelen van andere, van haar onafhankelijke particuliere organisaties. De organisatoren van een dergelijke competitie zijn in beginsel vrij om de daaruit voortvloeiende rechten te exploiteren zoals zij wensen, zonder enige tussenkomst van de UEFA.

b)   Analyse

158.

Het valt niet te ontkennen dat de FIFA, in haar hoedanigheid van ondernemersvereniging of onderneming die internationale voetbalcompetities organiseert en exploiteert, een economische activiteit verricht die intellectuele, commerciële, technische en financiële investeringen vergt. Die activiteit moet, in beginsel, in aanmerking komen voor rechtsbescherming en worden beloond met een vergoeding die voor een wezenlijk deel – maar niet exclusief – afkomstig kan zijn van de exploitatie van de aan die competities verbonden sportieve rechten (uitzending, wederdoorgifte of andere).

159.

Bovendien blijkt uit de besluitvorming van de Commissie met betrekking tot dit soort overeenkomsten inzake de exploitatie van aan sportcompetities verbonden rechten, en met name uit haar beschikking inzake de gecentraliseerde verkoop van de commerciële rechten op de UEFA Champions League, dat overeenkomsten waarbij deze rechten exclusief aan één entiteit worden toegekend de mededinging kunnen beperken ( 76 ) (niettegenstaande het feit dat zij kunnen worden vrijgesteld op grond van artikel 101, lid 3, VWEU). ( 77 )

160.

Hoewel de door de verwijzende rechter gestelde vraag aanzienlijk verschilt van die welke door de Commissie in bovengenoemde beschikking is onderzocht – in die zin dat de beweerde mededingingsbeperking in casu zich niet uitsluitend beperkt tot de kwestie van de gecentraliseerde verkoop en de exclusieve exploitatie van de commerciële rechten op een specifieke UEFA-competitie, maar ook betrekking heeft op de kwestie van een beweerde „toe-eigening” van de rechten op andere competities die in Europa zouden kunnen plaatsvinden en het feit dat deze regels ertoe strekken of tot gevolg hebben dat het monopolie van de UEFA op de markt voor de organisatie en de exploitatie van voetbalcompetities wordt vervolledigd – zijn beide kwesties met elkaar verbonden op het punt van de bevoegdheden en rechten die door de FIFA-statuten aan de UEFA zijn toegekend als exclusieve houder en verkoper van de commerciële rechten op voetbalcompetities in Europa.

161.

Dienaangaande zij opgemerkt dat in casu de exploitatie van voetbalrechten door de FIFA en de UEFA een „afgeleide” of „bijkomstige” economische activiteit is ten opzichte van de economische „basisactiviteit”, te weten de organisatie en de exploitatie van internationale voetbalcompetities, die in het kader van de eerste twee prejudiciële vragen is onderzocht. De gecombineerde analyse van de UEFA-regels lijkt er namelijk op te wijzen dat alle competities waaraan wordt deelgenomen door clubs die bij deze federatie zijn aangesloten, moeten worden onderworpen aan de UEFA-regels, met inbegrip van de regels inzake de exploitatie van deze rechten. Hieruit volgt dat een dergelijk scenario tot een beperking van de mededinging kan leiden, aangezien deze regels kunnen worden beschouwd als (bijkomende) drempels voor toetreding tot de markt, die in de weg staan aan de oprichting en ontwikkeling van nieuwe sportcompetities en daarmee een (op zijn minst potentiële) afschermende werking kunnen hebben voor de markt van de organisatie en exploitatie van competities (door ertoe bij te dragen dat deze wordt afgesloten, ten nadele van de concurrenten) en op die van de exploitatie van de sportrechten (door de clubs te verplichten om die rechten gecentraliseerd en exclusief voor alle rechten te exploiteren).

162.

Indien een beperking van de mededinging kan worden aangetoond, moet worden onderzocht of deze beperking inherent en evenredig is aan het nastreven van een legitieme doelstelling, dan wel of de beperkende gedragingen voldoen aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een individuele vrijstelling overeenkomstig artikel 101, lid 3, VWEU, dan wel objectief gerechtvaardigd zijn in de zin van artikel 102 VWEU.

163.

Wat de mogelijke rechtvaardiging van deze beperkingen op grond van de theorie van de „nevenrestricties” betreft, moet deze vraag in wezen worden benaderd in het licht van het analyseschema in de punten 93 tot en met 118 van deze conclusie.

