CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

T. ĆAPETA

van 6 oktober 2022 ( 1 )

Zaak C‑268/21

Norra Stockholm Bygg AB

tegen

Per Nycander AB,

in tegenwoordigheid van:

Entral AB

[verzoek van de Högsta Domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Verordening (EU) 2016/679 – Bescherming van persoonsgegevens – Artikel 6, leden 3 en 4 – Verwerking van persoonsgegevens – Artikel 23, lid 1, onder f) – Bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures – Verzoek van de verwerende partij in een civiele procedure om de verzoekende partij te bevelen informatie over te leggen over het aantal door zijn werknemers gewerkte uren”

I. Inleiding

1.

„Your privacy is important for us. We use cookies to improve the user experience. Please review privacy preferences. Accept all / Settings. Check our privacy policy and cookies policy.” ( 2 )

2.

Telkens wanneer een website wordt bezocht, verschijnt een soortgelijk bericht.

3.

Dit is een gevolg van de algemene verordening gegevensbescherming (hierna: „AVG”) ( 3 ), die het belangrijkste instrument is geworden voor de bescherming van persoonsgegevens in de Europese Unie.

4.

Geldt een dergelijk bericht ook voor de nationale rechter? Is deze verordening met name van toepassing op de exhibitieplicht in een civiele procedure voor een nationale rechter? Zo ja, welke verplichtingen ontstaan hierdoor voor die rechters? Dat zijn de rechtsvragen die het Hof in de onderhavige zaak moet beantwoorden.

II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vragen

5.

Deze rechtsvragen waren aan de orde voor de verwijzende rechter, de Högsta Domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden). De feiten van het geding kunnen als volgt worden samengevat. Norra Stockholm Bygg AB (hierna: „Fastec”), rekwirante in het hoofdgeding, heeft een kantoorpand gebouwd voor Per Nycander AB (hierna: „Nycander”), de verwerende partij in dat geding. De werknemers die voor die opdracht werkzaamheden uitvoerden, registreerden hun aanwezigheid in een elektronisch personeelsregistratiesysteem voor belastingdoeleinden. De personeelsregistratie werd in opdracht van Fastec verzorgd door Entral AB (hierna: „Entral”).

6.

Aanleiding voor het hoofdgeding was een geschil over de vergoeding die voor de uitgevoerde opdracht verschuldigd was. Nycander heeft zich tegen de betalingsvordering van Fastec [voor iets meer dan twee miljoen Zweedse kronen (SEK) of ongeveer 190133 EUR] verweerd met de stelling dat Fastec verzocht om betaling voor meer tijd dan werkelijk aan de opdracht was besteed.

7.

Om die stelling hard te maken, heeft Nycander gevraagd om overlegging van de personeelsregistratie die Entral namens Fastec bijhield. Fastec heeft zich tegen die vordering verzet en aangevoerd dat een dergelijke exhibitie de AVG zou schenden aangezien de gevraagde gegevens voor een ander doel waren verzameld en niet als bewijs in het hoofdgeding konden worden gebruikt.

8.

De tingsrätt (rechter in eerste aanleg, Zweden) heeft Entral gelast de personeelsregistratie over te leggen, een beslissing die in beroep werd bevestigd door de Svea hovrätt (rechter in tweede aanleg Svea, Stockholm, Zweden).

9.

Fastec is tegen de beslissing van de Svea hovrätt opgekomen bij de Högsta Domstol en heeft die rechter verzocht de exhibitievordering van Nycander af te wijzen en subsidiair te gelasten dat een geanonimiseerde versie van de personeelsregistratie zou worden overgelegd. In deze procedure heeft de Högsta Domstol het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Stelt artikel 6, leden 3 en 4, van de AVG ook eisen aan de nationale procesrechtelijke wetgeving betreffende de exhibitieplicht?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, houdt de AVG dan in dat bij de beoordeling van de vraag of moet worden beslist tot exhibitie van een document met daarin persoonsgegevens, tevens rekening moet worden gehouden met het belang van de geregistreerde? Worden er in het Unierecht in dat geval nadere eisen gesteld aan de wijze waarop deze beoordeling moet worden uitgevoerd?”

10.

Fastec, de Tsjechische, de Poolse en de Zweedse regering, alsmede de Europese Commissie hebben in de loop van de procedure schriftelijke opmerkingen ingediend bij het Hof. Ter terechtzitting van 27 juni 2022 hebben Nycander, de Poolse en de Zweedse regering en de Commissie pleidooi gehouden.

III. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

11.

In artikel 5 AVG is het beginsel opgenomen dat elke verwerking van persoonsgegevens moet voldoen aan de volgende eisen:

„1.   Persoonsgegevens moeten:

a)

worden verwerkt op een wijze die rechtmatig, eerlijk en transparant is ten opzichte van de betrokkene (‚rechtmatigheid, eerlijkheid en transparantie’);

b)

voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verzameld en mogen vervolgens niet verder op een met die doeleinden onverenigbare wijze worden verwerkt; de verdere verwerking met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden wordt overeenkomstig artikel 89, lid 1, niet als onverenigbaar met de oorspronkelijke doeleinden beschouwd (‚doelbinding’);

c)

toereikend zijn, ter zake dienend en beperkt tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt (‚minimale gegevensverwerking’);

d)

juist zijn en zo nodig worden geactualiseerd; alle redelijke maatregelen moeten worden genomen om de persoonsgegevens die, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt, onjuist zijn, onverwijld te wissen of te rectificeren (‚juistheid’);

e)

worden bewaard in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen niet langer te identificeren dan voor de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt noodzakelijk is; persoonsgegevens mogen voor langere perioden worden opgeslagen voor zover de persoonsgegevens louter met het oog op archivering in het algemeen belang, wetenschappelijk of historisch onderzoek of statistische doeleinden worden verwerkt overeenkomstig artikel 89, lid 1, mits de bij deze verordening vereiste passende technische en organisatorische maatregelen worden getroffen om de rechten en vrijheden van de betrokkene te beschermen (,opslagbeperking’);

f)

door het nemen van passende technische of organisatorische maatregelen op een dusdanige manier worden verwerkt dat een passende beveiliging ervan gewaarborgd is, en dat zij onder meer beschermd zijn tegen ongeoorloofde of onrechtmatige verwerking en tegen onopzettelijk verlies, vernietiging of beschadiging (‚integriteit en vertrouwelijkheid’).

2.   De verwerkingsverantwoordelijke is verantwoordelijk voor de naleving van lid 1 en kan deze aantonen (‚verantwoordingsplicht’).”

12.

Artikel 6 AVG heeft als opschrift „Rechtmatigheid van de verwerking” en bepaalt in de leden 1, 3 en 4:

„1.   De verwerking is alleen rechtmatig indien en voor zover aan ten minste een van de onderstaande voorwaarden is voldaan:

[…]

c)

de verwerking is noodzakelijk om te voldoen aan een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust;

[…]

e)

de verwerking is noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of van een taak in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is opgedragen;

[…]

3.   De rechtsgrond voor de in lid 1, punten c) en e), bedoelde verwerking moet worden vastgesteld bij:

a)

Unierecht; of

b)

lidstatelijk recht dat op de verwerkingsverantwoordelijke van toepassing is.

