CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 28 april 2022 ( 1 )
Zaak C‑202/21 P
ABLV Bank AS, in liquidatie
tegen
Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)
„Hogere voorziening – Bankenunie – Gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme voor kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen (GAM) – Verordening (EU) nr. 806/2014 (GAM-verordening) – Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) – Door een kredietinstelling vooraf te betalen bijdragen aan het GAF tijdens de initiële periode – Intrekking van de vergunning van een kredietinstelling tijdens een bijdragejaar – Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie – Weigering van gedeeltelijke terugbetaling van vooraf betaalde bijdragen – Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad”
I. Inleiding
1. |
Teneinde een van de doelstellingen van de bankenunie te verwezenlijken – niet langer reddingsoperaties voor banken op kosten van de belastingbetaler te hoeven verrichten – is er bij het falen van een instelling, naast de verliesparticipatie van beleggers, nood aan alternatieve financieringsregelingen om deze instelling in voorkomend geval op ordelijke wijze af te wikkelen. ( 2 ) |
2. |
Om die reden werd op 1 januari 2016 door de GAM-verordening ( 3 ) een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (SRF of Single Resolution Fund) voor de financiering van afwikkelingsprocedures in het leven geroepen dat gefinancierd wordt door middel van bijdragen van de banksector van de lidstaten van de bankenunie zelf. ( 4 ) Parallel daaraan verplicht de BHA-richtlijn alle lidstaten al sinds 1 januari 2015 tot het instellen van nationale financieringsregelingen met een overeenkomstig doel en een analoge financieringswijze. ( 5 ) |
3. |
Het zekerstellen van een effectieve en toereikende financiering van het GAF is van kardinaal belang voor de geloofwaardigheid van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme. ( 6 ) Volgens de wetgever moeten daartoe geldmiddelen worden opgebouwd die ten minste overeenkomen met 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s ( 7 ) van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend (zogenoemd streefbedrag). Een dergelijk groot bedrag – naar schatting 55 tot 70 miljard EUR – kan echter niet in één keer door de banksector worden bijeengebracht. Om die reden werd bepaald dat het fonds tijdens een initiële periode van acht jaar (2016 tot en met 2023) geleidelijk wordt opgebouwd met door de instellingen vooraf te betalen bijdragen, zodat het streefbedrag pas in 2024 volledig ter beschikking staat. |
4. |
In de praktijk wordt gedurende deze periode jaarlijks een achtste van het voor 2024 beoogde streefbedrag van het GAF opgehaald, en wel bij de instellingen waaraan op 1 januari van elk bijdragejaar vergunning is verleend in de deelnemende lidstaten, waarbij hun individuele bijdrageplicht wordt afgemeten naar hun omvang en risicoprofiel. |
5. |
Om ervoor te zorgen dat het GAF van meet af aan kon optreden, werden bovendien de bijdragen die de lidstaten van de bankenunie in 2015 – dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van de GAM-verordening – alleen op grond van de BHA-richtlijn hadden geïnd, reeds op 31 januari 2016 als „startkapitaal” aan het GAF overgedragen. Deze bijdragen worden tijdens de initiële periode verrekend ( 8 ) met de jaarlijks door de instellingen vooraf te betalen bijdragen. Hierbij wordt elk jaar één achtste van de in 2015 betaalde bijdrage in mindering gebracht op het berekende bedrag van de vooraf te betalen bijdrage voor het desbetreffende jaar. |
6. |
In 2018 heeft de Europese Centrale Bank (ECB) de vergunning als kredietinstelling van verzoekster in eerste aanleg en rekwirante in de onderhavige procedure ingetrokken. Op dat tijdstip had zij reeds haar vooraf te betalen bijdrage aan het GAF voor 2018 voldaan. Zij is dan ook van mening dat deze bijdrage, alsook het gedeelte van de bijdrage voor 2015 dat nog niet met toekomstige bijdragen was verrekend, haar deels moeten worden terugbetaald. Het door haar daartoe ingestelde beroep is door het Gerecht verworpen. |