164.

Wat meer bepaald de legitieme doelstellingen van deze regels betreft, lijkt in casu, naast de doelstellingen die verband houden met het „Europese sportmodel” en die in de punten 30 en 95 tot en met 98 van deze conclusie zijn beschreven, de financiële solidariteit bijzonder relevant, aangezien een groot deel van de herverdeelde winst rechtstreeks afkomstig lijkt te zijn uit de exploitatie van de commerciële rechten van deze competities. Ik merk in dit verband op dat de artikelen 67 en 68 van de FIFA-statuten een legitiem doel zouden nastreven dat met name door de Commissie is erkend in de beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League”, namelijk het maximaliseren van de inkomsten uit de exploitatie van de sportrechten die verband houden met de door de UEFA georganiseerde competities, die integraal zouden worden aangewend voor de ontwikkeling van het voetbal in het algemeen en voor de solidariteit met clubs die zich lager in de „piramide” bevinden. ( 78 )

165.

Bovendien lijken deze artikelen – onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties – evenredig te zijn aan het nastreven van een dergelijke doelstelling, voor zover zij het houderschap van de betrokken rechten toekennen aan de FIFA en de UEFA, aangezien met deze regeling de moeilijkheden kunnen worden vermeden die de regelmatige heronderhandeling over de verdeling van de desbetreffende inkomsten tussen de clubs zou meebrengen.

166.

In dit verband zij eraan herinnerd dat het voetbal wordt gekenmerkt door het feit dat de clubs economisch onderling afhankelijk zijn, zodat het financiële succes van een competitie vooral afhangt van een zekere gelijkheid tussen de clubs. De herverdeling van de inkomsten uit de commerciële exploitatie van de uit sportcompetities voortvloeiende rechten beantwoordt aan deze doelstelling van „evenwicht”. Zou elke club vrij zijn om eenzijdig te onderhandelen over al haar commerciële rechten, met inbegrip van die welke voortvloeien uit haar deelneming aan clubcompetities (zoals televisierechten), dan zou het evenwicht tussen de clubs in gevaar worden gebracht.

167.

Overigens zij opgemerkt, zoals het Hof ook heeft gedaan, dat de exploitatie van de rechten in casu een sport betreft met een „groot maatschappelijk belang”. ( 79 ) In lijn hiermee heeft de Uniewetgever regelgeving vastgesteld op grond waarvan elke lidstaat kan bepalen dat sportevenementen „van aanzienlijk belang voor de samenleving” voor eenieder toegankelijk moeten worden uitgezonden. ( 80 )

168.

Om dezelfde redenen als die welke in antwoord op de vijfde prejudiciële vraag zijn vermeld, ben ik van mening dat geen uitspraak hoeft te worden gedaan over het bestaan van eventuele rechtvaardigingsgronden met betrekking tot de artikelen 101 en 102 VWEU. Volledigheidshalve moet niettemin worden gepreciseerd dat de Commissie in haar beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League” heeft bepaald dat een gecentraliseerde exploitatieovereenkomst van de UEFA inzake commerciële rechten in aanmerking komt voor een individuele vrijstelling krachtens artikel 101, lid 3, VWEU. In dit verband heeft de Commissie geoordeeld dat deze regels de gebruikers namelijk ten goede kwamen in die zin dat de op deze pan-Europese voetbalcompetitie gerichte mediaproducten via één verkooppunt werden verkocht en niet anderszins op even efficiënte wijze konden worden geproduceerd en gedistribueerd. ( 81 )

169.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de vierde prejudiciële vraag te antwoorden dat de artikelen 101 en 102 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de artikelen 67 en 68 van de statuten van de FIFA, voor zover de beperkingen die verband houden met de exclusieve exploitatie van de rechten op de door de FIFA en de UEFA georganiseerde competities, duidelijk inherent en evenredig zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen in verband met de specificiteit van de sport. Het staat voorts aan de verwijzende rechter om na te gaan in hoeverre de betrokken artikelen in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 101, lid 3, VWEU, dan wel of er een objectieve rechtvaardiging voor die gedraging in de zin van artikel 102 VWEU bestaat.

6.   Zesde prejudiciële vraag

170.

Met zijn zesde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de regels van de FIFA en de UEFA betreffende de voorafgaande toestemming voor de internationale voetbalcompetities en de deelname van de professionele voetbalclubs en hun spelers daaraan, verenigbaar zijn met de artikelen van het VWEU betreffende de vier fundamentele economische vrijheden.