Het doel van de verwerking wordt in die rechtsgrond vastgesteld of is met betrekking tot de in lid 1, punt e), bedoelde verwerking noodzakelijk voor de vervulling van een taak van algemeen belang of voor de uitoefening van het openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend. Die rechtsgrond kan specifieke bepalingen bevatten om de toepassing van de regels van deze verordening aan te passen, met inbegrip van de algemene voorwaarden inzake de rechtmatigheid van verwerking door de verwerkingsverantwoordelijke; de types verwerkte gegevens; de betrokkenen; de entiteiten waaraan en de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens mogen worden verstrekt; de doelbinding; de opslagperioden; en de verwerkingsactiviteiten en ‑procedures, waaronder maatregelen om te zorgen voor een rechtmatige en behoorlijke verwerking, zoals die voor andere specifieke verwerkingssituaties als bedoeld in hoofdstuk IX. Het Unierecht of het lidstatelijke recht moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en moet evenredig zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel.

4.   Wanneer de verwerking voor een ander doel dan dat waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld niet berust op toestemming van de betrokkene of op een Unierechtelijke bepaling of een lidstaatrechtelijke bepaling die in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, bedoelde doelstellingen houdt de verwerkingsverantwoordelijke bij de beoordeling van de vraag of de verwerking voor een ander doel verenigbaar is met het doel waarvoor de persoonsgegevens aanvankelijk zijn verzameld onder meer rekening met:

a)

ieder verband tussen de doeleinden waarvoor de persoonsgegevens zijn verzameld, en de doeleinden van de voorgenomen verdere verwerking;

b)

het kader waarin de persoonsgegevens zijn verzameld, met name wat de verhouding tussen de betrokkenen en de verwerkingsverantwoordelijke betreft;

c)

de aard van de persoonsgegevens, met name of bijzondere categorieën van persoonsgegevens worden verwerkt, overeenkomstig artikel 9, en of persoonsgegevens over strafrechtelijke veroordelingen en strafbare feiten worden verwerkt, overeenkomstig artikel 10;

d)

de mogelijke gevolgen van de voorgenomen verdere verwerking voor de betrokkenen;

e)

het bestaan van passende waarborgen, waaronder eventueel versleuteling of pseudonimisering.”

13.

Voorts regelt artikel 23, lid 1, AVG de beperkingen van de rechten en verplichtingen uit hoofde van die verordening:

„De reikwijdte van de verplichtingen en rechten als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22 en artikel 34, alsmede in artikel 5 kan, voor zover de bepalingen van die artikelen overeenstemmen met de rechten en verplichtingen als bedoeld in de artikelen 12 tot en met 22, worden beperkt door middel van Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepalingen die op de verwerkingsverantwoordelijke of de verwerker van toepassing zijn, op voorwaarde dat die beperking de wezenlijke inhoud van de grondrechten en fundamentele vrijheden onverlet laat en in een democratische samenleving een noodzakelijke en evenredige maatregel is ter waarborging van:

[…]

f)

de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures;

[…]”

B.   Zweeds recht

14.

Hoofdstuk 38, § 2, eerste alinea, van de rättegångsbalk (wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „RB”) legt de persoon die in het bezit is van een schriftelijk document waarvan kan worden aangenomen dat het van belang is als bewijs, de verplichting op het document over te leggen. De tweede alinea van deze bepaling voorziet in uitzonderingen op deze verplichting voor onder meer advocaten, artsen, psychologen, priesters en andere beroepsbeoefenaren aan wie informatie is toevertrouwd tijdens de uitoefening van hun beroepsactiviteit of soortgelijke activiteiten. Op grond van hoofdstuk 38, § 4, RB, kan de rechter vervolgens een persoon gelasten een schriftelijk document als bewijs voor te leggen.

15.

Volgens de verwijzende rechter moet een rechter bij de beoordeling of iemand kan worden verplicht een document over te leggen, de afweging maken tussen de relevantie van het bewijs en het belang van de wederpartij om de gegevens niet te verstrekken. Zoals de verwijzende rechter uiteenzet, wordt er daarbij echter geen rekening gehouden met de vraag of het om privégegevens gaat.

IV. Analyse

A.   Achtergrond

16.

De AVG is de belangrijkste Uniehandeling die de bescherming van natuurlijke personen met betrekking tot de verwerking van hun persoonsgegevens regelt. In tegenstelling tot de richtlijn die haar voorafging, richtlijn 95/46/EG ( 4 ), is de AVG vastgesteld op basis van artikel 16 VWEU. ( 5 ) Deze rechtsgrondslag heeft de Uniewetgever de bevoegdheid gegeven om het in artikel 8, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) bedoelde grondrecht op bescherming van persoonsgegevens te beschermen. ( 6 )

17.

Bij de verwerking van persoonsgegevens legt de AVG de verantwoordelijkheid voor de naleving van die verordening bij de „verwerkingsverantwoordelijke”. ( 7 ) Het is derhalve van belang om bij elke stap van de gegevensverwerking vast te stellen wie de verwerkingsverantwoordelijke is.

18.

Overeenkomstig artikel 4, punt 7, AVG is de verwerkingsverantwoordelijke een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat, alleen of samen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt.

19.

In casu hebben twee afzonderlijke verwerkingen van persoonsgegevens plaatsgevonden. De eerste verwerking bestaat in de elektronische personeelsregistratie die Entral namens Fastec uitvoerde en die volgens de Zweedse wet verplicht is om voor belastingdoeleinden gegevens over de gewerkte uren te verzamelen. In dit geval is Fastec de verwerkingsverantwoordelijke en Entral de verwerker ( 8 ).

20.

Dat deze eerste verwerking in overeenstemming was met de AVG, wordt niet betwist. Meer bepaald is op grond van artikel 6, lid 1, onder c), van die verordening de verwerking van persoonsgegevens toegestaan die noodzakelijk is om een op de verwerkingsverantwoordelijke (in dit geval Fastec) rustende wettelijke verplichting na te komen. ( 9 ) Indien deze eerste verwerking op grond van de AVG als onrechtmatig zou worden beschouwd, zou in het verlengde daarvan dat uiteraard ook het geval zijn voor de verdere verwerking van diezelfde gegevens voor een ander doel. ( 10 )

21.

Het belang van deze zaak schuilt echter in de tweede (voor een ander doel verrichte) verwerking: die van de gegevens die oorspronkelijk waren verzameld voor belastingdoeleinden. Het nieuwe doel is de exhibitie, door Entral, van de personeelsregistratie als bewijsmiddel in de civiele procedure tussen Fastec en Nycander. De exhibitie van die registratie voor gebruik ervan in een civiele procedure impliceert noodzakelijkerwijs een verwerking van persoonsgegevens.