7. |
Hoewel het Gerecht zich reeds over verschillende aspecten van de inning van vooraf te betalen bijdragen aan het GAF heeft uitgesproken ( 9 ), is het voor de beslissing op de onderhavige hogere voorziening echter noodzakelijk om dieper in te gaan op de werking van het stelsel van vooraf te betalen bijdragen voor de opbouw van het GAF, en derhalve ook op de aard van deze bijdragen. |
II. Toepasselijke bepalingen
A. Overeenkomst betreffende de overdracht van bijdragen aan het GAF
8. |
In de overwegingen van de Intergouvernementele Overeenkomst betreffende de overdracht en mutualisatie van de bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds van 14 mei 2014 (hierna: „IGO”) staat onder meer het volgende te lezen:
[…]
|
9. |
Artikel 1, lid 1, IGO bepaalt: „Door middel van deze overeenkomst verbinden de overeenkomstsluitende partijen zich ertoe,
waardoor zij de doeltreffendheid van de activiteiten en de werking van het fonds ondersteunen.” |
10. |
Artikel 3 IGO luidt als volgt: „1 De overeenkomstsluitende partijen verbinden zich er gezamenlijk toe om de bijdragen die zij innen van de instellingen waaraan op hun respectieve grondgebied vergunning is verleend, onherroepelijk over te dragen aan het fonds, uit hoofde van de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening en volgens de criteria die zijn neergelegd in die artikelen en in de in die artikelen bedoelde gedelegeerde en uitvoeringshandelingen. De overdracht van bijdragen geschiedt conform de in de artikelen 4 tot en met 10 van deze overeenkomst neergelegde voorwaarden. […] 3 De conform de artikelen 103 en 104 van de BHA-richtlijn vóór de datum van toepassing van deze overeenkomst door de overeenkomstsluitende partijen geïnde bedragen worden uiterlijk op 31 januari 2016 aan het fonds overgedragen of, indien de overeenkomst op die datum nog niet in werking is getreden, uiterlijk één maand na de datum van inwerkingtreding. […]” |
B. Unierecht
1. GAM-verordening
11. |
Het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds (GAF) is ingesteld bij artikel 67, lid 1, van de GAM-verordening ( 10 ). Volgens deze bepaling wordt het GAF gevuld overeenkomstig de in de IGO vastgestelde regels voor de overdracht van de op nationaal niveau bijeengebrachte middelen aan het fonds. Luidens lid 3 van deze bepaling is de gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR) eigenaar van dit fonds. |
12. |
Artikel 69 van de GAM-verordening bepaalt: „1. Uiterlijk aan het eind van een initiële periode van acht jaar vanaf 1 januari 2016 […] bereiken de beschikbare financiële middelen van het fonds ten minste 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan in alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. 2. Tijdens de in lid 1 bedoelde initiële periode worden de overeenkomstig artikel 70 berekende en overeenkomstig artikel 67, lid 4, geïnde bijdragen aan het fonds zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid totdat het streefbedrag bereikt is, waarbij evenwel terdege rekening wordt gehouden met de conjunctuurcyclus en met het mogelijke effect van procyclische bijdragen op de financiële positie van de instellingen die de bijdragen betalen. […] 4. Indien de beschikbare financiële middelen na de in lid 1 bedoelde initiële periode dalen tot onder het in dat lid vermelde streefbedrag, worden de reguliere bijdragen, berekend overeenkomstig artikel 70, geïnd totdat het streefbedrag is bereikt. Deze bijdragen worden vastgesteld op een niveau waarbij het mogelijk wordt gemaakt dat het streefbedrag binnen zes jaar kan worden bereikt nadat het streefbedrag voor het eerst is bereikt en indien de beschikbare financiële middelen vervolgens zijn teruggebracht tot minder dan twee derde van het streefbedrag. […]” |
13. |
