Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 5 oktober 2023(1)

Zaak C283/21

VA

tegen

Deutsche Rentenversicherung Bund,

gevoegde partij:

RB

[verzoek van het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 44, lid 2 – Werkingssfeer – Uitkeringen bij invaliditeit – Berekening – In aanmerking nemen van in andere lidstaten vervulde ‚tijdvakken van kinderopvoeding’ – Voorwaarden – Artikel 21 VWEU – Vrij verkeer van burgers”






I.      Inleiding

1.        Het is Unieburgers gedurende hun gehele leven toegestaan om in verschillende lidstaten te wonen en te werken. Tevens kunnen zij „loopbaanonderbrekingen” inlassen en hun tijd aan de opvoeding van hun kinderen wijden. Zo kan een persoon zijn professionele loopbaan in de ene lidstaat („lidstaat A”) aanvangen, vervolgens ophouden met werken om in een andere lidstaat („lidstaat B”) zijn kinderen op te voeden, alvorens zijn loopbaan in lidstaat A te hervatten. Vereist het Unierecht in een dergelijke situatie dat lidstaat A voor de toekenning van een pensioen aan de betrokkene zijn wetgeving op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” toepast en deze tijdvakken in aanmerking neemt alsof deze op zijn grondgebied waren vervuld?

2.        Die vraag vormde de essentie van de zaken die hebben geleid tot de arresten Elsen(2), Kauer(3) en Reichel-Albert(4), die betrekking hebben op de toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71(5), die is ingetrokken bij en vervangen door verordening (EG) nr. 883/2004(6) en verordening nr. 987/2009(7), en recenter van de zaak die heeft geleid tot het arrest Pensionsversicherungsanstalt (In het buitenland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding)(8), welke zaak net zoals de onderhavige zaak zag op een situatie waarop de laatstgenoemde twee verordeningen van toepassing waren.

3.        In het arrest Pensionsversicherungsanstalt heeft het Hof geoordeeld dat de Uniewetgever weliswaar een specifieke bepaling over het in aanmerking nemen door lidstaat A van in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” had vastgesteld, te weten artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, maar dat deze bepaling niet exclusief van toepassing was. De juridische oplossing die het Hof voor de toepassing van verordening nr. 1408/71 had ontwikkeld op een tijdstip waarop de Uniewetgever nog geen bepaling daarover had vastgesteld, bleef dus relevant. Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat lidstaat A, in een situatie waarin niet was voldaan aan de voorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 – zodat de betrokkene zich niet op deze bepaling kon beroepen – nog steeds krachtens artikel 21 VWEU, dat het vrije verkeer van Unieburgers beschermt, verplicht was om zijn wetgeving toe te passen op „tijdvakken van kinderopvoeding” die vervuld waren in lidstaat B, alsmede om dergelijke tijdvakken te beschouwen alsof deze op zijn eigen grondgebied waren vervuld, zolang zij een „voldoende nauwe band” hadden met „verzekeringstijdvakken” die de betrokkene in lidstaat A had vervuld. Dat zou het geval zijn indien die betrokkene zowel vóór als na zijn verhuizing naar lidstaat B uitsluitend in lidstaat A had gewerkt en premies had betaald.(9)

4.        De in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie wijkt daar enigszins van af. VA, verzoekster in het hoofdgeding, heeft, naar ik begrijp, zowel voordat als nadat zij haar kinderen in Nederland had opgevoed, in Duitsland tijdvakken vervuld die kunnen worden gelijkgesteld met „verzekeringstijdvakken”. Zij is echter pas meerdere jaren nadat zij ophield haar tijd te besteden aan de opvoeding van haar kinderen, premies aan het Duitse wettelijke pensioenverzekeringsstelsel gaan betalen.

5.        Tegen die achtergrond draait het in de onderhavige zaak om de vraag of voldaan is aan het door het Hof in zijn rechtspraak ontwikkelde criterium van de „voldoende nauwe band”, wanneer de betrokkene geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van lidstaat A betaalde voordat hij zich in lidstaat B aan de opvoeding van zijn kinderen ging wijden. Zoals ik hieronder zal uiteenzetten, ben ik van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Mijns inziens staat die omstandigheid namelijk op zichzelf niet in de weg aan de constatering dat er een „voldoende nauwe band” bestaat tussen de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” en de in lidstaat A vervulde „verzekeringstijdvakken”.

II.    Toepasselijke bepalingen

A.      Unierecht

1.      Verordening nr. 883/2004

6.        Titel II van verordening nr. 883/2004, met als opschrift „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bevat onder meer artikel 11. Daarin is bepaald:

„1.      Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

[...]

3.      Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

a)      geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

[...]

e)      geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”

2.      Verordening nr. 987/2009

7.        Bij verordening nr. 987/2009 wordt overeenkomstig artikel 89 van verordening nr. 883/2004 vastgesteld op welke wijze laatstgenoemde verordening dient te worden toegepast.

8.        In overweging 14 van verordening nr. 987/2009 staat te lezen:

„Een aantal specifieke voorschriften en procedures is nodig om te bepalen welke wetgeving van toepassing is voor het in aanmerking nemen van de tijdvakken die een verzekerde heeft gewijd aan de opvoeding van kinderen in de verschillende lidstaten.”

9.        Artikel 44 van deze verordening bepaalt:

„1.      Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚tijdvak van kinderopvoeding’ verstaan een tijdvak dat op grond van de pensioenwetgeving van een lidstaat wordt meegeteld of dat recht geeft op een aanvulling op het pensioen met kinderopvoeding als expliciete reden, ongeacht volgens welke methode dit tijdvak wordt berekend en ongeacht of het tijdvak tijdens de kinderopvoeding wordt verdiend dan wel met terugwerkende kracht wordt erkend.

2.      Indien op grond van de wetgeving van de op grond van titel II van [verordening nr. 883/2004] bevoegde lidstaat geen kinderopvoedingstijdvak in aanmerking wordt genomen, blijft het orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving overeenkomstig titel II van [verordening nr. 883/2004] op de betrokkene van toepassing was omdat deze aldaar, al dan niet in loondienst, werkzaam was op het tijdstip waarop op grond van die wetgeving de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak voor het kind in kwestie aanving, verantwoordelijk voor de inaanmerkingneming van dat tijdvak als tijdvak van kinderopvoeding op grond van de door dat orgaan toegepaste wetgeving, alsof de kinderopvoeding op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat had plaatsgevonden.

[...]”

B.      Nationaal recht

10.      § 56 van het Zesde boek van het Sozialgesetzbuch (wetboek van sociale zekerheid; hierna: „SGB VI”), zoals gewijzigd bij wet van 28 november 2018 (BGB1. I, blz. 2016), bepaalt:

„(1)      Tijdvakken van kinderopvoeding zijn tijdvakken die tijdens de drie jaren na de geboorte van een kind worden gewijd aan de opvoeding van dit kind. Aan een van de ouders van het kind [...] wordt een tijdvak van kinderopvoeding toegekend indien:

1.      het tijdvak van opvoeding aan die ouder toegerekend dient te worden;

2.      de opvoeding heeft plaatsgevonden in Duitsland of in omstandigheden die kunnen worden gelijkgesteld met opvoeding in Duitsland; en

3.      die ouder niet uitgesloten is van de toekenning van dat tijdvak.

[...]

(3)      De opvoeding wordt geacht in Duitsland te hebben plaatsgevonden indien de opvoedende ouder daar samen met het kind zijn gewone verblijfplaats heeft gehad. Met opvoeding in Duitsland wordt de situatie gelijkgesteld waarin de opvoedende ouder samen met zijn kind zijn gewone verblijfplaats in het buitenland heeft gehad en tijdens de opvoeding of onmiddellijk vóór de geboorte van het kind tijdvakken van verplichte premiebetaling heeft vervuld wegens werkzaamheden die hij daar al dan niet in loondienst heeft verricht.

[...]

(5)      Het tijdvak van kinderopvoeding vangt aan na het einde van de maand waarin het kind geboren is en eindigt na 36 kalendermaanden.

[...]”

11.      § 249, lid 1, SGB VI, zoals gewijzigd bij de wet van 23 juni 2014 (BGB1. I, blz. 787), bepaalt:

„Een tijdvak van kinderopvoeding eindigt 24 kalendermaanden na de geboorte van het kind indien het kind vóór 1 januari 1992 geboren is [...].”