22.

Bij deze tweede verwerking worden de op grond van de AVG toegewezen rollen gewijzigd ten opzichte van de eerste verwerking. Het belangrijkste is dat de nationale rechter, door Entral te gelasten de personeelsregistratie over te leggen (hierna: „beslissing tot exhibitie”), nu de instantie is die het doel van en de middelen voor de tweede gegevensverwerking vaststelt. ( 11 ) Deze rechter wordt dus de verwerkingsverantwoordelijke. ( 12 )

23.

Bij deze tweede verwerking kan Fastec worden geacht de verwerkingsverantwoordelijke te blijven, of van rol te zijn veranderd en nu samen met Nycander de gegevensontvanger te zijn. ( 13 ) Maar zelfs indien Fastec samen met de nationale rechter de verwerkingsverantwoordelijke blijft ( 14 ), zou dat geen invloed hebben op de verplichtingen van de nationale rechter als verwerkingsverantwoordelijke. ( 15 ) De rol van Entral blijft uiteindelijk ongewijzigd: Entral blijft de verwerker en blijft dezelfde persoonsgegevens verwerken, maar nu namens de nieuwe verwerkingsverantwoordelijke, de nationale rechter.

24.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de nationale rechter daadwerkelijk een verwerkingsverantwoordelijke kan worden in de zin van de AVG en, indien dat het geval is, of deze verordening eisen stelt aan het nationale procesrecht met betrekking tot de bevoegdheden van en de verplichtingen voor de rechter in een civiele procedure. Indien de AVG van toepassing is en de verwijzende rechter de verwerkingsverantwoordelijke is, wenst de verwijzende rechter met zijn tweede vraag te vernemen hoe deze rechter zou moeten beslissen over de exhibitie van persoonsgegevens wanneer die gegevens in een civiele procedure als bewijs moeten dienen.

25.

Om de vragen van de verwijzende rechter te beantwoorden, zal ik als volgt te werk gaan. Ik zal eerst uitleggen waarom de AVG volgens mij van toepassing is op civiele procedures voor de rechterlijke instanties van de lidstaten en op welke wijze dat gevolgen heeft voor de bestaande nationale proceswetgeving van de lidstaten (B). Daarna zal ik ingaan op de methode die de nationale rechterlijke instanties als verwerkingsverantwoordelijken moeten toepassen om te voldoen aan de vereisten van de AVG (C).

B.   De AVG is van toepassing op civiele procedures voor de nationale rechter en vormt een aanvulling op de lidstatelijke procedureregels

26.

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de AVG van toepassing is op civiele gerechtelijke procedures en op welke wijze zij de toepasselijke procedureregels beïnvloedt. Hij wenst met name te vernemen of de verordening gevolgen kan hebben op de nationale regels die de bevoegdheden van en de verplichtingen voor een nationale rechter bepalen wanneer hij de exhibitie van schriftelijke bewijzen gelast. Ik zal deze vraag in drie stappen beantwoorden.

1. De AVG sluit niet uit dat de nationale rechter in een civielrechtelijk geding verwerkingsactiviteiten verricht

27.

In de omschrijving van de materiële werkingssfeer van de AVG in artikel 2, lid 1, komt een functionele en geen institutionele benadering tot uiting. Het is de vraag naar het wat (de verwerking van persoonsgegevens) en niet naar het wie, die ervoor zorgt dat de AVG van toepassing is. ( 16 )

28.

De in artikel 2, lid 2, AVG opgesomde situaties die van de werkingssfeer ervan zijn uitgesloten, zijn ook functioneel van aard. Aangezien zij de uitzondering op de toepassing van de AVG vormen, heeft het Hof geoordeeld dat zij restrictief moeten worden uitgelegd. ( 17 )

29.

De activiteiten van overheidsinstanties zijn dus niet als zodanig uitgesloten van de werkingssfeer van de AVG, maar uitsluitend met betrekking tot de in artikel 2, lid 2, AVG genoemde activiteiten. ( 18 ) In dit verband sluit deze bepaling rechterlijke activiteiten in civiele procedures niet uit van de materiële werkingssfeer van de AVG.

30.

De conclusie dat de AVG van toepassing is op gerechtelijke activiteiten, wordt gestaafd door overweging 20 AVG ( 19 ), waarin wordt verklaard dat deze handeling van toepassing is op de activiteiten van rechterlijke instanties en andere gerechtelijke autoriteiten. ( 20 )

31.

De in artikel 55, lid 3, AVG opgenomen uitsluiting van de bevoegdheid van toezichthoudende autoriteiten ten aanzien van een rechter die in zijn rechterlijke hoedanigheid optreedt, doet geen afbreuk aan de vorige conclusie. Integendeel, deze bepaling bevestigt mijns inziens net dat de door de AVG opgelegde verplichtingen rusten op rechters die in hun rechterlijke hoedanigheid optreden. De AVG beschermt hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid door toezicht door toezichthoudende instanties op hun verwerkingsactiviteiten te verbieden.

32.

In casu gaat het om een verwerking van persoonsgegevens die binnen de materiële werkingssfeer van de AVG valt. Een elektronische personeelsregistratie aanleggen en bijhouden betreft de verwerking van persoonsgegevens. ( 21 ) Ook de exhibitie van die persoonsgegevens gelasten in een civiele procedure is een voorbeeld van verwerking van die gegevens. ( 22 ) De situatie in het hoofdgeding valt dus binnen de materiële werkingssfeer van de AVG.

33.

Wat betekent dit voor de werking van nationale proceduregels zoals de RB?

2. In het nationale recht schuilt de voorwaarde voor de rechtmatigheid van de gegevensverwerking door een nationale rechter

34.

In casu is de RB de rechtsgrond voor de beslissing tot exhibitie.

35.

De AVG vereist inderdaad dat de gegevensverwerking in een situatie als in casu het recht van de lidstaat (of van de Unie) als rechtsgrond heeft. ( 23 )

36.

De betrokken gegevens, die oorspronkelijk voor belastingdoeleinden waren verzameld en verwerkt, moeten thans op grond van de beslissing tot exhibitie in de onderhavige zaak voor bewijsdoeleinden in een gerechtelijke procedure worden verwerkt.

37.

Op grond van artikel 6, lid 4, AVG kunnen gegevens voor een ander doel worden verwerkt dan dat waarvoor ze zijn verzameld indien dat op grond van een lidstaatrechtelijke bepaling gebeurt die in een democratische samenleving een noodzakelijke maatregel is ter waarborging van de in artikel 23, lid 1, AVG bedoelde doelstellingen. Tot die doelstellingen behoort onder meer die welke wordt genoemd in artikel 23, lid 1, onder f): „de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures”.

38.

Alle deelnemers aan deze prejudiciële verwijzingsprocedure zijn het erover eens dat artikel 23, lid 1, onder f), AVG de geschikte bepaling is om de verwerking van gegevens voor een ander doel dan dat waarvoor ze werden verzameld, op basis van de RB te rechtvaardigen. ( 24 )

39.