171.

In dit verband is het vaste rechtspraak dat de verboden om inbreuk te maken op de fundamentele economische vrijheden van het VWEU niet alleen van toepassing zijn op regelingen van overheidswege en meer in het algemeen op maatregelen die aan de lidstaten kunnen worden toegerekend, maar ook op regelingen of maatregelen die een privaatrechtelijke herkomst hebben, met inbegrip van regelingen of praktijken van sportfederaties. ( 82 ) Uit diezelfde rechtspraak van het Hof blijkt dus dat hoewel sportfederaties vrij zijn om hun regels vast te stellen, de autonomie waarover zij beschikken hen niet de bevoegdheid verleent om de uitoefening van de bij het VWEU verleende rechten te beperken.

172.

Uit een net zo vaste rechtspraak van het Hof volgt evenwel dat bepaalde regelingen of praktijken van entiteiten (zoals het Internationaal Olympisch Comité) of (nationale of internationale) sportfederaties zonder meer buiten de werkingssfeer van de VWEU-bepalingen inzake de fundamentele economische vrijheden vallen voor zover deze „uitsluitend de sport” en, als zodanig, geen economische activiteit betreffen. ( 83 ) Het Hof heeft echter benadrukt dat deze „sportuitzondering” beperkt moet blijven tot het voorwerp van de sport zelf ( 84 ) en heeft deze om die reden tot dusver slechts van toepassing bevonden bij een zeer beperkt aantal regels die de „essentie” van de sport raken ( 85 ). Deze uitzondering kan derhalve niet worden aangevoerd om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van het VWEU uit te sluiten. Aangezien de kwalificatie van een maatregel als „sportuitzondering” deze maatregel aan de werkingssfeer van dit Verdrag en dus van elke toetsing onttrekt, moet dit begrip eng worden uitgelegd.

173.

Uit deze rechtspraak volgt dat het door de UEFA ingevoerde stelsel van voorafgaande toestemming wegens zijn kenmerken niet in aanmerking kan komen voor de „sportuitzondering”. Ook al kunnen de „sportieve” aspecten van dit stelsel niet worden ontkend, het heeft niettemin (en zonder enige twijfel) een economische dimensie, aangezien het de UEFA de mogelijkheid biedt om de toegang tot de markt voor de organisatie van sportwedstrijden te controleren en dus te weigeren, zodat het gevolgen kan hebben voor de fundamentele vrijheden.

174.

Aangezien de betrokken UEFA-regels binnen de werkingssfeer van de bepalingen van het VWEU betreffende de fundamentele economische vrijheden vallen, moet ten eerste worden nagegaan om welke vrijheden het gaat en ten tweede of zij worden beperkt.

175.

Dienaangaande moet worden geconstateerd dat, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de UEFA die haar in staat stelt de toegang tot de markt te controleren op basis van criteria die zij zelf heeft vastgesteld, de door deze federatie vastgestelde regels inzake voorafgaande toestemming en deelneming kunnen worden geacht ten eerste een beperking te vormen van de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten van ondernemingen die de markt voor de organisatie van sportcompetities wensen te betreden, zoals neergelegd in de artikelen 49 en 56 VWEU. Deze regels kunnen dus een negatieve invloed hebben op de mogelijkheid voor organisatoren van alternatieve internationale voetbalcompetities, zoals ESLC, om een beroep te doen op de diensten van professionele voetbalclubs waarbij deze spelers in dienst zijn, die hun diensten hebben aangeboden of dat overwegen, omdat zij weten dat zij dit niet kunnen doen wanneer de FIFA of de UEFA de internationale competities die zij willen organiseren en exploiteren niet goedkeurt.

176.

Ten tweede zijn de betrokken regels, wegens de in de UEFA-regels opgenomen sancties van uitsluiting, van invloed op de mogelijkheid die de clubs zelf hebben om hun eigen competitie op te richten (gesteld dat deze niet door een derde entiteit wordt georganiseerd) en om hun diensten aan een derde competitie aan te bieden.

177.