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vragen

12.      VA, verzoekster in het hoofdgeding, is een in 1958 geboren Duitse staatsburger. Van 1962 tot 2010 woonde zij in Vaals (Nederland), een gemeente op ongeveer vijf kilometer afstand van Aken (Duitsland).(10) Toen zij aldaar woonde, ging zij naar school in Aken. In augustus 1975 begon zij aldaar vervolgens aan een opleiding tot door de staat erkend opvoeder.

13.      Op 1 augustus 1978 vatte VA een eenjarige stage aan een kleuterschool in Aken aan. Dat jaar zou normaal gesproken zijn beschouwd als tijdvak van verzekeringsplichtige werkzaamheden in loondienst in Duitsland. Omdat er niet voldoende betaalde plaatsen beschikbaar waren, verrichtte zij haar stage echter onbetaald en dus zonder dat zij onderworpen was aan de verzekeringsplicht. Zij heeft bijgevolg geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland betaald.

14.      Toen de stage van VA afliep, in augustus 1979, hervatte zij in Aken – terwijl zij in Nederland bleef wonen – haar opleiding tot door de staat erkend opvoeder en voltooide zij de Fachhochschulreife (hoger beroepsonderwijs). Na het afronden van haar opleiding – in juli 1980 – heeft zij in Duitsland of Nederland geen beroepswerkzaamheden meer verricht.

15.      Vervolgens is VA bevallen van twee kinderen. Toen zij geboren werden, had VA geen premies betaald aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland. Zij voedde haar kinderen in Nederland op.

16.      Tussen september 1993 en augustus 1995, en vervolgens tussen april 1999 en oktober 2012, was zij in Duitsland in loondienst werkzaam. Haar baan, die naar Duits recht als „van geringe omvang” werd beschouwd, was niet verzekeringsplichtig.

17.      In 2010 is VA terug naar Duitsland verhuisd. Na oktober 2012 begon zij een bezoldigde werkzaamheid uit te oefenen en werd zij verzekeringsplichtig. Zij is toen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland gaan betalen.

18.      Sinds maart 2018 ontvangt VA een Duits pensioen omdat zij volledig arbeidsongeschikt is. Bij de berekening van het bedrag van dat pensioen heeft de Deutsche Rentenversicherung Bund, verweerster in het hoofdgeding, zich op het standpunt gesteld dat de relevante tijdvakken – afgezien van de tijdvakken waarin VA premies betaalde aan het Duitse wettelijke pensioenverzekeringsstelsel (het tijdvak sinds 2012) – bestonden uit de tijdvakken waarin zij in Duitsland een beroepsopleiding volgde (tussen augustus 1975 en juli 1978, en tussen augustus 1979 en juli 1980), alsmede uit het „tijdvak van kinderopvoeding” tussen 1 april en 1 juni 1999, waarin zij in Nederland haar kinderen opvoedde terwijl zij in Duitsland (zonder verzekeringsplicht) in loondienst werkte.

19.      VA voert aan dat de Deutsche Rentenversicherung Bund de „tijdvakken van kinderopvoeding” die zij in Nederland vervulde tussen 15 november 1986 en 31 maart 1999, gedurende welke tijdvakken zij geen beroepswerkzaamheden verrichtte (hierna: „litigieuze tijdvakken”), niet in aanmerking heeft genomen als relevante tijdvakken. Zij is tegen deze weigering opgekomen bij een rechter in eerste aanleg, die haar in het ongelijk heeft gesteld.

20.      VA heeft tegen het vonnis van de rechter in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen (rechter van de deelstaat Noordrijn-Westfalen, bevoegd in socialezekerheidszaken, Duitsland).

21.      De verwijzende rechter merkt op dat de litigieuze tijdvakken niet op grond van § 56, lid 3, eerste volzin, SGB VI in aanmerking kunnen worden genomen, omdat de twee kinderen van VA gedurende deze tijdvakken niet in Duitsland zijn opgevoed. Evenmin kunnen de litigieuze tijdvakken binnen de werkingssfeer van § 56, lid 3, tweede volzin, SGB VI vallen, aangezien VA daarvoor normaal gesproken met haar kinderen haar gewone verblijfsplaats in het buitenland had moeten hebben gehad en gedurende die tijdvakken of onmiddellijk voordien tijdvakken van verplichte premiebetaling in Duitsland had moeten hebben vervuld op grond van – al dan niet in loondienst – in het buitenland (dat wil zeggen in Nederland) verrichte werkzaamheden. Tevens wijst die rechter erop dat niet aan de voorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 is voldaan, omdat VA – op het ogenblik waarop de litigieuze tijdvakken aanvingen – niet in loondienst of anders dan in loondienst in Duitsland werkzaam was toen haar kinderen werden geboren.

22.      De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af of de Deutsche Rentenversicherung Bund de litigieuze tijdvakken – in het licht van onder meer het arrest Reichel-Albert van het Hof – toch in aanmerking moet nemen voor de toekenning van een pensioen aan VA, aangezien er bepaalde factoren zijn die erop wijzen dat er op grond van artikel 21 VWEU een „voldoende nauwe band” bestaat. In dit verband merkt zij ten eerste op dat de situatie van VA verschilt van de situatie die heeft geleid tot dat arrest. Vóór de geboorte van haar kinderen was VA namelijk in het geheel niet verzekeringsplichtig in Duitsland. Derhalve betaalde zij geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van die lidstaat. Daarbij komt dat zij niet slechts naar een andere lidstaat (Nederland) is verhuisd. Feitelijk woonde zij daar permanent.

23.      Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat het gehele arbeidsverleden van VA met Duitsland is verbonden, dat zij uitsluitend in Duitsland naar school ging, dat zij in Duitsland een eenjarige stage heeft voltooid die verzekeringsplichtig zou zijn geweest ware het niet dat er destijds onvoldoende betaalde plaatsen beschikbaar waren, en dat de overige jaren waarin VA een beroepsopleiding volgde, als „pensioentijdvakken” zijn geregistreerd. Voorts gingen de kinderen van VA in Duitsland naar school en vestigde VA zich met haar gezin in Nederland zeer dicht bij de Duitse grens.

24.      Gelet op het voorgaande vraagt de verwijzende rechter zich af of het met artikel 21 VWEU verenigbaar is dat de litigieuze tijdvakken op grond van het nationale recht niet in aanmerking worden genomen.

25.      Het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen heeft dan ook de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Wordt op grond van de wetgeving van Nederland – als lidstaat die bevoegd is krachtens de bepalingen van titel II van de basisverordening [(verordening nr. 883/2004)] – een ‚tijdvak van kinderopvoeding’ in de zin van artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009] in aanmerking genomen doordat het tijdvak van kinderopvoeding in Nederland louter als tijdvak van wonen recht geeft op een pensioen?

2)      Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moet artikel 44, lid 2, van [verordening nr. 987/2009] – in de lijn van de arresten Elsen en Reichel-Albert – extensief worden uitgelegd, in die zin dat de bevoegde lidstaat het ‚tijdvak van kinderopvoeding’ ook in aanmerking moet nemen wanneer de persoon die het kind opvoedt vóór en na de kinderopvoeding weliswaar alleen pensioentijdvakken wegens opleiding of arbeid in het stelsel van die lidstaat heeft vervuld, maar onmiddellijk vóór of na de kinderopvoeding geen premies heeft betaald aan dat stelsel?”

26.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing van 23 april 2021 is ter griffie van het Hof ingekomen op 4 mei 2021. De Duitse, de Tsjechische en de Nederlandse regering alsook de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van de Tsjechische regering waren deze belanghebbenden vertegenwoordigd ter terechtzitting van 11 mei 2023.

IV.    Analyse

27.      Voor de berekening van een pensioen(11) baseren de bevoegde organen van de lidstaten zich gewoonlijk op het aantal door de betrokkene vervulde „tijdvakken van verzekering” of „tijdvakken van wonen”.(12) Gelet op het overkoepelende doel van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009, dat inhoudt dat er „enkel een coördinatiemethode wordt uitgewerkt” en dat bijgevolg de eigen kenmerken van de nationale socialezekerheidswetgevingen worden gerespecteerd(13), moet iedere lidstaat voor zichzelf bepalen wat als „tijdvak van verzekering” of „tijdvak van wonen” wordt aangemerkt of wat met die tijdvakken kan worden gelijkgesteld(14), zolang zijn wetgeving in overeenstemming is met de bepalingen van het VWEU inzake het vrije verkeer van personen, met name artikel 21 VWEU(15).

28.      Sommige – doch niet alle – lidstaten hebben bepaald dat „tijdvakken van kinderopvoeding” moeten worden gelijkgesteld met „tijdvakken van verzekering” of „tijdvakken van wonen”, zodat zij in aanmerking moeten worden genomen voor de toekenning van een pensioen.