De RB machtigt de nationale rechter ertoe om de exhibitie van documenten te gelasten, indien deze in een civiele procedure bewijskracht hebben. Zoals is uiteengezet, wordt de rechter die exhibitie van een document met persoonsgegevens gelast, op grond van de AVG de verwerkingsverantwoordelijke.

40.

Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, is de nationale rechter slechts tot op zekere hoogte een gewone verwerkingsverantwoordelijke. Nationale rechterlijke instanties mogen namelijk alleen gegevens verwerken in de uitoefening van hun openbaar gezag.

41.

Wanneer gegevensverwerking plaatsvindt in de uitoefening van het openbaar gezag ( 25 ), moet deze volgens artikel 6, lid 3, AVG gebaseerd zijn op Unie‑ of lidstatelijk recht.

42.

Om die reden moet voor zowel artikel 6, lid 4, AVG (die verwerking voor een ander doel toestaat) als artikel 6, lid 3 (die de verwerking van gegevens toestaat in de uitoefening van het openbaar gezag), een nationaal- of Unierechtelijke rechtsgrond voorhanden zijn voor de verwerking. ( 26 )

43.

De RB, die de rechter de bevoegdheid verleent om het bevel tot exhibitie vast te stellen, is dus een noodzakelijke voorwaarde voor de rechtmatigheid van de betrokken verwerking.

3. De AVG vormt een aanvulling op de nationale procedureregels

44.

Als de door de AVG vereiste rechtsgrondslag voorhanden is en de beslissing die de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt vastgesteld is in overeenstemming met het recht van die lidstaat, is dan voldaan aan de vereisten van de AVG voor rechtmatige verwerking?

45.

Naar mijn mening is het bestaan van een rechtsgrond in het nationale recht weliswaar noodzakelijk, maar niet voldoende opdat de beslissing tot exhibitie in overeenstemming met de AVG is.

46.

De verwijzende rechter heeft gepreciseerd dat volgens de RB in beginsel geen rekening wordt gehouden met het privékarakter van informatie bij beslissingen tot exhibitie van bewijsmateriaal. Rechters moeten de belangen van de beide partijen in aanmerking nemen, maar in de wet zelf is niet vermeld dat de belangen van de betrokkenen (in dit geval de geregistreerden) een rol spelen.

47.

Is de RB onverenigbaar met de AVG omdat dat wetboek de rechter die verwerkingsverantwoordelijke wordt en een beslissing neemt die gevolgen kan hebben voor de persoonsgegevens van een betrokkene, niet uitdrukkelijk ertoe verplicht om rekening te houden met diens belangen?

48.

Mijns inziens is dat niet het geval. Voor verscheidene nationale wetten die een rechtsgrond voor gegevensverwerking vormen, geldt immers dat zij niet specifiek ter uitvoering van de AVG zijn aangenomen, maar hun eigen doeleinden nastreven. Bovendien is de AVG rechtstreeks toepasselijk in de rechtsorden van de lidstaten en is geen uitvoeringswetgeving vereist. Waar het dus om gaat, is dat wanneer nationale procedureregels samenkomen met de AVG, zij de ruimte bieden voor een gelijktijdige toepassing van de AVG.

49.

Ter terechtzitting heeft de Zweedse regering bevestigd dat de RB niet vereist, maar evenmin verbiedt, dat een rechter de belangen van de betrokkenen in aanmerking neemt. Dit wetboek sluit dus niet uit dat de AVG rechtstreeks wordt toegepast op de in dat wetboek opgenomen gerechtelijke procedure.

50.

De nationale rechters zijn dus parallel gebonden aan de nationale procedureregels en de AVG, met dien verstande dat de AVG de nationale regels aanvult wanneer de procedurele activiteiten van de rechter de verwerking van persoonsgegevens met zich brengen.

51.

Kortom, nationale wetgeving hoeft niet uitdrukkelijk naar de AVG te verwijzen of de rechter ertoe te verplichten rekening te houden met de belangen van de betrokkenen. Het volstaat dat die wetgeving een aanvullende toepassing van de AVG mogelijk maakt. Alleen wanneer dat niet het geval zou zijn, zou de nationale wetgeving strijdig zijn met de AVG. De RB lijkt evenwel een aanvullende toepassing van de AVG mogelijk te maken. ( 27 )

52.

In antwoord op de eerste vraag van de verwijzende rechter concludeer ik derhalve dat artikel 6, leden 3 en 4, AVG eisen stelt aan het nationale procesrecht inzake de exhibitieplicht, telkens wanneer dit een verwerking van persoonsgegevens impliceert. De nationale procesrechtelijke wetgeving kan in een dergelijk geval niet uitsluiten dat rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokkenen. Die belangen zullen worden beschermd wanneer de nationale rechters de bepalingen van de AVG naleven bij hun beslissing of bewijsmateriaal in een individueel geval moet worden overgelegd.

C.   De verplichtingen voor de nationale rechter met betrekking tot de belangen van de betrokkenen

53.

De nationale rechters, doordat zij aan de AVG gebonden zijn, moeten in hun hoedanigheid van verwerkingsverantwoordelijke de belangen van de betrokkenen in aanmerking nemen. Op welke wijze moet met die belangen rekening worden gehouden bij het nemen van een concrete beslissing tot exhibitie? Dit is in wezen de tweede vraag van de verwijzende rechter.

1. Evenredigheid

54.

De belangen van betrokkenen worden beschermd wanneer de verwerking van hun persoonsgegevens voldoet aan de artikelen 5 en 6 AVG. ( 28 ) Om advocaat-generaal Pikamäe aan te halen, de naleving van de artikelen 5 en 6 AVG waarborgt de bescherming van het recht op het privéleven en het familie‑ en gezinsleven, en de bescherming van persoonsgegevens, zoals gewaarborgd door respectievelijk de artikelen 7 en 8 van het Handvest. ( 29 )

55.

De gerechtvaardigde verwerkingsdoeleinden zijn opgesomd in artikel 6 AVG. ( 30 ) Zoals in het vorige deel van deze conclusie is uiteengezet, wordt met de verwerking in het onderhavige geval een rechtmatig doel nagestreefd, aangezien de rechter zijn openbaar gezag heeft uitgeoefend bij het nemen van de beslissing tot exhibitie op basis van het nationale recht dat het goede verloop van de gerechtelijke procedure waarborgt. Zowel artikel 6 als artikel 5 AVG vereist echter niet alleen een gerechtvaardigd doel, maar ook dat de specifieke verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van dat doel.

56.

De AVG verlangt dus dat de rechter een evenredigheidstoets verricht wanneer hij nagaat of de exhibitie van persoonsgegevens in een concrete situatie noodzakelijk is voor de bewijsvoering in een gerechtelijke procedure. ( 31 )

57.