Ten derde kunnen de door de FIFA en de UEFA opgestelde regels inzake voorafgaande toestemming en deelname het voor spelers minder aantrekkelijk maken om zich vrij te verplaatsen (in de zin van artikel 45 VWEU) om hun diensten te verrichten of in dienst te treden bij professionele voetbalclubs die zijn gevestigd in andere lidstaten dan de lidstaat waarvan zij onderdaan zijn, zoals die welke lid zijn van ESLC, zodat deze clubs kunnen deelnemen aan een internationale competitie die concurreert met de door de FIFA en de UEFA georganiseerde en geëxploiteerde competities, zoals de ESL. Indien deze spelers dit doen, kunnen zij zich bovendien blootstellen aan een uitsluitingssanctie en, meer in het algemeen, aan het risico dat zij in het kader van hun professionele carrière en hun economische activiteit schade lijden.

178.

Ten vierde lijkt het in artikel 63 VWEU verankerde vrije verkeer van kapitaal, ook al speelt dat slechts een bijrol bij de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten, eveneens te worden geraakt, aangezien uit de verwijzingsbeslissing en uit de opmerkingen van ESLC blijkt dat voor de oprichting en ontwikkeling van deze laatste aanzienlijke financieringen nodig waren, die door in verschillende lidstaten gevestigde financiële instellingen konden worden verstrekt.

179.

Het staat aan de verwijzende rechter om te onderzoeken of de in casu aan de orde zijnde regels inzake voorafgaande toestemming en deelneming gerechtvaardigd kunnen zijn en, in voorkomend geval, of deze regels passend, samenhangend en evenredig zijn. Naar mijn mening overlapt deze analyse grotendeels met de analyse van de nevenrestricties. ( 86 )

180.

In dit verband herinner ik er ten eerste aan dat dergelijke rechtvaardigingen uiteraard kunnen worden aangevoerd door de sportfederaties waartegen de door het VWEU gewaarborgde fundamentele economische vrijheden worden ingeroepen. ( 87 )

181.

Wat ten tweede de doelstellingen van algemeen belang betreft die beperkingen van de fundamentele economische vrijheden door regels van sportfederaties kunnen rechtvaardigen, verwijs ik naar mijn analyse in de punten 93 en 94 van deze conclusie. Voorts zij opgemerkt dat een aantal van deze doelstellingen reeds door het Hof is erkend. In casu lijken die doelstellingen die alle sportfederaties gemeen hebben, zoals het verzekeren van het goede verloop van de competities ( 88 ) en het vaststellen van geschikte regels of criteria daarvoor ( 89 ) in het bijzonder relevant te zijn. De doelstellingen – die vooral eigen zijn aan teamsporten zoals het voetbal – om het evenwicht tussen clubs te handhaven, gelijkheid van kansen te verzekeren en de onzekerheid van de resultaten veilig te stellen ( 90 ), lijken mij ook relevant.

182.

Wat ten derde de „evenredigheidstest” betreft, zij om te beginnen opgemerkt dat het Hof stelsels van voorafgaande toestemming niet als zodanig rechtmatig acht en de bestaansredenen en de evenredigheid van die stelsels per geval wil beoordelen, zoals overigens ook door de verwijzende rechter is benadrukt. ( 91 ) Uit deze rechtspraak blijkt dat het weliswaar aan de sportfederaties is om de juiste regels op te stellen waarmee zij een goed competitieverloop kunnen verzekeren, maar dat deze regels niet verder mogen gaan dan nodig is om de gestelde doelstelling te bereiken. ( 92 ) Dit is ook bevestigd in het arrest dat het Hof recent heeft gewezen in de zaak TopFit, waarin het heeft geoordeeld dat, wil een stelsel van voorafgaande toestemming – gelet op de bepalingen inzake de vrijheid van verkeer – gerechtvaardigd zijn, het in elk geval gebaseerd moet zijn op objectieve criteria, die niet-discriminerend en vooraf bekend zijn, zodat een grens wordt gesteld aan de beoordelingsvrijheid van een sportfederatie en willekeur bij de benutting ervan wordt voorkomen. ( 93 )

183.

Opgemerkt zij dat het in die zaken ging om regels die voorzagen in de niet-toelating of de volledige uitsluiting van sporters om redenen die verband hielden met hun nationaliteit. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat dergelijke door sportfederaties uitgevaardigde regels die discriminatie op grond van nationaliteit opleveren, naar hun aard onevenredig waren. ( 94 )

184.

Het lijkt mij, om dezelfde redenen als in de punten 111 tot en met 117 van deze conclusie, dat het stelsel van voorafgaande toestemming beperkt is tot hetgeen noodzakelijk is om de door de UEFA nagestreefde legitieme doelstellingen te verzekeren.