29.      In dat kader wordt bij artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 een bijzonder voorschrift ingevoerd dat ertoe strekt om in een situatie waarin een persoon in verschillende lidstaten heeft gewerkt en zijn kinderen heeft opgevoed, vast te stellen onder welke omstandigheden lidstaat A (de lidstaat waar de persoon heeft gewerkt) zijn wetgeving moet toepassen op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding”, en dat – indien dit het geval is – vereist dat die tijdvakken worden behandeld alsof zij in lidstaat A waren vervuld.(16) Die bevoegdheid van lidstaat A is subsidiair ten opzichte van de bevoegdheid van lidstaat B. Lidstaat A is immers slechts verplicht om zijn wetgeving toe te passen op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” indien de wetgeving van laatstgenoemde lidstaat het niet reeds mogelijk maakt om tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen.

30.      Zoals de Tsjechische regering uiteenzet, heeft artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 niet tot doel te waarborgen dat op de situatie van een begunstigde de meest voordelige wetgeving wordt toegepast, noch de lidstaten de verplichting op te leggen om op grond van hun wetgeving „tijdvakken van kinderopvoeding” als relevante „tijdvakken van verzekering” of „tijdvakken van wonen” in aanmerking te nemen. Veeleer heeft die bepaling tot doel te voorkomen dat dergelijke tijdvakken op grond van de wetgeving van een lidstaat niet in aanmerking worden genomen om de enkele reden dat zij in een andere lidstaat zijn vervuld. In die zin weerspiegelt artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 dus het algemene gelijkheidsbeginsel dat artikel 5 van verordening nr. 883/2004 tracht te codificeren(17) en dat rechtstreeks voortvloeit uit artikel 21 VWEU.

31.      Zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Pensionsversicherungsanstalt(18), hangt het antwoord op de vraag of de wetgeving van lidstaat A – overeenkomstig artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 – van toepassing is op „tijdvakken van kinderopvoeding” die zijn vervuld in lidstaat B, af van het antwoord op de vraag of cumulatief is voldaan aan de drie hiernavolgende voorwaarden:

–        Op grond van de wetgeving van lidstaat B worden er geen „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking genomen.

–        De wetgeving van lidstaat A was eerder op de betrokkene van toepassing omdat hij in die lidstaat, al dan niet in loondienst, werkzaam was.

–        De betrokkene bleef wegens die werkzaamheden aan de wetgeving van lidstaat A onderworpen op het tijdstip vanaf wanneer het „tijdvak van kinderopvoeding” op grond van de wetgeving van die lidstaat in aanmerking is genomen ten aanzien van het betrokken kind.(19)

32.      Uit de informatie in het dossier en de toelichtingen van de verwijzende rechter leid ik af dat VA niet aan de hierboven door mij genoemde tweede en derde voorwaarde voldoet, omdat zij niet op enig tijdstip vóór de geboorte van haar kinderen in lidstaat A (Duitsland) in loondienst of anders dan in loondienst werkzaam was en dus geen premies betaalde aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van Duitsland, hoewel zij feitelijk aldaar haar beroepsopleiding heeft voltooid en er een eenjarige stage op een kleuterschool heeft doorlopen.

33.      Ik merk echter op dat het Hof in het arrest Pensionsversicherungsanstalt heeft geoordeeld dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 niet „bij uitsluiting regelt of en hoe [...] kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking worden genomen”.(20) De betrokkene in die zaak voldeed evenmin aan de derde (maar niet aan de tweede) in punt 31 hierboven genoemde voorwaarde. Zoals ik reeds in punt 3 van deze conclusie heb opgemerkt, heeft het Hof geoordeeld dat de betrokkene zich in die omstandigheden weliswaar niet kon beroepen op artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, maar dat lidstaat A nog steeds verplicht was om zijn wetgeving toe te passen op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” en om die tijdvakken in aanmerking te nemen alsof zij op zijn eigen grondgebied waren vervuld. Het Hof is tot die slotsom gekomen op basis van artikel 21 VWEU en van het bestaan van een „voldoende nauwe band” tussen enerzijds die in lidstaat B vervulde tijdvakken van kinderopvoeding en anderzijds de in lidstaat A vervulde „tijdvakken van verzekering” (in dit geval tijdvakken van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst).(21)

34.      Gelet op dat arrest moet de tweede vraag van de verwijzende rechter aldus worden opgevat dat hij daarmee in wezen wenst te vernemen of in een zaak zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, is voldaan aan het criterium van de „voldoende nauwe band”, zoals het Hof dit in zijn rechtspraak heeft uitgewerkt op basis van artikel 21 VWEU, en niet op basis van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009. De twijfels van de verwijzende rechter in dit verband vloeien voort uit het feit dat VA – anders dan de verzoekende partijen in de zaken die hebben geleid tot de arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt, waarin het Hof heeft geoordeeld dat er een dergelijke „voldoende nauwe band” bestond –, voordat zij haar kinderen in Nederland opvoedde, in het geheel geen premies betaalde aan het wettelijke verzekeringsstelsel van Duitsland en evenmin volgens de wetgeving van die lidstaat geacht kon worden in Duitsland – „in loondienst” of „anders dan in loondienst” – werkzaamheden te verrichten.

35.      Ik zal uiteenzetten waarom dat feit mijns inziens op zichzelf lidstaat A (Duitsland) niet ontslaat van de verplichting om zijn wetgeving toe te passen op „tijdvakken van kinderopvoeding” die zijn vervuld in lidstaat B (Nederland). Alvorens die kwestie aan te snijden, beantwoord ik de eerste vraag, die ziet op de uitlegging van de in punt 31 hierboven uiteengezette eerste voorwaarde, die inhoudt dat, wil lidstaat A aan een dergelijke verplichting worden onderworpen, er op grond van de wetgeving van lidstaat Bgeen „tijdvak van kinderopvoeding” in aanmerking mag worden genomen in die laatste lidstaat. Dienaangaande merk ik op dat de Commissie stelt dat deze vraag in de onderhavige zaak geenszins relevant is, omdat hoe dan ook niet is voldaan aan de tweede en de derde voorwaarde van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009. Ik ben het ermee eens dat VA zich in het hoofdgeding niet op die bepaling kan beroepen. Dat betekent mijns inziens echter niet dat het niet relevant zou zijn of lidstaat B (in casu: Nederland) de litigieuze tijdvakken niet in aanmerking neemt. In een situatie waarin verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 ratione temporis van toepassing zijn (zoals in de onderhavige zaak het geval is), is de eerste voorwaarde van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 mijns inziens namelijk van overeenkomstige toepassing wanneer de vraag of „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen, niet wordt geregeld door deze bepaling, maar door het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat het Hof heeft uitgewerkt op basis van artikel 21 VWEU.

A.      Eerste prejudiciële vraag: wanneer wordt een „tijdvak van kinderopvoeding” „in aanmerking genomen” in de wetgeving van lidstaat B?

36.      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of aan de eerste voorwaarde, die wordt uiteengezet in punt 31 hierboven, is voldaan wanneer een „tijdvak van kinderopvoeding” op grond van de wetgeving van lidstaat B (in casu: Nederland) recht geeft op pensioenrechten, niet omdat het wordt gelijkgesteld met een „tijdvak van verzekering”, maar omdat het als „tijdvak van wonen” in aanmerking wordt genomen.

37.      Vooraf wil ik twee zaken zeer duidelijk maken. In de eerste plaats zou ik willen uiteenzetten dat die in artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 vastgestelde voorwaarde – zoals ik reeds heb opgemerkt in punt 35 hierboven – van overeenkomstige toepassing is wanneer de betrokkene zijn vordering niet op die bepaling kan baseren en zich in plaats daarvan moet beroepen op artikel 21 VWEU en op het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat het Hof heeft geformuleerd in de arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt.

38.      In dit verband breng ik om te beginnen in herinnering dat – zoals ik heb uiteengezet in mijn conclusie in de zaak Pensionsversicherungsanstalt(22) – een van de kardinale beginselen van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 is dat degenen op wie deze verordeningen van toepassing zijn, „slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen” zijn.(23)

39.      Aan dat kardinale beginsel moet mijns inziens niet alleen zijn voldaan bij de toepassing van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, maar ook bij de toepassing van het criterium van de „voldoende nauwe band” op basis van artikel 21 VWEU. Anders kan iemand die zijn kinderen in het buitenland opvoedt, op grond van dat criterium namelijk bewerkstelligen dat de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” zowel door lidstaat A als door lidstaat B in aanmerking worden genomen (dubbeltelling) of naar eigen goeddunken kiezen voor de wetgeving – die van lidstaat A of die van lidstaat B – die voor hem het meest voordelig is, aangezien beide wetgevingen van toepassing kunnen zijn op zijn situatie. Het gevolg daarvan zou zijn dat het criterium van de „voldoende nauwe band” – anders dan artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 – niet kan worden geacht een louter subsidiaire bevoegdheid voor lidstaat A te scheppen.(24) Veeleer zou dat criterium in dat geval moeten worden geacht een dubbele bevoegdheid (zowel voor lidstaat A als voor lidstaat B) in het leven te roepen.