In dit verband vereist artikel 6, lid 4, AVG dat de nationale wetgeving waarop de verwerking voor een ander doel is gebaseerd, een noodzakelijke en evenredige maatregel vormt ter waarborging van een van de in artikel 23, lid 1, AVG bedoelde doelstellingen, in dit geval de bescherming van de onafhankelijkheid van de rechter en gerechtelijke procedures. Bovendien vereist artikel 6, lid 3, AVG dat de verwerking die plaatsvindt in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag, noodzakelijk is voor de uitoefening van dat openbaar gezag dat aan de verwerkingsverantwoordelijke is verleend.

58.

Het nationale recht dat de basis voor de verwerking vormt, kan in abstracto voldoen aan de vereisten van artikel 6, leden 3 en 4, AVG. Niettemin hangt de rechtmatigheid van elke afzonderlijke verwerking (met inbegrip van een specifieke rechterlijke beslissing tot exhibitie) af van de concrete afweging van alle betrokken belangen, waarbij rekening wordt gehouden met het gerechtvaardigde doel waarvoor om exhibitie wordt verzocht. ( 32 ) Alleen op die manier kan de nationale rechter beslissen of en in welke mate exhibitie noodzakelijk is.

59.

De AVG vereist dus duidelijk een evenredigheidstoets. Kan de AVG verder helpen bij het bepalen welke concrete stappen de rechter bij een dergelijke toets moet zetten?

2. Specifieke door de nationale rechter te zetten stappen

60.

De evenredigheidstoets moet, zoals ik heb toegelicht, in elk individueel geval worden verricht en alle betrokken belangen in aanmerking nemen. In situaties als de onderhavige zaak moeten de belangen die tot exhibitie nopen, worden afgewogen tegen de inmenging in het recht op bescherming van persoonsgegevens. ( 33 )

61.

De belangen die tot exhibitie nopen, weerspiegelen het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming (artikel 47 van het Handvest). De belangen van de betrokkenen, waarmee het eerstgenoemde recht in strijd is, weerspiegelen het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven (artikel 7 van het Handvest) en het recht op persoonsgegevensbescherming (artikel 8 van het Handvest). Het zijn deze rechten die tegen elkaar moeten worden afgewogen om te bepalen of exhibitie van persoonsgegevens noodzakelijk is.

62.

Hierna zal ik een aantal suggesties doen over de specifieke stappen die van de nationale rechter mogen worden verwacht.

63.

Om te beginnen mag altijd worden aangenomen dat het belang van een betrokkene die geen toestemming heeft gegeven voor de verwerking, erin bestaat dat hij de verwerking van zijn persoonsgegevens wil beperken. Dit is dus de standaard uitgangspositie voor de nationale rechter: verantwoorden waarom aan dit belang zou moeten worden geraakt.

64.

Mijns inziens kunnen aanwijzingen voor deze beoordeling worden gevonden in artikel 5 AVG, dat de beginselen bevat die de verwerkingsverantwoordelijke bij de verwerking van persoonsgegevens moet eerbiedigen.

65.

In dit verband is het beginsel van minimale gegevensverwerking van artikel 5, lid 1, onder c), AVG van het grootste belang. Zoals het Hof heeft verklaard ( 34 ) geeft dit vereiste uitdrukking aan het evenredigheidsbeginsel, op grond waarvan de persoonsgegevens toereikend en ter zake dienend moeten zijn alsook beperkt moeten blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt.

66.

De eerste vraag die moet worden gesteld, is dus of de gegevens van de personeelsregistratie die door Entral werden bijgehouden, toereikend zijn. Zij zijn toereikend voor het doel waarvoor exhibitie wordt gevraagd indien daaruit inderdaad blijkt hoeveel arbeidsuren de werknemers van Fastec op de bouwplaats hebben gewerkt.

67.

De tweede vraag is of de door Entral bijgehouden gegevens in de personeelsregistratie ter zake dienend zijn voor het doel waarvoor ze werden opgevraagd. Het doel lijkt te bestaan in het belang van Nycander om haar stelling te bewijzen dat de werknemers van Fastec minder uren hebben gewerkt dan op de factuur is vermeld. In dergelijke omstandigheden is de personeelsregistratie ter zake dienend indien ze inderdaad een dergelijke bewering kan staven of ontkrachten. De nationale rechter moet de relevantie ervan beoordelen in het licht van andere omstandigheden van het concrete geval (bijvoorbeeld de stelling van Fastec dat in de personeelsregistratie slechts een deel van de relevante arbeidsuren is opgenomen, aangezien er ook buiten de bouwplaats werd gewerkt).

68.

Om te voldoen aan het derde vereiste van minimale gegevensverwerking, moet de nationale rechter bepalen of alle dan wel slechts enkele geregistreerde gegevens voldoende zijn voor de bewijsvoering. Indien er bovendien andere manieren zijn om hetzelfde feit aan te tonen, vereist het beginsel van minimale gegevensverwerking dat zij worden aangewend. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat de nationale rechter zich moet buigen over de stelling van Fastec dat de werkelijk gepresteerde uren kunnen worden gecontroleerd aan de hand van documenten die zich al in het dossier van de verwijzende rechter bevinden. Wanneer de nationale rechter deze stelling juist acht, kan hij de exhibitie van persoonsgegevens in de personeelsregistratie niet gelasten.

69.

De verwijzende rechter moet bepalen welke soorten persoonsgegevens van de personeelsregistratie volstaan om de relevante feiten te staven of te ontkrachten. In dit verband dienen volgens het beginsel van minimale gegevensverwerking alleen de voor het specifieke doel strikt noodzakelijke gegevens te worden verstrekt. Het zou dus nodig kunnen zijn dat Entral, als verwerker, de personeelsregistratie zodanig moet aanpassen dat de persoonsgegevens tot het noodzakelijke minimum worden beperkt, maar er toch een conclusie kan worden getrokken over het werkelijke aantal gewerkte uren.

70.

In dit verband moet de nationale rechter bepalen of het voor de bewijskracht van de over te leggen gegevens noodzakelijk is dat personen wier gegevens in de personeelsregistratie zijn opgenomen, kunnen worden geïdentificeerd (bijvoorbeeld of het noodzakelijk is dat individuele werknemers bij naam worden genoemd zodat ze kunnen worden verzocht om als getuigen op te treden). Anders kan worden volstaan met de informatie over het totale aantal uren dat op de bouwplaats is gewerkt en/of het aantal personen dat deze uren heeft gepresteerd.

71.

Afhankelijk van de antwoorden op de voorgaande vragen kan de rechter beslissen dat gepseudonimiseerde of geanonimiseerde gegevens moeten worden overgelegd. ( 35 )

72.

Volgens overweging 26 AVG blijven gepseudonimiseerde gegevens binnen de materiële werkingssfeer van de AVG omdat het mogelijk blijft de identiteit van een persoon achter die gegevens te achterhalen. Voor geanonimiseerde gegevens geldt het omgekeerde; zij vallen buiten haar werkingssfeer. De wijze van exhibitie die uiteindelijk door de nationale rechter wordt gelast, zal dus ook gevolgen hebben voor de verdere toepasselijkheid van de AVG. ( 36 )

73.