185.

Bovendien ben ik van mening dat bij de evenredigheidstoetsing niet voorbij mag worden gegaan aan de duidelijke verschillen in de „krachtsverhoudingen” tussen een sportfederatie, een speler (amateur of beroeps) en voetbalclubs, waaronder sommige, gelet op de publieke steun, de mediabekendheid en de financiering die zij genieten, wereldwijd tot de sterkste behoren.

186.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om op de zesde prejudiciële vraag te antwoorden dat de artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de artikelen 22 en 71 tot en met 73 van de statuten van de FIFA en de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, die bepalen dat de oprichting van een nieuwe pan-Europese voetbalcompetitie tussen clubs wordt onderworpen aan een stelsel van voorafgaande toestemming, voor zover dit vereiste, gelet op de bijzonderheden van de voorgenomen competitie, daartoe geschikt en noodzakelijk is.

V. Conclusie

187.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Juzgado de lo Mercantil de Madrid gestelde prejudiciële vragen te beantwoorden als volgt:

„1)

De artikelen 101 en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de artikelen 22 en 71 tot en met 73 van de statuten van de Fédération internationale de football association (FIFA) en de artikelen 49 en 51 van de statuten van de Union des associations européennes de football (UEFA), die bepalen dat de oprichting van een nieuwe pan-Europese voetbalcompetitie tussen clubs wordt onderworpen aan een stelsel van voorafgaande toestemming, voor zover de beperkende gevolgen van dat stelsel, gelet op de kenmerken van de voorgenomen competitie, duidelijk inherent en evenredig zijn om de door de UEFA en de FIFA in verband met de specifieke kenmerken van de sport nagestreefde legitieme doelstellingen te bereiken.

2)

De artikelen 101 en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij de FIFA, de UEFA, de daarbij aangesloten federaties of nationale competities niet verbieden om de bij die federaties aangesloten clubs te bedreigen met sancties wanneer deze clubs deelnemen aan een project om een nieuwe pan-Europese competitie voor clubvoetbal op te richten die de legitieme doelstellingen van die federaties waarvan zij lid zijn, zou kunnen ondermijnen. Niettemin zijn de sancties tot uitsluiting van de spelers die geheel niet bij dat project betrokken zijn onevenredig, met name wat hun uitsluiting van de nationale selecties betreft.

3)

De artikelen 101 en 102 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de artikelen 67 en 68 van de statuten van de FIFA, voor zover de beperkingen die verband houden met de exclusieve exploitatie van de rechten op de door de FIFA en de UEFA georganiseerde competities, duidelijk inherent en evenredig zijn aan het nastreven van legitieme doelstellingen in verband met de specificiteit van de sport. Het staat voorts aan de verwijzende rechter om na te gaan in hoeverre de betrokken artikelen in aanmerking komen voor de vrijstelling van artikel 101, lid 3, VWEU, dan wel of er een objectieve rechtvaardiging voor die gedraging in de zin van artikel 102 VWEU bestaat.

4)

De artikelen 45, 49, 56 en 63 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de artikelen 22 en 71 tot en met 73 van de statuten van de FIFA en de artikelen 49 en 51 van de statuten van de UEFA, die bepalen dat de oprichting van een nieuwe pan-Europese voetbalcompetitie tussen clubs wordt onderworpen aan een stelsel van voorafgaande toestemming, voor zover dit vereiste, gelet op de bijzonderheden van de voorgenomen competitie, daartoe geschikt en noodzakelijk is.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) C‑415/93, EU:C:1995:293, punt 56.

( 3 ) Zie resolutie van het Europees Parlement van 23 november 2021 over het sportbeleid van de EU: beoordeling en mogelijke verdere stappen (2021/2058(INI)).

( 4 ) A22 is naar eigen zeggen een onderneming die diensten verricht in verband met het opzetten en beheren van internationale voetbalcompetities en die in verband met de opzet en uitvoering van de ESL de markt voor de organisatie en exploitatie van die competities wil betreden.

( 5 ) De LNFP is naar eigen zeggen een bij wet erkende bond waarbij alle professionele voetbalclubs die in de eerste en tweede divisie van de nationale competitie in Spanje spelen, wettelijk verplicht zijn aangesloten.

( 6 ) De RFEF is de nationale voetbalbond van Spanje.