40.      Daarnaast merk ik op dat artikel 21, lid 1, VWEU bepaalt dat „[i]edere burger van de Unie [...] het recht [heeft] vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”.(25) Ik neig er dan ook toe om een uitlegging van die bepaling af te wijzen die indruist tegen de overkoepelende logica of een van de kernbeginselen die aan die twee verordeningen ten grondslag liggen.(26)

41.      Dienaangaande herinner ik eraan dat artikel 21 VWEU weliswaar met name tot doel heeft te waarborgen dat burgers die hun recht van vrij verkeer uitoefenen, niet gediscrimineerd worden en – zoals het Hof heeft geoordeeld – dat zij niet van de uitoefening van dat recht worden weerhouden door belemmeringen van die vrijheid, maar dat die bepaling er niet toe strekt te waarborgen dat zij bevoordeeld worden doordat zij dat recht uitoefenen. Indien een persoon die zijn recht van vrij verkeer heeft uitgeoefend, er aanspraak op zou kunnen maken dat de „tijdvakken van kinderopvoeding” die hij in het buitenland heeft vervuld, zowel door lidstaat A als door lidstaat B in aanmerking worden genomen, of indien de betrokken persoon door de uitoefening van dat recht naar eigen goeddunken zou kunnen kiezen welke wetgeving op die tijdvakken van toepassing behoort te zijn – in plaats van zich enkel te kunnen beroepen op de wetgeving van lidstaat A indien de wetgeving van lidstaat B het niet reeds mogelijk maakt dat „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen – zou die persoon zich onmiskenbaar in een gunstiger situatie bevinden dan een persoon van wie het leven zich op het grondgebied van één lidstaat heeft afgespeeld. Een dergelijke uitkomst zou verder gaan dan wat vereist is krachtens artikel 21 VWEU.

42.      Ten slotte merk ik op dat alle lidstaten die in de arresten Elsen, Kauer en Reichel-Albert – en recenter in het arrest Pensionsversicherungsanstalt – de rol van „lidstaat B” hebben vervuld (te weten Frankrijk, België en Hongarije), de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” overeenkomstig hun eigen wetgeving niet in aanmerking hebben genomen. Het Hof heeft het criterium van de „voldoende nauwe band” tot nog toe dus enkel toegepast in gevallen waarin het duidelijk was dat lidstaat B de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” niet in aanmerking had genomen.(27)

43.      Uit de voorgaande overwegingen volgt mijns inziens dat niet kan worden vastgesteld dat er een „voldoende nauwe band” bestaat tussen in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” en in lidstaat A vervulde „tijdvakken van verzekering”, tenzij duidelijk is dat lidstaat B op grond van zijn eigen wetgeving „tijdvakken van kinderopvoeding” niet in aanmerking neemt. Deze voorwaarde, die de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft opgenomen in artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, moet in gevallen waarin de lidstaten verplicht zijn om te voldoen aan zowel deze bepaling als het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat het Hof heeft uitgewerkt op basis van artikel 21 VWEU, geacht worden van overeenkomstige toepassing te zijn wanneer dat criterium wordt ingeroepen.

44.      Niettemin zou ik in de tweede plaats willen verduidelijken dat in een situatie waarin is voldaan aan de voorwaarden voor de toepassing van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, lidstaat B geacht kan worden op grond van zijn eigen wetgeving „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking te nemen, zelfs indien deze tijdvakken worden gelijkgesteld met „tijdvakken van wonen” en niet met „tijdvakken van verzekering”. Artikel 44, lid 1, van verordening nr. 987/2009 bepaalt namelijk dat onder „tijdvak van kinderopvoeding” wordt verstaan „een tijdvak dat op grond van de pensioenwetgeving van een lidstaat wordt meegeteld of dat recht geeft op een aanvulling op het pensioen met kinderopvoeding als expliciete reden, ongeacht volgens welke methode dit tijdvak wordt berekend”.

45.      Uit deze ruime definitie volgt dat voor de vaststelling of er op grond van de wetgeving van lidstaat B„tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen in de zin van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, enkel hoeft te worden vastgesteld of deze tijdvakken op grond van de pensioenwetgeving van die lidstaat meegeteld worden (of geacht worden recht te geven op een aanvulling op het pensioen). Hoe die tijdvakken meegeteld worden en of zij meegeteld worden als „tijdvakken van verzekering” dan wel als „tijdvakken van wonen”, doet niet ter zake.

46.      Mijns inziens is die definitie – volgens dezelfde logica als die welke in de punten 39 en 40 hierboven is gevolgd – van overeenkomstige toepassing op het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat is geformuleerd op basis van artikel 21 VWEU. Anders zou een persoon namelijk het recht verwerven dat hetzelfde, aan de opvoeding van kinderen gewijde tijdvak tweemaal (op grond van de wetgeving van zowel lidstaat A als lidstaat B) in aanmerking wordt genomen, mits lidstaat B dat tijdvak uitsluitend in aanmerking neemt als „tijdvak van wonen” en niet als „tijdvak van verzekering”.(28) Een dergelijke uitkomst zou indruisen tegen de overkoepelende logica van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 en zou verder gaan dan wat vereist is krachtens artikel 21 VWEU. Tegelijkertijd zou die uitkomst ook het recht van vrij verkeer van Unieburgers kunnen aantasten, aangezien die burgers – in het tegenovergestelde scenario – niet zouden kunnen bewerkstelligen dat de tijd die hij in lidstaat B heeft besteed aan de opvoeding van zijn kinderen, in aanmerking wordt genomen door lidstaat A indien een dergelijk tijdvak volgens de wetgeving van laatstgenoemde lidstaat wordt beschouwd als een „tijdvak van wonen” en niet als een „tijdvak van verzekering”. In dit verband herinner ik eraan dat uit het arrest Pensionsversicherungsanstaltvolgt dat de Uniewetgever bij de vaststelling van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 concreet uitdrukking heeft gegeven aan slechts enkele uit artikel 21 VWEU voortvloeiende verplichtingen om „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking te nemen. Daar de reikwijdte van deze verplichtingen ruimer is dan die van dat afgeleide instrument, komt het mij voor dat de definitie van het begrip „tijdvakken van kinderopvoeding” niet enger kan zijn voor de toepassing van artikel 21 VWEU dan voor de toepassing van artikel 44 van verordening nr. 987/2009.

47.      In het hoofdgeding staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen of op grond van de wetgeving van lidstaat B (Nederland)„tijdvakken van kinderopvoeding” reeds in aanmerking worden genomen. Onder voorbehoud van de door die rechter te verrichten verificatie herinner ik eraan dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil betrekking heeft op het recht van VA op uitkeringen bij invaliditeit en niet op een ouderdomspensioen.(29) De Nederlandse regering heeft ter terechtzitting uiteengezet dat het Nederlandse recht niet toestaat dat uitkeringen bij invaliditeit worden toegekend aan anders dan in loondienst werkzame personen zoals VA, en dat „tijdvakken van kinderopvoeding” enkel voor de toekenning van een ander soort pensioen – te weten een ouderdomspensioen – worden gelijkgesteld met „tijdvakken van wonen”. Voorts heeft zij opgemerkt dat voor zover het hoofdgeding enkel de toekenning van uitkeringen bij invaliditeit betreft, moet worden aangenomen dat erop grond van de wetgeving van deze lidstaat geen tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking kunnen worden genomen.(30)

48.      Na deze door mij gemaakte opmerkingen, die de eerste vraag van de verwijzende rechter beantwoorden, zal ik thans aandacht besteden aan de vraag of in de onderhavige zaakwordt voldaan aan het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat het Hof heeft toegepast in de arresten Elsen, Kauer en Reichel-Albert, en recenter in het arrest Pensionsversicherungsanstalt.