Uiteindelijk zal de nationale rechter de bewijskracht van de verschillende versies van de personeelsregistratie moeten bepalen om te beslissen welke vorm van gegevensminimalisering eventueel noodzakelijk is voor een goede afwikkeling van de bij hem aanhangige procedure.

74.

De nationale rechter is niet alleen gebonden door het beginsel van minimale gegevensverwerking van artikel 5, lid 1, onder c), AVG, maar ook door andere beginselen van dat artikel, die relevant zijn voor de methode om een beslissing tot exhibitie te nemen.

75.

Zo wordt in artikel 5, lid 1, onder a), AVG niet alleen verwezen naar het rechtmatigheidsbeginsel (dat nader is uitgewerkt in artikel 6 AVG), maar ook naar het transparantiebeginsel. Mijns inziens vereist dit beginsel dat de nationale rechter zijn beslissing tot exhibitie van persoonsgegevens duidelijk motiveert, door onder meer aan te geven hoe hij de verschillende belangen en argumenten van partijen betreffende de exhibitie tegen elkaar heeft afgewogen.

76.

Een deugdelijke motivering van de beslissing tot exhibitie voldoet ook aan het vereiste van artikel 5, lid 2, AVG, dat stelt dat de verwerkingsverantwoordelijke in staat moet zijn aan te tonen dat de in artikel 5, lid 1, van die verordening neergelegde beginselen zijn geëerbiedigd.

77.

De wijze waarop de beginselen van artikel 5 AVG dienen te worden nageleefd, valt ook af te leiden uit overweging 31 AVG. Volgens deze overweging moeten „[d]oor overheidsinstanties ingediende verzoeken om verstrekking […] in ieder geval schriftelijk, gemotiveerd en incidenteel zijn, en mogen [ze] geen volledig bestand betreffen of resulteren in het onderling combineren van bestanden”.

78.

De Poolse regering heeft haar bezorgdheid geuit over de evenredigheidstoets die de verwijzende rechter moet verrichten: is een nationale rechter die de bewijskracht van de personeelsregistratie of van een ander bewijsstuk in de bij hem aanhangige procedure moet beoordelen, niet reeds te zeer betrokken bij wat de rol van de partijen moet blijven, namelijk een stelling over de bewijskracht zelf van dat bewijs aannemelijk maken?

79.

Naar mijn mening leidt de beoordeling van de bewijskracht, waarbij de belangen van de betrokkenen in aanmerking wordt genomen, niet tot meer inmenging in de zaak dan het geval is bij de beoordeling van de bewijskracht van elk ander bewijsmiddel in een civiele procedure. ( 37 )

80.

De mate van inmenging van de nationale rechter zal afhangen van de sterkte van de bewijskracht die de gegevens waarvan om exhibitie wordt gevraagd, in de omstandigheden van het individuele geval hebben. Het zal altijd van geval tot geval afhangen in hoeverre de exhibitie de belangen van de betrokkenen kan raken.

81.

Zo kan het in bepaalde zaken gaan om gevoelige gegevens waarvoor krachtens artikel 9 AVG een bijzondere beschermingsregeling geldt, of om gegevens over de tenuitvoerlegging van straffen die betrekking hebben op de regeling van artikel 10. In een dergelijk geval zal het belang van de betrokkenen bij de afweging noodzakelijkerwijs zwaarder doorwegen. ( 38 ) Ook kan het belang van exhibitie per individueel geval verschillen. Hoewel het gevorderde bewijsmateriaal in sommige gevallen duidelijk maar beperkte relevantie zal hebben, zal het in andere situaties het belangrijkste element zijn voor de beslechting van het geding. In dit verband heeft de Commissie een punt wanneer zij stelt dat de nationale rechter bij dergelijke beoordelingen over een ruime beoordelingsmarge moet beschikken. Toch moet hij verplicht blijven om rekening te houden met de belangen van betrokkenen.

82.

De Tsjechische regering heeft nog een andere bezorgdheid geuit: als de nationale rechters ertoe verplicht worden om rekening te houden met de belangen van betrokkenen telkens wanneer zij de exhibitie van bewijsstukken gelasten, dan zou dit de gewone werking van gerechtelijke procedures belemmeren. De AVG legt de rechters immers een aanvullende verplichting op ( 39 ) om de evenredigheid te toetsen alvorens de exhibitie van schriftelijk bewijs met persoonsgegevens te gelasten. Evenwel is de belangenafweging geen ongebruikelijke denkoefening voor rechters, en ook de last die op de nationale rechter rust, verschilt niet van die welke de AVG elke andere verwerkingsverantwoordelijke oplegt.

83.

Indien men de Unieburgers een hoge mate van bescherming van hun persoonsgegevens wil verlenen, in overeenstemming met de keuze van de Uniewetgever zoals verwoord in de AVG, kan het feit dat rekening moet worden gehouden met de belangen van betrokkenen, niet worden gezien als een buitensporige last die op de rechterlijke instanties van de lidstaten rust.

84.

Ik geef het Hof derhalve in overweging de tweede vraag van de verwijzende rechter te beantwoorden als volgt: de beslissing van de nationale rechter tot exhibitie in een civiele procedure die gepaard gaat met de verwerking van persoonsgegevens, moet berusten op een evenredigheidstoets waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokkenen wier persoonsgegevens zullen worden verwerkt, en waarbij deze belangen worden afgewogen tegen het belang van de procespartijen om bewijs te verkrijgen. Deze evenredigheidstoets is gebaseerd op de beginselen van artikel 5 AVG, waaronder het beginsel van minimalisering van de gegevensverwerking.

V. Conclusie

85.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de twee prejudiciële vragen van de Högsta Domstol (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Zweden) te beantwoorden als volgt:

„1)

Artikel 6, leden 3 en 4, van verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) legt eisen op aan het nationale procesrecht betreffende de exhibitieplicht wanneer de exhibitie de verwerking van persoonsgegevens met zich meebrengt. Het nationale procesrecht kan in een dergelijk geval niet uitsluiten dat rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokkenen. Deze belangen worden beschermd wanneer de nationale rechterlijke instanties de regels van verordening 2016/679 naleven wanneer zij in een individueel geval beslissen over de exhibitie van schriftelijk bewijs.

2)

De beslissing van de nationale rechter tot exhibitie in een civiele procedure die gepaard gaat met de verwerking van persoonsgegevens, moet berusten op een evenredigheidstoets waarbij rekening wordt gehouden met de belangen van de betrokkenen wier persoonsgegevens zullen worden verwerkt, en waarbij deze belangen worden afgewogen tegen het belang van de procespartijen om bewijs te verkrijgen. Deze evenredigheidstoets is gebaseerd op de beginselen van artikel 5 van verordening 2016/679, waaronder het beginsel van minimalisering van de gegevensverwerking.”