Artikel 70 van de GAM-verordening luidt als volgt: „1. De individuele bijdrage van elke instelling wordt ten minste jaarlijks geïnd en wordt berekend volgens de verhouding tussen het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s, en het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen), verminderd met gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend. 2. Elk jaar berekent de afwikkelingsraad, na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteit en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten, de individuele bijdragen om ervoor te zorgen dat de bijdragen die alle instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, verschuldigd zijn, niet meer bedragen dan 12,5 % van het streefbedrag. […] 3. De in aanmerking te nemen beschikbare financiële middelen om het in artikel 69 vermelde streefbedrag te bereiken, kunnen ook onherroepelijke betalingstoezeggingen omvatten die volledig zijn gedekt door zekerheden of activa met een laag risico die niet met rechten van derden zijn bezwaard, waarover vrij kan worden beschikt en waarvan uitsluitend gebruik kan worden gemaakt door de afwikkelingsraad voor de in artikel 76, lid 1, vermelde doeleinden. Het aandeel van die onherroepelijke betalingstoezeggingen is niet hoger dan 30 % van het totaalbedrag van de bijdragen dat overeenkomstig dit artikel wordt geïnd. 4. De terecht ontvangen bijdragen van elke in artikel 2 bedoelde entiteit worden niet aan die entiteiten terugbetaald. […] 6. De overeenkomstig artikel 103, lid 7, van [de BHA-richtlijn] door de Commissie vastgestelde gedelegeerde handelingen waarin het begrip ,aanpassen van de bijdragen aan het risicoprofiel van de instellingen’ nader wordt omschreven, worden toegepast. […]” |
2. BHA-richtlijn
14. |
Artikel 100, lid 1, van de BHA-richtlijn ( 11 ) bepaalt dat de lidstaten financieringsregelingen opzetten waarvan de streefbedragen overeenkomstig artikel 102, lid 1, van de BHA-richtlijn ten minste gelijk zijn aan 1 % van het bedrag aan de gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. |
15. |
Artikel 103, leden 1 en 2, van de BHA-richtlijn luiden als volgt: „1. Om het in artikel 102 vermelde streefbedrag te halen, dragen de lidstaten er zorg voor dat ten minste jaarlijks bijdragen worden geïnd van de instellingen, met inbegrip van EU-bijkantoren, waaraan op hun grondgebied vergunning is verleend. 2. De bijdrage van elke instelling is gelijk aan het verhoudingsgetal tussen, enerzijds, het bedrag van haar passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s, en, anderzijds, het totaalbedrag van de passiva (exclusief eigen vermogen) minus gedekte deposito’s van alle instellingen waaraan op het grondgebied van de lidstaat vergunning is verleend. Die bijdragen worden op basis van de overeenkomstig lid 7 van dit artikel vastgestelde criteria aan het risicoprofiel van de instellingen aangepast.” |
16. |
Overeenkomstig artikel 103, lid 7, van de BHA-richtlijn behoren tot de risicofactoren onder meer de risicoblootstelling van de instelling, waaronder het belang van haar handelsactiviteiten, haar risicoposities buiten de balanstelling en de omvang van de hefboomfinanciering, de stabiliteit en diversiteit van de financieringsbronnen, de financiële toestand, de waarschijnlijkheid dat tot afwikkeling van de instelling wordt overgegaan, de complexiteit van de structuur van de instelling en de afwikkelbaarheid daarvan en het belang van de instelling voor de stabiliteit van het financiële stelsel of de economie van een of meer lidstaten of van de Unie. |
3. Uitvoeringsverordening 2015/81
17. |
In overweging 6 van uitvoeringsverordening 2015/81 ( 12 ) staat onder meer het volgende te lezen: „De bijdragen die door de deelnemende lidstaten worden geïnd overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van [de BHA-richtlijn] en die op grond van artikel 3, lid 3, [IGO] […] worden overgedragen, moeten worden meegeteld bij de berekening van de individuele bijdragen en dus in mindering worden gebracht op het door elke instelling verschuldigde bedrag. […]” |
18. |