( 7 ) De Ierse, de Franse, de Hongaarse en de Roemeense regering hebben betoogd dat het geding een hypothetisch karakter heeft.

( 8 ) De Franse, de Hongaarse, de Roemeense en de Slowaakse regering hebben twijfels geuit over de inhoud van het verzoek om een prejudiciële beslissing.

( 9 ) De Slowaakse regering heeft betoogd dat het verzoek om een prejudiciële beslissing procedurele onregelmatigheden vertoont.

( 10 ) Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106).

( 11 ) Arrest van 15 december 1995 (C‑415/93, EU:C:1995:463).

( 12 ) Verklaring nr. 29 betreffende sport, 2 oktober 1997 (PB 1997, C 340, blz. 136).

( 13 ) Verslag van de Commissie aan de Europese Raad teneinde de bestaande sportstructuren te vrijwaren en de sport haar sociale functie in het kader van de Gemeenschap te laten behouden, 10 december 1999 (Verslag van Helsinki over sport), COM(1999) 644 def.

( 14 ) In dit verslag staat onder meer in punt 4.2.1 dat bij de toepassing van de mededingingsregels van het Verdrag op de sportsector rekening moet worden gehouden met het specifieke karakter van sport, en met name met het beginsel van gelijke kansen, de onvoorspelbaarheid van de resultaten en het feit dat de sportieve en de economische dimensie van sport nauw met elkaar verweven zijn.

( 15 ) Europese Raad van Nice, 7‑9 december 2000, conclusies van het voorzitterschap, bijlage IV, Verklaring over de specifieke kenmerken van de sport en de maatschappelijke functie daarvan in Europa, waarmee bij de uitvoering van het communautaire beleid rekening moet worden gehouden, eerste alinea.

( 16 ) Witboek Sport, 11 juli 2007, COM(2007) 391 definitief.

( 17 ) Arrest van 11 april 2000, Deliège (C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 67 en 68).

( 18 ) In dit verband moet worden vastgesteld dat de oprichting van gesloten (of „halfopen”) competities voor bepaalde sporten in Europa gerechtvaardigd lijkt door het feit dat de populariteit van deze competities in de verschillende lidstaten sterk verschilt, zodat zowel uit sportief oogpunt (met name om een competitief evenwicht tussen de verschillende clubs tot stand te brengen) als uit commercieel oogpunt (het commerciële belang van dergelijke evenementen is beperkter) een competitievorm die de deelname van de clubs beperkt, het meest geschikt lijkt.

( 19 ) Dat is het geval met de nationale competities van de belangrijkste Amerikaanse sporten, de National Basketball Association (NBA) voor basketbal, de National Football League (NFL) voor American football, Major League Baseball (MLB) voor honkbal en de National Hockey League (NHL) voor ijshockey.

( 20 ) Zie bijvoorbeeld de projecten Media Partners en Golden League.

( 21 ) Zie met name arresten van 12 december 1974, Walrave en Koch/Association Union Cycliste Internationale e.a. (C‑36/74, EU:C:1974:140, punt 8), en 25 april 2013, Asociaţia Accept (C‑81/12, EU:C:2019:497, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 22 ) Zie in die zin en naar analogie arrest van 16 maart 2010, Olympique Lyonnais (C‑325/08, EU:C:2010:143, punt 40).

( 23 ) Arrest van 1 juli 2008 (C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 51 en 52; hierna: „arrest MOTOE”).

( 24 ) Zie arrest van 28 februari 2013, Ordem dos Técnicos Oficiais de Contas (C‑1/12, EU:C:2013:127, punten 88 en 89; hierna: „arrest OTOC”).

( 25 ) Arrest van 1 juli 2008, MOTOE (C‑49/07, EU:C:2008:376, punten 51 en 52).

( 26 ) Zie arrest van 14 januari 2021, Kilpailu- ja kuluttajavirasto (C‑450/19, EU:C:2021:10, punt 20).

( 27 ) Arrest MOTOE (punt 21).

( 28 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 62).

( 29 ) Zie in die zin arrest van 26 januari 2005, Piau/Commissie (T‑193/02, EU:T:2005:22, punt 69).

( 30 ) Zie in die zin arrest van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 64).

( 31 ) Arrest van 13 juli 2006, Manfredi e.a. (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 40).