B.      Tweede prejudiciële vraag: wanneer bestaat er een „voldoende nauwe band”?

49.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de krachtens artikel 21 VWEU op lidstaat A (in casu: Duitsland) rustende verplichting om „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking te nemen ook van toepassing is wanneer de betrokkene – zoals in het hoofdgeding het geval is – wegens zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst in die lidstaat pas premies heeft betaald nadat hij zijn kinderen in een of meer andere lidstaten heeft opgevoed, en deze in het geheel niet heeft betaald voordat zijn kinderen geboren werden. In dit verband refereert de verwijzende rechter uitdrukkelijk aan de arresten Elsen, Kauer en Reichel-Albert, waarin het Hof het criterium van de „voldoende nauwe band” heeft opgesteld en ontwikkeld.

50.      Om te beginnen zal ik uiteenzetten waarom mijns inziens dient te worden weerstaan aan de verleiding om de „voldoende nauwe band” te ver op te rekken in situaties waarin verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 ratione temporis van toepassing zijn. Daarnaast zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat een dergelijke band zelfs kan bestaan wanneer iemand is verhuisd naar lidstaat B om zijn kinderen op te voeden en voordien geen premies aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van lidstaat A heeft betaald wegens zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst.

1.      Criterium van de „voldoende nauwe band” na het arrest Pensionsversicherungsanstalt

51.      Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Pensionsversicherungsanstalt(31) heb uiteengezet, komt het mij voor dat de Uniewetgever er bij de vaststelling van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 bewust voor heeft gekozen om niet te verwijzen naar het criterium van de „voldoende nauwe band” dat het Hof had geformuleerd onder de vigeur van de eerdere regeling (dat wil zeggen toen verordening nr. 1408/71 ratione temporis van toepassing was). Aangezien die bepaling dateert van na de arresten Elsen en Kauer (maar niet van na het arrest Reichel-Albert), had de Uniewetgever dat criterium – indien hij dat had gewild – namelijk expressis verbis kunnen overnemen waardoor het een integrerend bestanddeel van het afgeleide Unierecht werd. Hij heeft evenwel besloten om dat niet te doen, wellicht omdat het criterium van de „voldoende nauwe band” uit zijn aard niet zo duidelijk is als (en opener is geformuleerd dan) de drie helder gedefinieerde voorwaarden van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, en omdat deze bepaling tot doel had een (beperkte en duidelijk afgebakende) uitzondering op de bevoegdheidsregels van titel II van verordening nr. 883/2004 in te voeren.(32)

52.      Om diezelfde redenen – alsook om een aantal andere redenen(33) – meen ik dat, hoewel het Hof inmiddels ondanks mijn andersluidende voorstel(34) heeft geoordeeld dat het criterium van de „voldoende nauwe band” relevant blijft in situaties waarin verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 (in plaats van verordening nr. 1408/71) ratione temporis van toepassing zijn, dient te worden weerstaan aan de verleiding om aan te moedigen dat op basis van artikel 21 VWEU, en niet op basis van die verordeningen, een steeds groter wordende verscheidenheid van situaties binnen de reikwijdte van het criterium van de „voldoende nauwe band” valt.

53.      Meerdere factoren zouden daartoe kunnen bijdragen. Ten eerste is het – zoals ik zo-even heb uiteengezet – niet duidelijk wanneer er een „voldoende nauwe band” bestaat. Uit zijn aard is het criterium van de „voldoende nauwe band” open en hangt het af van wat in het specifieke geval kan worden beschouwd als relevante omstandigheden. In de arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt zijn verschillende factoren benadrukt, waaronder het feit dat de verzoekende partij uitsluitend in lidstaat A had gewerkt of premies had betaald, zonder dat een van die factoren als doorslaggevend is aangemerkt.(35) Ten tweede heeft het Hof tot nog toe altijd geoordeeld dat er een „voldoende nauwe band” bestond, en nooit dat dit niet het geval was. In feite blijkt uit eerdere arresten waarin dat criterium is toegepast, dat het Hof de neiging heeft om het aantal situaties waarin lidstaat A mogelijkerwijs verplicht is om zijn wetgeving toe te passen op „tijdvakken van kinderopvoeding” die zijn vervuld in lidstaat B, uit te breiden in plaats van te beperken. Ofschoon in de arresten Elsen en Kauer de verzoekende partijen onderworpen waren gebleven aan de wetgeving van lidstaat A totdat de in het buitenland vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” aanvingen(36), gold dit bijvoorbeeld niet voor de verzoekende partijen in de arresten Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt(37), wat het Hof er evenwel niet van heeft weerhouden om te oordelen dat er een „voldoende nauwe band” bestond.

54.      In het licht van deze omstandigheden wekt het nauwelijks verbazing dat de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing melding heeft gemaakt van een scala aan omstandigheden die eventueel relevant zijn bij de vaststelling of er een „voldoende nauwe band” bestaat. Het gaat onder meer om het feit dat het gehele arbeidsverleden van VA met Duitsland is verbonden, dat zij uitsluitend in Duitsland naar school is gegaan of dat zij in Nederland op slechts enkele kilometers van de Duitse grens is gaan wonen en dat haar kinderen in Duitsland naar school zijn gegaan.(38)

55.      In de hiernavolgende onderdelen zal ik trachten de reikwijdte van het criterium van de „voldoende nauwe band” te verduidelijken. Daarbij zal ik eerst de overwegingen bespreken die mijns inziens niet relevant zijn om het bestaan van een dergelijke band vast te stellen [onderdeel a)] en vervolgens de aandacht vestigen op de overwegingen die ik juist wel doorslaggevend acht [onderdeel b)].

a)      Irrelevante overwegingen

56.      In de eerste plaats brengt het feit dat het criterium van de „voldoende nauwe band” is uitgewerkt in zaken waarin het Hof zich heeft gebogen over twee kwesties – te weten enerzijds de kwestie of lidstaat A verplicht was om zijn wetgeving toe te passen op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding”, en anderzijds, wanneer dit het geval was, of die tijdvakken in deze wetgeving werden behandeld alsof zij waren vervuld op het grondgebied van lidstaat A, zodat die wetgeving verenigbaar was met artikel 21 VWEU(39) – met zich mee dat het aanlokkelijk kan zijn om te denken dat de rechtspraak die voor de tweede kwestie relevant is, ook voor de eerste kwestie relevant is.

57.      Dienaangaande merk ik op dat het Hof er in het arrest Pensionsversicherungsanstalt bijvoorbeeld aan heeft herinnerd dat een nationale wettelijke regeling die bepaalde staatsburgers benadeelt enkel omdat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, moet worden geacht bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer te leiden tot een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de hoedanigheid van Unieburger.(40) Ik ben het ermee eens dat in casu de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” op grond van de toepasselijke Duitse wetgeving (te weten § 56, lid 3, eerste volzin, SGB VI) automatisch in aanmerking zouden zijn genomen indien VA haar kinderen in Duitsland had opgevoed. Derhalve is VA – net zoals de verzoekende partijen in de arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt – enkel benadeeld omdat zij haar kinderen niet in Duitsland maar in Nederland heeft opgevoed.

58.      Ik ben evenwel van mening dat het feit dat iemand – zoals VA in het hoofdgeding – een nadeel lijdt omdat de „tijdvakken van kinderopvoeding” die hij in het buitenland heeft vervuld niet door lidstaat A in aanmerking kunnen worden genomen, op zichzelf niet relevant is voor het antwoord op de vraag of er een „voldoende nauwe band” bestaat tussen de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” en de „tijdvakken van verzekering” die de betrokkene in lidstaat A heeft vervuld. Veeleer gaat het om de vraag of de wetgeving van lidstaat A verenigbaar is met artikel 21 VWEU.

59.      Mijns inziens zijn dit twee apart te behandelen vragen. Dat heeft het Hof bevestigd in het arrest Pensionsversicherungsanstalt.(41) Het feit dat iemand als VA een nadeel lijdt doordat de „tijdvakken van kinderopvoeding” die hij in lidstaat B heeft vervuld niet door lidstaat A in aanmerking kunnen worden genomen, kan dus op zichzelf beschouwd niet worden ingeroepen om het scala aan situaties waarin er een „voldoende nauwe band” bestaat uit te breiden .(42)

60.      In de tweede plaats merk ik op dat de meeste argumenten die de Duitse regering ter terechtzitting heeft aangevoerd, gericht waren op het feit dat VA sterkere banden met Nederland dan met Duitsland heeft. Om die reden is Duitsland volgens die regering niet verplicht om zijn wetgeving toe te passen op de „tijdvakken van kinderopvoeding” die VA in Nederland heeft vervuld.