( 1 ) Procestaal: Engels.

( 2 ) Dit specifieke bericht verschijnt op de website https://eulawlive.com/.

( 3 ) Verordening (EU) 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van richtlijn 95/46/EG (algemene verordening gegevensbescherming) (PB 2016, L 119, blz. 1).

( 4 ) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31). Richtlijn 95/46/EG is vastgesteld op basis van een rechtsgrondslag die de interne markt betreft. Zie voor een eerste analyse van de door de AVG ingevoerde wijzigingen, Van Alsenoy, B., „Liability under EU Data Protection Law. From Directive 95/46 to the General Data Protection Regulation”, Journal of Intellectual Property, Information Technology and Electronic Commerce Law, deel 7, 2016, 271‑288.

( 5 ) Ondanks het verschil in rechtsgrondslag, is de rechtspraak waarin richtlijn 95/46 wordt uitgelegd relevant voor een goed begrip van de AVG. Zie dienaangaande arrest van 17 juni 2021, M.I.C.M. (C‑597/19, EU:C:2021:492, punt 107). Derhalve zal ik waar nodig verwijzen naar de rechtspraak van het Hof over richtlijn 95/46. Evenzo zal ik, voor zover daarin soortgelijke oplossingen geboden worden voor beperkingen van het recht op gegevensbescherming, verwijzen naar de rechtspraak van het Hof betreffende richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB 2002, L 201, blz. 37). Het Hof heeft geoordeeld dat de uitlegging van de beperkingen van de uit richtlijn 2002/58 voortvloeiende rechten mutatis mutandis van toepassing is op de uitlegging van de AVG. Zie dienaangaande arrest van 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punten 209211).

( 6 ) Zie overweging 1 AVG.

( 7 ) Zie artikel 5, lid 2, AVG.

( 8 ) In artikel 4, punt 8, AVG wordt „verwerker” als volgt omschreven: „een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan die/dat ten behoeve van de verwerkingsverantwoordelijke persoonsgegevens verwerkt”.

( 9 ) Wanneer de verwerking wordt uitgevoerd ter nakoming van een wettelijke verplichting die op de verwerkingsverantwoordelijke rust, moet een dergelijke rechtsgrond overeenkomstig artikel 6, lid 3, AVG worden vastgesteld in het Unierecht of het lidstatelijke recht dat moet beantwoorden aan een doelstelling van algemeen belang en evenredig moet zijn met het nagestreefde gerechtvaardigde doel. De naleving van de nationale belastingwetgeving is aangemerkt als een gerechtvaardigd doel in het arrest van 16 januari 2019, Deutsche Post (C‑496/17, EU:C:2019:26, punten 6063).

( 10 ) Zie naar analogie arrest van 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 44).

( 11 ) Het bepalen van het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens zijn de centrale activiteiten die bepalen wie de verwerkingsverantwoordelijke is. Zie arrest van 10 juli 2018, Jehovan todistajat (C‑25/17, EU:C:2018:551, punt 68). Zie ook Bygrave, L. A., en Tossoni, L., „Article 4(7). Controller” in Kuner, C., Bygrave, L. A., Docksey, C., en Drechsler, L. (red.), The EU General Data Protection Regulation (GDPR): A Commentary, OUP, Oxford, 2021, op blz. 150.

( 12 ) Ter terechtzitting waren de Poolse en de Zweedse regering en de Commissie het erover eens dat deze nieuwe rol nu aan de nationale rechter toekomt. Nycander betoogde dat Fastec de enige verwerkingsverantwoordelijke blijft voor de tweede verwerking, en dat de rol van de nationale rechter beperkt blijft tot die van tussenpersoon. Merk op dat het begrip „tussenpersoon” nergens in de AVG wordt gebruikt.

( 13 ) In artikel 4, lid 9, AVG wordt de „ontvanger” omschreven als een natuurlijke persoon of rechtspersoon, een overheidsinstantie, een dienst of een ander orgaan, al dan niet een derde, aan wie/waaraan de persoonsgegevens worden verstrekt. Zowel Fastec als Nycander zal als partij in een civiel geding ontvanger worden van de gegevens die op basis van de gerechtelijke beslissing tot exhibitie worden verwerkt. De Commissie stelde op de terechtzitting dat Fastec de verwerkingsverantwoordelijke blijft en geen ontvanger wordt.

( 14 ) In artikel 26, lid 1, AVG is het volgende bepaald: „Wanneer twee of meer verwerkingsverantwoordelijken gezamenlijk de doeleinden en middelen van de verwerking bepalen, zijn zij gezamenlijke verwerkingsverantwoordelijken. Zij stellen op transparante wijze hun respectieve verantwoordelijkheden voor de nakoming van de verplichtingen uit hoofde van deze verordening vast, met name met betrekking tot de uitoefening van de rechten van de betrokkene en hun respectieve verplichtingen om de in de artikelen 13 en 14 bedoelde informatie te verstrekken, door middel van een onderlinge regeling, tenzij en voor zover de respectieve verantwoordelijkheden van de verwerkingsverantwoordelijken zijn vastgesteld bij een Unierechtelijke of lidstaatrechtelijke bepaling die op de verwerkingsverantwoordelijken van toepassing is. In de regeling kan een contactpunt voor betrokkenen worden aangewezen.” Zie ook het arrest van 29 juli 2019, Fashion ID (C‑40/17, EU:C:2019:629, punt 67).

( 15 ) Het Hof heeft gepreciseerd dat het begrip „verwerkingsverantwoordelijke” ruim is en dat er verschillende actoren in verschillende fasen van de verwerking betrokken kunnen zijn. Arrest van 29 juli 2019, Fashion ID (C‑40/17, EU:C:2019:629, punt 70).

( 16 ) Dit laatste is slechts bij uitzondering relevant. Zo vallen op grond van artikel 2, lid 3, AVG instellingen, organen en instanties van de Unie niet onder deze verordening. Ze vallen wel onder verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1).

( 17 ) Arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C‑272/19, EU:C:2020:535, punt 68).

( 18 ) In artikel 2, lid 2, AVG is het volgende bepaald: „Deze verordening is niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens: a) in het kader van activiteiten die buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen; b) door de lidstaten bij de uitvoering van activiteiten die binnen de werkingssfeer van titel V, hoofdstuk 2, VEU vallen; c) door een natuurlijke persoon bij de uitoefening van een zuiver persoonlijke of huishoudelijke activiteit; d) door de bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, met inbegrip van de bescherming tegen en de voorkoming van gevaren voor de openbare veiligheid.”