( 32 ) Zie arrest van 2 april 2020, Budapest Bank e.a. (C‑228/18, EU:C:2020:265, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 33 ) Zie arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a. (C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 34 ) Zie arrest van 30 januari 2020, Generics (UK) e.a. (C‑307/18, EU:C:2020:52, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Zie de in punt 76 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak.

( 36 ) Zie arrest van 2 april 2020, Budapest Bank e.a. (C‑228/18, EU:C:2020:265, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 37 ) Zie arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise (C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 38 ) Zie punten 46 en 47 van deze conclusie.

( 39 ) Arrest OTOC, punt 99.

( 40 ) Zie met name arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie (42/84, EU:C:1985:327, punt 19); 28 januari 1986, Pronuptia de Paris (161/84, EU:C:1986:41, punten 16 en 17); 15 december 1994, DLG (C‑250/92, EU:C:1994:413, punten 40 en 41), en 26 november 2015, Maxima Latvija (C‑345/14, EU:C:2015:784, punten 21 en 24).

( 41 ) Zie punt 84 van deze conclusie.

( 42 ) Zie arrest van 18 november 2021, Visma Enterprise (C‑306/20, EU:C:2021:935, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 43 ) Zie arrest van 26 november 2015, Maxima Latvija (C‑345/14, EU:C:2015:784, punt 27).

( 44 ) Zie arresten van 19 februari 2002, Wouters e.a. (C‑309/99, EU:C:2002:98, punt 97), en 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie (C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 42).

( 45 ) Zie in die zin arresten van 25 oktober 1977, Metro SB-Großmärkte/Commissie (26/76, EU:C:1977:167) en 28 januari 1986, Pronuptia de Paris (161/84, EU:C:1986:41).

( 46 ) Dit begrip is oorspronkelijk afgeleid van de toepassing van artikel 101 VWEU op overeenkomsten tussen ondernemingen en is afkomstig uit het concentratierecht. Zie in die zin artikel 6 van verordening (EG) nr. 139/2004 van de Raad van 20 januari 2004 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen („EG-concentratieverordening”) (PB 2004, L 24, blz. 1).

( 47 ) Whish, R., en Bailey, D., Competition Law, Oxford University Press, Oxford 2021 (10e druk), blz. 139‑142 en Faull, N., en Nikpay A., The EU Law of Competition, Oxford University Press, Oxford 2014 (3e druk), blz. 253‑255.

( 48 ) Arrest van 19 februari 2002 (C‑309/99, EU:C:2002:98, punten 8694 en 97‑110).

( 49 ) Arrest van 18 juli 2006 (C‑519/04 P, EU:C:2006:492).

( 50 ) Zie arresten van 18 juli 2013, Consiglio Nazionale dei Geologi (C‑136/12, EU:C:2013:489); 4 september 2014, API e.a. (C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147), en van 23 november 2017, CHEZ Elektro Bulgaria en FrontEx International (C‑427/16 en C‑428/16, EU:C:2017:890).

( 51 ) Dit criterium is overgenomen in punt 29 van de mededeling van de Commissie – Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81, lid 3, van het Verdrag [thans artikel 101 VWEU] (2004/C 101/08), waarin staat dat „[v]an een met de hoofdtransactie rechtstreeks verband houdende restrictie […] sprake [is] bij elke restrictie die van ondergeschikt belang is bij de verwezenlijking van die transactie en die daarmee onlosmakelijk verbonden is”.

( 52 ) Zie in het bijzonder arrest van 4 september 2014, API e.a. (C‑184/13–C‑187/13, C‑194/13, C‑195/13 en C‑208/13, EU:C:2014:2147, punten 37, 41 en 49‑57).

( 53 ) Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106).

( 54 ) Zie arrest van 11 april 2000, Deliège (C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 67 en 68).

( 55 ) Ibáñez Colomo, P., „Competition Law and Sports Governance: Disentangling a Complex Relationship”, World Competition, 2022, nr. 3, deel 45, blz. 337 en 338.

( 56 ) Zie arrest van 15 december 1994, DLG (C‑250/92, EU:C:1994:413, punten 40 en 41).

( 57 ) Zie punt 131 van mijn conclusie in zaak C‑124/21 P (International Skating Union/Commissie), van dezelfde dag als die van de onderhavige conclusie.

( 58 ) Zie arresten MOTOE (punt 51), en OTOC (punt 88).