61.      Met die analyse ben ik het niet eens. Dat de betrokkene gedurende de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” ook banden heeft met het socialezekerheidsstelsel van lidstaat B (bijvoorbeeld omdat hij gedurende die tijdvakken in die lidstaat verzekeringsplichtig is), staat er mijns inziens op zichzelf beschouwd niet aan in de weg dat de wetgeving van lidstaat A wordt toegepast op die tijdvakken. Zoals ik in mijn antwoord op de eerste prejudiciële vraag heb uiteengezet, strekt het criterium van de „voldoende nauwe band” er niet toe om – naargelang van het socialezekerheidsstelsel waarmee de verzoeker de nauwste banden heeft – te bepalen welke wetgeving (ofwel die van lidstaat A, ofwel die van lidstaat B) van toepassing is. Dat criterium heeft veeleer tot doel een subsidiaire (residuaire) bevoegdheid voor lidstaat A te scheppen, hetgeen onverlet laat dat indien op grond van de wetgeving van lidstaat B „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen, enkel de wetgeving van die lidstaat van toepassing is.

62.      In dit verband herinner ik eraan dat het Hof – zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt – het criterium van de „voldoende nauwe band” voor het eerst heeft geformuleerd in het arrest Elsen, dat ging over een grensarbeider. Grensarbeiders hebben onvermijdelijk banden met zowel de lidstaat waar zij werken als de lidstaat waar zij wonen. Als zodanig is het duidelijk dat het feit dat een persoon banden heeft met lidstaat B, er op zichzelf beschouwd niet aan in de weg staat dat hij tevens een „voldoende nauwe band” heeft met het socialezekerheidsstelsel van lidstaat A.

63.      In de derde plaats kan ook worden betoogd dat de verzoeker voor een „voldoende nauwe band” gedurende zijn leven in slechts één lidstaat (lidstaat A) mag hebben gewerkt. Dat element is overigens door het Hof benadrukt in de arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert en Pensionsversicherungsanstalt.

64.      Toch zie ik twee problemen met die benadering. Om te beginnen zou zij nadelig zijn voor Unieburgers die in meerdere lidstaten hebben gewerkt en die dus overeenkomstig de bepalingen van het VWEU hun recht van vrij verkeer hebben uitgeoefend. Een persoon kan bijvoorbeeld, zowel voordat als onmiddellijk nadat hij een kind in lidstaat B heeft opgevoed, uitsluitend in lidstaat A hebben gewerkt. Dient een dergelijke persoon er dan van te worden weerhouden om zich te beroepen op de wetgeving van lidstaat A voor de „tijdvakken van kinderopvoeding” die hij in lidstaat B heeft vervuld, enkel omdat hij daarna in lidstaat C of zelfs in lidstaat B werkt, en dus niet langer in lidstaat A?

65.      Daarnaast zou die benadering ook kunnen leiden tot onevenredige verplichtingen voor lidstaat A. Stel dat de betrokkene in het geheel geen band met lidstaat A had voordat hij zijn kinderen in lidstaat B opvoedde, maar dat hij daarna enkel in lidstaat A werkte. Dient die lidstaat dan verplicht te worden om zijn wetgeving toe te passen op de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding”, ook al is de betrokkene pas vele jaren later op zijn grondgebied gaan werken, enkel omdat van hem gezegd kan worden dat hij uitsluitend daar heeft gewerkt?

66.      Ten slotte denk ik niet dat het bestaan van een „voldoende nauwe band” – zoals de verwijzende rechter uiteenzet – kan worden gebaseerd op het enkele feit dat het leven van de betrokkene zich na de geboorte van zijn kinderen „voornamelijk afspeelt” binnen het kader van het juridische, economische en sociale stelsel van lidstaat A (bijvoorbeeld omdat de kinderen in lidstaat A naar school gaan of omdat hij slechts op enkele kilometers woont van de grens van die lidstaat). Die factor is te onzeker en onvoorspelbaar, en zou het criterium van de „voldoende nauwe band” niet duidelijker maken.

67.      Na deze preciseringen dien ik enkel nog uiteen te zetten welke overwegingen doorslaggevend zijn voor de vaststelling dat er een „voldoende nauwe band” bestaat.

b)      Doorslaggevende overwegingen

68.      Het is mij duidelijk dat de doorslaggevende factor voor de vaststelling van een „voldoende nauwe band” erin bestaat dat de betrokkene vóór, maar niet noodzakelijk na, het in lidstaat B opvoeden van zijn kinderen „tijdvakken van verzekering” in lidstaat A heeft vervuld (eerste voorwaarde). Dat de betrokkene na de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” opnieuw in lidstaat A is gaan werken, kan mijns inziens wel extra steun bieden aan de door het Hof gemaakte gevolgtrekking dat er een „voldoende nauwe band” bestaat. Dat is echter geen voorwaarde opdat er van een dergelijke band sprake is.

69.      Indien de betrokkene verplicht was om, nadat hij in lidstaat B zijn kinderen heeft opgevoed, opnieuw in lidstaat A te werken of om aldaar verdere „tijdvakken van verzekering” te voltooien, teneinde zich op de wetgeving van lidstaat A te kunnen beroepen, zou de uitoefening van het hem krachtens artikel 21 VWEU toekomende recht om vrij in andere lidstaten te reizen en te verblijven namelijk eenvoudigweg worden aangetast (aangezien de betrokkene dan, tenzij hij grensarbeider is, in feite verplicht zou zijn om terug naar lidstaat A te verhuizen teneinde daar verdere „tijdvakken van verzekering” te vervullen).

70.      Daarnaast moet lidstaat A mijns inziens de laatste lidstaat zijn waar de betrokkene „tijdvakken van verzekering” heeft vervuld voordat hij zijn kinderen in lidstaat B opvoedde, ook al hoeven de in lidstaat A vervulde „tijdvakken van verzekering” niet onmiddellijk vooraf te gaan aan de aan kinderopvoeding gewijde tijdvakken (tweede voorwaarde). Indien een persoon in lidstaat A en vervolgens in lidstaat C „tijdvakken van verzekering” vervult alvorens zijn kinderen in lidstaat B op te voeden, moeten de in laatstgenoemde lidstaat vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” mijns inziens namelijk worden geacht nauwer verbonden te zijn met de in lidstaat C vervulde „tijdvakken van verzekering” dan met de in lidstaat A vervulde „tijdvakken van verzekering”. In een dergelijke situatie moet lidstaat C, en niet lidstaat A, zijn wetgeving toepassen.(43)

71.      Daaraan voeg ik toe dat die tweede voorwaarde strookt met het in artikel 44, lid 3, van verordening nr. 987/2009 neergelegde voorschrift waaruit volgt dat de verplichting voor lidstaat A om de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” overeenkomstig zijn eigen wetgeving in aanmerking te nemen, niet meer geldt „indien de wetgeving van een andere lidstaat wegens een al dan niet in loondienst uitgeoefende werkzaamheid op de betrokkene van toepassing is of wordt”.

72.      Hieruit vloeit voort dat het criterium van de „voldoende nauwe band” mijns inziens moet worden gebaseerd op twee wezenlijke bestanddelen. Ten eerste moet de betrokkene vóór, maar niet noodzakelijk na, het in lidstaat B opvoeden van zijn kinderen „tijdvakken van verzekering” in lidstaat A hebben vervuld. Ten tweede moet lidstaat A de laatste lidstaat zijn waar de betrokkene dergelijke „tijdvakken van verzekering” heeft vervuld voordat hij zijn kinderen opvoedde in lidstaat B.

2.      Toepassing op een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding

73.      In het dictum van het arrest Pensionsversicherungsanstalt heeft het Hof er uitdrukkelijk op gewezen dat de betrokkene zowel voor als na zijn verhuizing naar een andere lidstaat waar hij zijn kinderen opvoedde, uitsluitend in lidstaat A premies had betaald. Gelet op deze formulering kan de vraag worden gesteld – zoals de verwijzende rechter in de onderhavige zaak doet – of aan het criterium van de „voldoende nauwe band” is voldaan in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin VA in lidstaat A (Duitsland) tijdvakken heeft vervuld die, naar ik begrijp, kunnen worden gelijkgesteld met „tijdvakken van verzekering”, voordat zij haar kinderen in lidstaat B (Nederland) opvoedde, maar pas premies aan het wettelijke verzekeringsstelsel van lidstaat A is gaan betalen meerdere jaren nadat zij ophield haar tijd te besteden aan de opvoeding van haar kinderen.

74.      Volgens mij staat deze omstandigheid – zoals ik reeds in punt 35 hierboven heb opgemerkt – er op zichzelf niet aan in de weg dat de wetgeving van lidstaat A (Duitsland) wordt toegepast op de litigieuze tijdvakken.