( 19 ) Overweging 20 AVG luidt als volgt: „Hoewel de onderhavige verordening onder meer van toepassing is op de activiteiten van gerechten en andere rechterlijke autoriteiten, zouden in het Unierecht of het lidstatelijke recht de verwerkingen en verwerkingsprocedures met betrekking tot het verwerken van persoonsgegevens door gerechten en andere rechterlijke autoriteiten nader kunnen worden gespecificeerd. De competentie van de toezichthoudende autoriteiten mag zich niet uitstrekken tot de verwerking van persoonsgegevens door gerechten in het kader van hun gerechtelijke taken, zulks teneinde de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht bij de uitoefening van haar rechterlijke taken, waaronder besluitvorming, te waarborgen. Het toezicht op die gegevensverwerkingen moet kunnen worden toevertrouwd aan specifieke instanties binnen de rechterlijke organisatie van de lidstaat, die met name de naleving van de regels van deze verordening moeten garanderen, leden van de rechterlijke macht van hun verplichtingen krachtens deze verordening sterker bewust moeten maken, en klachten met betrekking tot die gegevensverwerkingen moeten behandelen.”

( 20 ) Zie in dit verband arrest van 24 maart 2022, Autoriteit Persoonsgegevens (C‑245/20, EU:C:2022:216, punten 25 en 26).

( 21 ) Het Hof heeft in het arrest van 30 mei 2013, Worten (C‑342/12, EU:C:2013:355, punt 19), bevestigd dat specifiek gegevens in een arbeidstijdregister persoonsgegevens vormen.

( 22 ) De overdracht van documenten aan de rechter in een civiele vordering werd als verwerking beschouwd in de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak Inspektor v Inspektorata kam Visshia sadeben savet (Doeleinden van de verwerking van persoonsgegevens – Strafrechtelijk onderzoek) (C‑180/21, EU:C:2022:406, punten 82 en 83). Op het moment van publicatie van deze conclusie, is die zaak nog aanhangig bij het Hof.

( 23 ) Inzake richtlijn 2002/58 heeft het Hof geoordeeld dat deze richtlijn niet uitsluit dat de lidstaten kunnen voorzien in een verplichting tot exhibitie van persoonsgegevens in een civiele procedure. Zie in die zin arrest van 29 januari 2008, Promusicae (C‑275/06, EU:C:2008:54, punt 53). Hetzelfde geldt naar mijn mening ook voor de AVG.

( 24 ) De Commissie heeft bovendien erop gewezen dat artikel 23, lid 1, onder i), AVG („de bescherming van de betrokkene of van de rechten en vrijheden van anderen”) in casu een grondslag kon zijn om de verwerking van de gegevens voor een ander doel dan dat waarvoor ze waren verzameld te rechtvaardigen. De Poolse regering heeft verwezen naar artikel 23, lid 1, onder j), AVG („de inning van civielrechtelijke vorderingen”).

( 25 ) De verwerking in het kader van de uitoefening van het openbaar gezag wordt mogelijk gemaakt door artikel 6, lid 1, onder e), AVG.

( 26 ) De verwerking kan ook zijn gebaseerd op de toestemming van de betrokkene. Dit is evenwel in casu niet het geval.

( 27 ) In het kader van de bevoegdheidsverdeling tussen het Hof en de nationale rechters van de lidstaten in een prejudiciële procedure staat het aan de nationale rechter om te beslissen of dit inderdaad het geval is.

( 28 ) Arresten van 16 januari 2019, Deutsche Post (C‑496/17, EU:C:2019:26, punt 57), en 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 208). Het Hof kwam eerder tot dezelfde conclusie met betrekking tot richtlijn 95/46. Zie bijvoorbeeld arresten van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a. (C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 65), en 13 mei 2014, Google Spanje en Google (C‑131/12, EU:C:2014:317, punt 71).

( 29 ) Conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak Vyriausioji tarnybinės etikos komisija (C‑184/20, EU:C:2021:991, punt 36).

( 30 ) Het Hof heeft geoordeeld dat de lijst van situaties waarin gegevens rechtmatig worden verwerkt in artikel 6 uitputtend en limitatief is. Zie arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 99). Inzake richtlijn 95/46 heeft het Hof dezelfde benadering gevolgd voor de rechtmatigheid van de verwerking in de arresten van 4 mei 2017, Rīgas satiksme (C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 25), en 11 december 2019, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA (C‑708/18, EU:C:2019:1064, punten 37 en 38).

( 31 ) Zie ook overweging 39 AVG, waarin wordt verklaard dat „[d]e persoonsgegevens […] toereikend en ter zake dienend [dienen] te zijn en beperkt te blijven tot wat noodzakelijk is voor de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. […] Persoonsgegevens […] alleen [mogen] worden verwerkt indien het doel van de verwerking niet redelijkerwijs op een andere wijze kan worden verwezenlijkt.”

( 32 ) Het Hof heeft gepreciseerd dat de afweging afhangt van de specifieke omstandigheden van het concrete geval. Zie dienaangaande arrest van 4 mei 2017, Rīgas satiksme (C‑13/16, EU:C:2017:336, punt 31). Zie ook arrest van 19 december 2020, Asociaţia de Proprietari bloc M5A-ScaraA (C‑708/18, EU:C:2020:104, punt 32).

( 33 ) Zie naar analogie arrest van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert (C‑92/09 en C‑93/09, EU:C:2010:662, punt 77).

( 34 ) Arrest van 22 juni 2021, Latvijas Republikas Saeima (Strafpunten) (C‑439/19, EU:C:2021:504, punt 98).

( 35 ) Fastec vraagt de verwijzende rechter immers om het verzoek van Nycander om exhibitie van de personeelsregistratie af te wijzen, ofwel, subsidiair, te gelasten dat het personeelsregister pas na anonimisering wordt overgelegd. De Commissie heeft op basis van het beginsel van minimale gegevensverwerking en onder verwijzing naar artikel 25, lid 1, AVG erop gewezen dat een oplossing ook zou kunnen bestaan in het opstellen van een gepseudonimiseerde versie van de personeelsregistratie.

( 36 ) Zo rust op de verwerkingsverantwoordelijke die de personeelsregistratie anonimiseert, niet langer de verplichting om de betrokkenen over de verwerking te informeren terwijl hij die verplichting normaal gezien wel zou hebben gehad op grond van artikel 14 AVG.

( 37 ) Zoals de verwijzende rechter heeft gepreciseerd, zijn rechters op grond van de RB al verplicht om de relevantie van het bewijs af te wegen tegen het belang van de tegenpartij om deze informatie niet vrij te geven.

( 38 ) Inzake richtlijn 2002/58 blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat hoe groter de mate van inmenging in het recht op gegevensbescherming is, des te belangrijker het nagestreefde doel van algemeen belang moet zijn. Zie arresten van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a. (C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 115); 2 oktober 2018, Ministerio Fiscal (C‑207/16, EU:C:2018:788, punt 55); 6 oktober 2020, La Quadrature du Net e.a. (C‑511/18, C‑512/18 en C‑520/18, EU:C:2020:791, punt 131), en 2 maart 2021, Prokuratuur (Voorwaarden voor toegang tot elektronische-communicatiegegevens) (C‑746/18, EU:C:2021:152, punt 32).

( 39 ) In rechtsorden waarvan de procedureregels niet vooraf een dergelijke toetsing vereisen.