Overweging 11 van deze verordening preciseert het volgende: „Bij een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds met een Europees streefbedrag zijn de jaarlijkse individuele bijdragen van de instellingen waaraan op de grondgebieden van alle deelnemende lidstaten vergunning is verleend, afhankelijk van de bijdragen van alle instellingen die onder het GAM vallen. Voor een doeltreffend functioneren van het GAM en een vlotte volstorting van het fonds is het van essentieel belang dat alle instellingen hun jaarlijkse bijdrage aan het fonds volledig en tijdig betalen.” |
19. |
Artikel 4 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt: „Na raadpleging van de ECB of de nationale bevoegde autoriteiten en in nauwe samenwerking met de nationale afwikkelingsautoriteiten berekent de raad voor elke bijdrageperiode de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is op basis van het jaarlijkse streefbedrag van het fonds. Het jaarlijkse streefbedrag wordt vastgesteld onder verwijzing naar het in artikel 69, lid 1, en artikel 70 van [de GAM-verordening] bedoelde streefbedrag van het fonds en volgens de methode die in gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 is omschreven.” |
20. |
Artikel 7, lid 3, van deze verordening bepaalt: „De onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die niet langer binnen het toepassingsgebied van [de GAM-verordening] vallen, worden ingetrokken en de zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven.” |
21. |
Artikel 8, lid 2, van dezelfde verordening luidt als volgt: „Tijdens de initiële periode houdt de raad bij de berekening van de afzonderlijke bijdragen van elke instelling rekening met de bijdragen die door de deelnemende lidstaten zijn geïnd overeenkomstig de artikelen 103 en 104 van [de BHA-richtlijn] en aan het fonds zijn overgedragen krachtens artikel 3, lid 3, [IGO], door deze af te trekken van het door elke instelling verschuldigde bedrag.” |
4. Gedelegeerde verordening 2015/63
22. |
Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (hierna: „gedelegeerde verordening 2015/63”) ( 13 ), is met name vastgesteld op grond van artikel 103, lid 7, van de BHA-richtlijn. In artikel 3 ervan wordt het volgende bepaald: „[…]
[…]” |
23. |
Artikel 4 van deze verordening luidt als volgt: „1. De afwikkelingsautoriteiten bepalen de jaarlijkse bijdragen die elke instelling moet betalen in verhouding tot haar risicoprofiel op basis van de informatie die de instelling overeenkomstig artikel 14 heeft verstrekt en volgens de methode die in deze afdeling wordt beschreven. 2. De afwikkelingsautoriteit bepaalt de in lid 1 bedoelde jaarlijkse bijdrage op basis van het jaarlijkse streefbedrag van de afwikkelingsfinancieringsregeling, rekening houdend met het streefbedrag dat overeenkomstig artikel 102, lid 1, van [de BHA-richtlijn] uiterlijk op 31 december 2024 moet worden gehaald, en uitgaande van het op kwartaalbasis berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle instellingen waaraan op haar grondgebied vergunning is verleend.” |
24. |
Artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt: „1. Ingeval een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt de gedeeltelijke bijdrage bepaald middels de toepassing van de in afdeling 3 beschreven methode op het voor de daaropvolgende bijdrageperiode berekende bedrag van haar jaarlijkse bijdrage naar rato van het aantal volledige maanden van de bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond. 2. Een statuswijziging van een instelling, met inbegrip van een kleine instelling, in de loop van de bijdrageperiode heeft geen effect op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald.” |
25. |
Artikel 13 van deze verordening luidt als volgt: „1. Uiterlijk op 1 mei van elk jaar stelt de afwikkelingsautoriteit elke in artikel 2 bedoelde instelling in kennis van haar besluit tot vaststelling van de jaarlijkse bijdrage die elke instelling verschuldigd is. […] 5. Wanneer een instelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, wordt haar gedeeltelijke jaarlijkse bijdrage samen met de voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigde jaarlijkse bijdrage geïnd.” |
26. |