75.      In zoverre moet ik erkennen dat het in beginsel logisch is om iemands recht op een pensioen afhankelijk te stellen van het feit dat de betrokkene premies heeft betaald aan het wettelijke pensioenverzekeringsstelsel van de lidstaat die verantwoordelijk is voor de toekenning van dat pensioen. Ik begrijp dan ook waarom bepaalde lidstaten als „tijdvakken van verzekering” aan te merken tijdvakken wensen te beperken tot tijdvakken waarin de betrokkene daadwerkelijk premies betaalde wegens zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst. Dat laat evenwel onverlet dat andere lidstaten – waaronder Duitsland – toestaan dat bepaalde tijdvakken in iemands leven, tijdens welke hij geen premies betaalde en niet werkzaam was in loondienst of anders dan in loondienst (zodat hij niet verzekeringsplichtig was), worden gelijkgesteld met „tijdvakken van verzekering”.

76.      In dit verband herinner ik eraan dat de term „tijdvakken van verzekering” in de zin van artikel 1, onder t), van verordening nr. 883/2004 niet beperkt is tot „tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van werkzaamheden in loondienst of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden”. Die term is ook van toepassing op „alle [...] tijdvakken” die „door die wetgeving als gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering zijn erkend”. Hieruit volgt dat een persoon in een lidstaat „tijdvakken van verzekering” in de zin van die bepaling kan vervullen ofschoon hij geen premies betaalt aan het wettelijke verzekeringsstelsel van deze lidstaat en geen werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht in die lidstaat.

77.      In casu komt het mij voor dat de Duitse regering aangeeft dat de tijdvakken van beroepsopleiding die VA in Duitsland heeft vervuld voordat zij haar kinderen ging opvoeden in Nederland, op grond van § 58, lid 1, SGB VI worden gelijkgesteld met „tijdvakken van verzekering”. Een soortgelijke opmerking maakt de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing ook. Hij wijst er namelijk op dat in het verzekeringsverleden van VA voor de tijdvakken waarin zij die beroepsopleiding volgde, overeenkomstige „toerekeningstijdvakken” of „pensioentijdvakken” zijn opgenomen.

78.      Voorts is Duitsland de laatste lidstaat waar VA „tijdvakken van verzekering” vervulde voordat zij naar Nederland verhuisde.

79.      In het licht van de overwegingen waarop ik in de punten 68 tot en met 72 hierboven de aandacht heb gevestigd, neig ik dan ook – onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificatie – naar de opvatting dat de wetgeving van lidstaat A (Duitsland) van toepassing is op de litigieuze tijdvakken en dat die lidstaat krachtens artikel 21 VWEU die tijdvakken in aanmerking moet nemen alsof zij op zijn eigen grondgebied waren vervuld.(44)

V.      Conclusie

80.      Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen te beantwoorden als volgt:

„Artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels

moet aldus worden uitgelegd dat de voor de betaling van pensioen verantwoordelijke lidstaat krachtens artikel 21 VWEU verplicht is om zijn wetgeving toe te passen en in een andere lidstaat vervulde ‚tijdvakken van kinderopvoeding’ in aanmerking te nemen alsof die tijdvakken op zijn eigen grondgebied waren vervuld, mits ten eerste de betrokkene ‚tijdvakken van verzekering’ in de eerste lidstaat vervulde voordat hij die ‚tijdvakken van kinderopvoeding’ vervulde, en ten tweede deze lidstaat de laatste lidstaat was waar hij vóór zijn verhuizing die ‚tijdvakken van verzekering’ vervulde. De verplichting voor de eerste lidstaat om de in de tweede lidstaat vervulde ‚tijdvakken van kinderopvoeding’ in aanmerking te nemen, geldt niet indien hij die tijdvakken reeds in aanmerking neemt op grond van zijn eigen wetgeving. ‚Tijdvakken van verzekering’ kunnen tijdvakken omvatten die op grond van de nationale wetgeving van de voor de betaling van pensioen verantwoordelijke lidstaat worden gelijkgesteld met een ‚tijdvak van verzekering’ en tijdens welke geen premies zijn betaald aan het wettelijke pensioenstelsel van die lidstaat.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


2      Arrest van 23 november 2000 (C‑135/99, EU:C:2000:647; hierna: „arrest Elsen”).


3      Arrest van 7 februari 2002 (C‑28/00, EU:C:2002:82; hierna: „arrest Kauer”).


4      Arrest van 19 juli 2012 (C‑522/10, EU:C:2012:475; hierna: „arrest Reichel-Albert”).


5      Verordening van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).


6      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1).


7      Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).


8      Arrest van 7 juli 2022 (C‑576/20, EU:C:2022:525; hierna: „arrest Pensionsversicherungsanstalt”).


9      Ibidem, punt 63.


10      De verwijzende rechter merkt op dat VA tussen 1962 en 1975 met onderbrekingen in Nederland woonde. In 1975 is zij daar voltijds gaan wonen.


11      Volgens artikel 1, onder w), van verordening nr. 883/2004 omvat de term „pensioen” „tevens renten, als afkoopsom uitgekeerde bedragen die in de plaats daarvan kunnen treden en terugstortingen van premies of bijdragen, alsmede, behoudens het bepaalde in titel III, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon- of prijsniveau of aanvullende uitkeringen”. Daarnaast strekt die term zich uit tot het verstrekken van uitkeringen bij invaliditeit, zoals de uitkeringen waarop VA in de onderhavige zaak naar eigen zeggen recht heeft (zie hoofdstuk 4, met als opschrift „Uitkeringen bij invaliditeit”). Zie ook artikel 3, lid 1, onder c), van die verordening, waaruit blijkt dat dit instrument niet alleen van toepassing is op uitkeringen bij ouderdom, maar ook op uitkeringen bij invaliditeit.


12      Zie in casu artikel 45 van verordening nr. 883/2004, waaruit blijkt dat de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen bij invaliditeit afhankelijk kan stellen van de vervulling van tijdvakken van verzekering of wonen.


13      Zie onder meer overweging 4 van verordening nr. 883/2004.


14      Voor de definitie van „tijdvakken van verzekering” en „tijdvakken van wonen”, zie respectievelijk artikel 1, onder t) en v), van verordening nr. 883/2004. Beide begrippen worden gedefinieerd onder verwijzing naar de „wetgeving waaronder [de betreffende tijdvakken] zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld”.


15      Zie arrest Pensionsversicherungsanstalt (punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


16      Concreet betekent dit dat voor zover de wetgeving van een lidstaat in het algemeen toestaat dat „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen voor de toekenning van een pensioen, in een of meer andere lidstaten vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” volgens die wetgeving niet anders kunnen worden behandeld dan de op nationaal niveau vervulde tijdvakken van kinderopvoeding.


17      Zie in die zin ook overweging 5 van die verordening.


18      C‑576/20, EU:C:2022:75, punt 32.


19      Terloops merk ik op dat uit artikel 44, lid 3, van verordening nr. 987/2009 blijkt dat de in lid 2 van dat artikel neergelegde verplichting niet geldt indien de wetgeving van een andere lidstaat wegens een al dan niet in loondienst uitgeoefende werkzaamheid van toepassing is of wordt op de betrokkene.


20      Zie arrest Pensionsversicherungsanstalt, punt 55.


21      Ibidem, punt 66.


22      C‑576/20, EU:C:2022:75, punten 64 en 65.


23      Zie artikel 11, lid 1, van verordening nr. 883/2004. Met de bij deze verordening en bij verordening nr. 987/2009 ingevoerde coördinatiemethode worden twee doelstellingen nagestreefd: ten eerste beletten dat binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten, en ten tweede de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan voorkomen [zie arrest van 5 maart 2020, Pensionsversicherungsanstalt (Revalidatie-uitkering), C‑135/19, EU:C:2020:177, punt 46].