( 59 ) Zie arresten van 15 december 1994, DLG (C‑250/92, EU:C:1994:413, punt 41), en 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie (C‑519/04 P, EU:C:2006:492, punt 47).

( 60 ) Arrest van 25 maart 2021, Deutsche Telekom/Commissie (C‑152/19 P, EU:C:2021:238, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 61 ) Zie arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 135).

( 62 ) Zie arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punten 138 en 140).

( 63 ) Zie arrest van 14 februari 1978, United Brands Company en United Brands Continentaal BV/Commissie (27/76, EU:C:1978:22, punt 189).

( 64 ) Zie conclusie van advocaat-generaal Rantos in de zaak Servizio Elettrico Nazionale e.a. (C‑377/20, EU:C:2021:998, punten 58 en 59).

( 65 ) Zie punt 46 van deze conclusie.

( 66 ) Zie punten 85‑121 van deze conclusie.

( 67 ) Zie punten 46 en 48 van deze conclusie.

( 68 ) Arrest van 26 november 1998 (C‑7/97, EU:C:1998:569).

( 69 ) Arrest van 26 november 1998, Bronner (C‑7/97, EU:C:1998:569, punt 41).

( 70 ) Zie punten 106‑108 van deze conclusie.

( 71 ) Zie met name het arrest van 27 maart 2012, Post Danmark (C‑209/10, EU:C:2012:172, punten 4042).

( 72 ) Op grond van artikel 101, lid 3, VWEU kunnen de bepalingen van lid 1 van dit artikel immers buiten toepassing worden verklaard indien de overeenkomst tussen ondernemingen bijdraagt „tot verbetering van de productie of van de verdeling der producten of tot verbetering van de technische of economische vooruitgang, mits een billijk aandeel in de daaruit voortvloeiende voordelen de gebruikers ten goede komt”, onder de voorwaarde dat de betrokken ondernemingen niet worden onderworpen aan „beperkingen […] welke voor het bereiken van deze doelstellingen niet onmisbaar zijn”.

( 73 ) Zie overweging 5 en artikel 2 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) alsmede de arresten van 11 juli 1985, Remia e.a./Commissie (42/84, EU:C:1985:327, punt 45), en 6 oktober 2009, GlaxoSmithKline Services e.a./Commissie e.a. (C‑501/06 P, C‑513/06 P, C‑515/06 P en C‑519/06 P, EU:C:2009:610, punten 82 en 83).

( 74 ) Zie punt 17 van deze conclusie.

( 75 ) Zie in die zin tevens overwegingen 110, 122 en 123 van de beschikking van de Commissie van 23 juli 2003 inzake een procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst (COMP/C.2‑37.398 – Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League) (PB 2003, L 291, blz. 25).

( 76 ) Zie overwegingen 113‑132 van de beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League”.

( 77 ) Zie overwegingen 136‑197 van de beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League”.

( 78 ) Zie overweging 131 van de beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League.

( 79 ) Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106).

( 80 ) Zie overwegingen 18 en 19 van richtlijn 97/36/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1997 tot wijziging van richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (PB 1997, L 202, blz. 60).

( 81 ) Zie overwegingen 136‑196 van de beschikking „Gemeenschappelijke verkoop van de commerciële rechten voor de UEFA Champions League”.

( 82 ) Zie arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 83 ) Zie arrest van 11 april 2000, Deliège (C‑51/96 en C‑191/97, EU:C:2000:199, punten 43, 44, 64 en 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 84 ) Zie arrest van 8 mei 2003, Deutscher Handballbund (C‑438/00 (EU:C:2003:255), punten 5456 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 85 ) Uit de aangehaalde rechtspraak volgt dat deze uitzondering voornamelijk van toepassing is op regelingen of praktijken die gerechtvaardigd zijn door „niet-economische” redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden of de samenstelling van de sportploegen.

( 86 ) Zie punten 95‑99 en 101‑110 van deze conclusie.

( 87 ) Zie arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 86).

( 88 ) Zie in die zin arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine (C‑176/96, EU:C:2000:201, punt 56).

( 89 ) Zie in die zin arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 90 ) Zie in die zin het arrest van 15 december 1995, Bosman (C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 106).

( 91 ) Zie arrest van 22 januari 2002, Canal Satélite Digital (C‑390/99, EU:C:2002:34).

( 92 ) Zie arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 93 ) Arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 65).

( 94 ) Arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi (C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 66).