Artikel 14 van dezelfde verordening bepaalt: „1. De instellingen verstrekken de afwikkelingsautoriteit de laatste goedgekeurde jaarrekening die vóór 31 december van het jaar voorafgaand aan de bijdrageperiode beschikbaar was, samen met het in artikel 32 van richtlijn 2013/34/EU van het Europees Parlement en de Raad bedoelde oordeel van de wettelijke auditor of het wettelijke auditkantoor. […] 4. De in de leden 1, 2 en 3 bedoelde informatie wordt uiterlijk op 31 januari van elk jaar verstrekt voor het jaar dat op 31 december van het voorafgaande jaar is geëindigd, dan wel voor het toepasselijke relevante boekjaar. Indien 31 januari geen werkdag is, wordt de informatie op de daaropvolgende werkdag verstrekt. […]” |
27. |
In artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 is het volgende bepaald: „3. Ingeval de door de instellingen bij de afwikkelingsautoriteit ingediende informatie aan aanpassingen of herzieningen onderhevig is, past de afwikkelingsautoriteit de jaarlijkse bijdrage aan de geactualiseerde informatie aan bij de berekening van de jaarlijkse bijdrage die de betrokken instelling voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is. 4. Elk verschil tussen de jaarlijkse bijdrage die op basis van de aan aanpassingen of herzieningen onderhevige informatie is berekend en betaald en de jaarlijkse bijdrage die als gevolg van de aanpassing van de jaarlijkse bijdrage had moeten worden betaald, wordt verrekend met het bedrag van de jaarlijkse bijdrage die voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigd is. Die verrekening geschiedt door de bijdragen van de daaropvolgende bijdrageperiode te verhogen of te verlagen.” |
5. Gedelegeerde verordening 2017/2361
28. |
Gedelegeerde verordening (EU) 2017/2361 van 14 september 2017 betreffende het definitieve systeem van bijdragen in de administratieve uitgaven van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (hierna: „gedelegeerde verordening 2017/2361”) ( 14 ) bepaalt in artikel 7, lid 1, ervan: „Wanneer een entiteit of groep slechts voor een deel van het begrotingsjaar onder het toepassingsgebied van artikel 2 van [de GAM-verordening] valt, wordt de individuele jaarlijkse bijdrage van die entiteit of groep berekend op basis van het aantal volledige maanden dat zij onder het toepassingsgebied van dat artikel valt.” |
III. Feiten en procedure in eerste aanleg voor het Gerecht
29. |
ABLV Bank AS, verzoekster in eerste aanleg en rekwirante in hogere voorziening (hierna: „rekwirante”), was een in Letland gevestigde kredietinstelling die als „belangrijke entiteit” in de zin van de GTM-verordening ( 15 ) – tot de intrekking van haar vergunning in 2018 – aan het toezicht van de ECB was onderworpen. |
30. |
In december 2015 ontving zij van de bevoegde Finanšu un kapitāla tirgus komisija (commissie financiële en kapitaalmarkten, Letland; hierna: „CFK”) de bijdragekennisgeving met betrekking tot de overeenkomstig artikel 103, lid 1, van de BHA-richtlijn voor 2015 vastgestelde vooraf te betalen bijdrage aan de nationale financieringsregeling. Het vervolgens door rekwirante betaalde bedrag werd overeenkomstig artikel 3, lid 3, IGO overgedragen aan het GAF. |
31. |
Op 23 februari 2018 kwam de ECB tot de slotsom dat rekwirante moest worden beschouwd als een entiteit die faalde of waarschijnlijk zou falen in de zin van artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening. Diezelfde dag stelde de GAR bij besluit vast dat het bij gebreke van algemeen belang bij een nationale afwikkeling niet noodzakelijk was om afwikkelingsmaatregelen overeenkomstig de GAM-verordening te nemen. ( 16 ) |
32. |
Op 26 februari 2018 leidden de aandeelhouders van rekwirante daarom een procedure met het oog op haar eigen liquidatie in en verzochten zij de CFK om goedkeuring van rekwirantes plan voor vrijwillige liquidatie. |
33. |
Bij besluit van 12 april 2018 houdende de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2018 stelde de GAR de desbetreffende jaarlijkse bijdragen aan het GAF vast. ( 17 ) Op 27 april 2018 ontving rekwirante van de CFK de daaruit voortvloeiende bijdragekennisgeving voor 2018. Rekwirante betaalde het daarin genoemde verschuldigde bedrag op 3 juli 2018. |