24      Ibidem.


25      Cursivering van mij.


26      Zoals ik hieronder zal uiteenzetten, geldt dit uiteraard onverminderd het feit dat de verenigbaarheid van een nationale bepaling met een handeling van afgeleid Unierecht – zoals in casu artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 – niet noodzakelijk tot gevolg heeft dat de toepassing van deze regeling niet mag worden getoetst aan de bepalingen van het VWEU (zie dienaangaande arrest van 11 april 2013, Jeltes e.a., C‑443/11, EU:C:2013:224, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


27      Aangezien het Hof in zijn arresten Elsen, Kauer, Reichel-Albert of Pensionsversicherungsanstaltniet expliciet heeft vastgesteld dat de wetgeving van lidstaat B het niet mogelijk maakte om de relevante „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking te nemen, zouden die arresten ook aldus kunnen worden opgevat dat de wetgeving van lidstaat A met uitsluiting van de wetgeving van lidstaat B dient te worden toegepast op die tijdvakken [zie ter ondersteuning van deze uitlegging arresten Elsen (punt 28) en Kauer (punten 30 en 31)]. Mijns inziens zou een dergelijke uitlegging echter onjuist zijn, althans in een situatie waarin verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 ratione temporis van toepassing zijn (wat in de arresten Elsen, Kauer en Reichel-Albert niet het geval was). Dit zou namelijk betekenen dat een persoon op grond van het criterium van de „voldoende nauwe band” zich enkel zou kunnen beroepen op de wetgeving van lidstaat A, hoewel hij zich krachtens artikel 44, lid 2 van verordening nr. 987/2009 zou kunnen beroepen op de wetgeving van lidstaat B alsook, indien op grond van deze wetgeving geen „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen, op de wetgeving van lidstaat A (waarbij hij in feite twee kansen op het in aanmerking nemen van die tijdvakken zou krijgen). Mijns inziens kan het criterium van de „voldoende nauwe band”, dat is uitgewerkt op basis van artikel 21 VWEU, echter niet tot een lager niveau van bescherming voor Unieburgers leiden dan die bepaling.


28      In een dergelijk scenario zou lidstaat B geacht worden op grond van zijn wetgeving niet toe te staan dat „tijdvakken van kinderopvoeding” in aanmerking worden genomen. Derhalve zou lidstaat A verplicht zijn om overeenkomstig het criterium van de „voldoende nauwe band” zijn wetgeving toe te passen op de tijdvakken die in lidstaat B gewijd waren aan het opvoeden van kinderen. In de praktijk zouden die tijdvakken volgens de wetgeving van lidstaat B echter nog steeds worden meegeteld als „tijdvakken van wonen”.


29      Dienaangaande merk ik op dat de Duitse regering stelt dat het, opdat „tijdvakken van kinderopvoeding” op grond van de wetgeving van lidstaat B kunnen worden geacht „in aanmerking te zijn genomen”, enkel van belang is dat zij op grond van die wetgeving worden meegeteld voor de toekenning van welk soort pensioen dan ook (ongeacht of het om een ouderdomspensioen dan wel om een invaliditeitspensioen gaat). Ik ben het daar niet mee eens. Mijns inziens moet worden nagegaan of zij worden meegeteld voor het specifieke soort pensioen in kwestie.


30      Volledigheidshalve merk ik op dat de Nederlandse regering stelt dat in casu de krachtens titel II van verordening nr. 883/2004 bevoegde lidstaat niet Nederland maar Duitsland is, omdat de invaliditeit van VA ontstond toen zij in Duitsland woonde en werkte. Deze uitlegging is mijns inziens klaarblijkelijk onjuist. Om te bepalen welke wetgeving moet worden toegepast op een bepaald tijdvak (zoals in de onderhavige zaak een „tijdvak van kinderopvoeding”), moet de situatie van de betrokken persoon gedurende dat tijdvak worden onderzocht, en niet de situatie op het tijdstip waarop de persoon recht kreeg op een pensioen.


31      C‑576/20, EU:C:2022:75, punten 60‑63.


32      Ibidem, punten 64 en 65.


33      Deze aanvullende redenen houden met name verband met het feit dat de wetgeving van een lidstaat die de inhoud van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 volkomen weerspiegelt, sinds het arrest Pensionsversicherungsanstalt zou kunnen worden geacht artikel 21 VWEU te schenden indien zij niet toestaat dat „tijdvakken van kinderopvoeding” in andere situaties in aanmerking worden genomen (waarbij het moeilijk is om op dergelijke situaties te anticiperen, aangezien het criterium van de „voldoende nauwe band” uit zijn aard onduidelijk is).


34      Zie mijn conclusie in de zaak Pensionsversicherungsanstalt.


35      Zo heeft het Hof in het arrest Elsengeoordeeld dat Elsen wegens een „nauw verband” tussen „tijdvakken van kinderopvoeding” en de tijdvakken van haar werkzaamheden in Duitsland niet kon worden geacht elke „beroepswerkzaamheid” te hebben stopgezet of om die reden onderworpen te zijn aan de wetgeving van de lidstaat waar zij woonde (Frankrijk). Daarentegen komt het mij voor dat het oordeel van het Hof in het arrest Reichel-Albert enigszins werd beïnvloed door verschillende overwegingen. Om te beginnen had Reichel-Albert slechts in één lidstaat (Duitsland) gewerkt en premies betaald, en dit zowel voor als na haar tijdelijke verhuizing naar een andere lidstaat (België) waar zij nooit had gewerkt. Daarnaast was Reichel-Albert om louter familieredenen naar België verhuisd, en rechtstreeks vanuit Duitsland, waar zij tot de maand vóór haar verhuizing werkzaamheden in loondienst had verricht.


36      Zie arresten Elsen (punt 26) en Kauer(punt 32).


37      In beide zaken was de verzoekende partij namelijk reeds meerdere maanden of zelfs meer dan een jaar voordat de „tijdvakken van kinderopvoeding” aanvingen, niet meer onderworpen aan de wetgeving van lidstaat A.


38      Zie punt 23 hierboven.


39      Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Pensionsversicherungsanstalt (C‑576/20, EU:C:2022:75, punt 38) heb uiteengezet, draaide de rechtspraak van het Hof – zoals ik haar begrijp – vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 namelijk om een tweestappenbenadering op basis van de toepasselijkheid van de wetgeving van lidstaat A op in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” zolang er een „nauw verband” of een „voldoende nauwe band” bestond tussen die tijdvakken en in lidstaat A vervulde tijdvakken van bezoldigde werkzaamheden (de eerste stap), en de uit artikel 21 VWEU voortvloeiende verplichting op grond waarvan die wetgeving de in lidstaat B vervulde „tijdvakken van kinderopvoeding” dient te behandelen alsof zij in lidstaat A waren vervuld (dat wil zeggen: om deze tijdvakken gelijk te behandelen) (de tweede stap).


40      Zie arresten Pensionsversicherungsanstalt (punt 61) en Reichel-Albert (punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


41      Zie met name punten 63 en 64 van dat arrest.


42      Daaraan voeg ik toe dat de voorschriften die deel uitmaken van de bij verordening nr. 883/2004 en verordening nr. 987/2009 ingevoerde coördinatiemethode in hun geheel overbodig zouden worden indien, telkens wanneer een persoon overeenkomstig de bepalingen van het VWEU zijn recht van vrij verkeer uitoefent, de enige criteria zouden zijn of die persoon al dan niet zou worden benadeeld als hij zich niet zou kunnen blijven beroepen op de wetgeving van de lidstaat die eerder op hem van toepassing was. Een dergelijke uitkomst zou niet alleen leiden tot grote onzekerheid voor de lidstaten, maar ook voor de Unieburgers zelf (en zou bijgevolg uiteindelijk de uitoefening van hun door die bepalingen beschermde recht van vrij verkeer kunnen schaden in plaats van vergemakkelijken).


43      In dit verband herinner ik er tevens aan dat het Hof met betrekking tot artikel 45 VWEU – dat ziet op het vrij verkeer – reeds heeft verklaard dat een situatie die gebaseerd is op een geheel van te onzekere en indirecte omstandigheden, de keuze van de werknemer om zijn recht op vrij verkeer uit te oefenen niet kan beïnvloeden en niet kan worden geacht het vrije verkeer van werknemers te belemmeren [zie arrest van 24 november 2022, MCM (Financiële steun voor een studie in het buitenland), C‑638/20, EU:C:2022:916, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Deze overwegingen gelden mijns inziens ook voor de toepassing van artikel 21 VWEU. De „tijdvakken van kinderopvoeding” kunnen dus niet te veraf liggen of losstaan van de in lidstaat A vervulde „tijdvakken van verzekering”.


44      Wat betreft de vraag of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling in overeenstemming is met artikel 21 VWEU (de tweede stap waarnaar ik in voetnoot 39 hierboven heb verwezen), merk ik op dat het Hof in de arresten Elsen (punt 34) en Reichel-Albert (punt 39) met betrekking tot vorige (identieke) versies van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen reeds heeft vastgesteld dat deze bepalingen nadelig waren voor Unieburgers die hebben gebruikgemaakt van hun door artikel 21 VWEU gewaarborgde recht om vrij in de lidstaten te reizen en te verblijven, zodat zij in strijd waren met deze Verdragsbepaling. Die vaststelling is mijns inziens nog altijd geldig.