34. |
Bij besluit van de ECB van 11 juli 2018 werd rekwirantes vergunning als kredietinstelling ingetrokken. |
35. |
Bij brief van 17 september 2018 verzocht rekwirante de GAR haar het „restsaldo” van de vooraf te betalen bijdrage voor 2015 terug te betalen alsook om, gelet op haar vertrek uit het GTM tijdens het bijdragejaar, de bijdrage voor 2018 te herberekenen en gedeeltelijk terug te betalen. |
36. |
De GAR wees dit verzoek af bij brief van 17 oktober 2018 (hierna: „litigieus besluit”). Ter motivering daarvan voerde deze aan dat artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening niet voorziet in de herberekening van de vooraf te betalen bijdrage voor 2018 en uitdrukkelijk bepaalt dat terecht ontvangen bijdragen niet worden terugbetaald. Volgens de GAR komt de intrekking van de vergunning neer op een statuswijziging in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, welke volgens genoemde bepaling geen effect heeft op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald. Ook de vooraf te betalen bijdrage voor 2015 kan in het geval van intrekking van de vergunning van een kredietinstelling voor het einde van de initiële periode niet gedeeltelijk worden terugbetaald. In het licht van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening geldt dienaangaande hetzelfde als voor alle terecht ontvangen bijdragen. |
37. |
Op 21 december 2018 stelde rekwirante beroep tegen dit besluit in bij het Gerecht. |
38. |
Ter ondersteuning van haar beroep voerde zij in wezen aan dat zij door het verlies van haar status van kredietinstelling in 2018 niet gedurende dat volledige jaar de dekking van het GAF had kunnen genieten. Bovendien had het gelijktijdig daarmee weggevallen risico dat rekwirante als kredietinstelling inhield voor de stabiliteit van het financiële stelsel, ook geleid tot een evenredige vermindering van de financieringsbehoeften van het GAF. Bijgevolg was de bijdrage in zoverre onterecht – en dus niet „terecht” in de zin van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening – betaald en moest deze dan ook naar evenredigheid worden terugbetaald. Bij het verlaten van het systeem kon derhalve ook geen sprake zijn geweest van een „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63, aangezien de status van kredietinstelling en bijgevolg ook de bijdrageplicht volledig waren weggevallen. Artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening zou bovendien niet van toepassing zijn op de bijdrage voor 2015 die uitsluitend op grond van de BHA-richtlijn was geïnd. Deze bijdrage zou in zekere zin moeten worden beschouwd als een „voorschot” aan het GAF. In dit verband zou uit artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 volgen dat de bijdrage van een instelling voor 2015 uiterlijk aan het einde van de initiële periode moet worden terugbetaald. |
39. |
Bij beslissing van 30 april 2019 werd de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de GAR. |
40. |
Bij arrest van 20 januari 2021, ABLV Bank/GAR (T‑758/18, EU:T:2021:28) (hierna: „bestreden arrest”), verwierp het Gerecht het beroep, verwees het rekwirante in haar eigen kosten en in die van de GAR en besliste het dat de Commissie haar eigen kosten diende te dragen. |
IV. Hogere voorziening voor het Hof
41. |
Met haar op 30 maart 2021 ingestelde hogere voorziening verzoekt rekwirante:
|
42. |
De GAR en de Commissie verzoeken:
|
43. |
Rekwirante, de GAR en de Commissie hebben voor het Hof schriftelijke stukken over de hogere voorziening uitgewisseld. Overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Hof na lezing van de conclusie beslist om zonder pleitzitting uitspraak te doen. |
V. Juridische beoordeling
44. |
Het bestreden arrest handhaaft het besluit van de GAR tot afwijzing van zowel de gedeeltelijke terugbetaling van de door de ABLV Bank vooraf te betalen bijdrage voor 2018 als de terugbetaling van het – nog niet met toekomstige bijdragen verrekende – „restsaldo” van de bijdrage voor 2015. |
A. Bestreden arrest
45. |
Het Gerecht heeft zijn oordeel in punt 130 van het bestreden arrest in essentie gestoeld op het feit dat artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening de terugbetaling uitsluit van alle terecht door het GAF ontvangen bijdragen, ook in het geval van intrekking van de vergunning van een bijdrageplichtige kredietinstelling tijdens een bijdragejaar in de initiële periode. |
46. |
Aangaande de bijdrage voor 2018 heeft het zich daarbij in wezen op het standpunt gesteld dat de vooraf te betalen bijdragen, ook al worden zij jaarlijks geïnd, niet worden betaald als tegenprestatie voor de dekking of de gebruikmaking door het GAF in de loop van een bepaald jaar en dus overeenkomstig artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening ook niet kunnen worden terugbetaald wanneer de mogelijkheid om een beroep te doen op het GAF in de loop van een jaar wegvalt doordat een kredietinstelling het stelsel verlaat. Met de jaarlijkse inning overeenkomstig artikel 69, lid 2, van de GAM-verordening wordt daarentegen alleen beoogd dat het totale streefbedrag dat aan het einde van de initiële periode in 2024 moet worden bereikt, geleidelijk en in de tijd gespreid wordt opgebouwd. Teneinde het jaarlijks te innen bedrag voor alle kredietinstellingen op een rechtszekere en betrouwbare wijze te kunnen bepalen, moet het bedrag ervan op een bepaald tijdstip in het betreffende jaar worden vastgesteld. ( 18 ) Om die reden bepaalt artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat de bijdrage niet kan worden herberekend en gedeeltelijk terugbetaald wanneer zich in de loop van een bijdragejaar een statuswijziging voordoet, waartoe ook de intrekking van de vergunning als kredietinstelling moet worden gerekend. ( 19 ) De door rekwirante in eerste aanleg aangevoerde argumenten en bepalingen waaruit volgens haar volgt dat een herberekening en terugbetaling mogelijk zijn in geval van intrekking van de vergunning in de loop van een bijdragejaar, heeft het Gerecht volledig van de hand gewezen. ( 20 ) |
47. |
Wat de bijdrage voor 2015 betreft, heeft het Gerecht geoordeeld dat uit artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 geen recht volgt op terugbetaling ingeval een kredietinstelling het afwikkelingsstelsel in de loop van de initiële periode verlaat. Overeenkomstig de IGO zijn de bijdragen voor 2015 daarentegen definitief overgedragen aan het GAF en zijn zij zodoende een integrerend onderdeel geworden van het tegen 2024 te bereiken streefbedrag. De verrekeningsregeling van artikel 8, lid 2, van de uitvoeringsverordening moet in dit verband alleen ervoor zorgen dat de overdracht aan het GAF van de in 2015 geïnde bedragen geen onevenwicht tussen de betrokken instellingen creëert wat de verdeling van de financiële last betreft. Bijgevolg geldt voor de bijdragen voor 2015 in het licht van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening niets anders dan voor de in de daaropvolgende jaren geïnde bijdragen. ( 21 ) |
B. Middelen
48. |
Rekwirante voert tegen deze uitspraak van het Gerecht in totaal 13 middelen aan die inhoudelijk betrekking hebben op, ten eerste, de gedeeltelijke terugbetaalbaarheid van de bijdrage voor 2018 (daarover onder 1), ten tweede, de mogelijkheid tot terugbetaling van het „restsaldo” van de bijdrage voor 2015 (daarover onder 2) en, ten derde, de formele rechtmatigheid van het besluit van de GAR (daarover onder 3). |
1. Gedeeltelijke terugbetaalbaarheid van de bijdrage voor 2018
49. |
Met haar eerste tot en met vierde middel, alsook met haar zevende en haar achtste middel, komt rekwirante om te beginnen stuksgewijs op tegen de juridische argumenten waarop het Gerecht zijn uitlegging van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening en van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 heeft gegrond en volgens welke deze bepalingen eraan in de weg staan dat de bijdrage voor 2018 wordt terugbetaald wegens de intrekking van de vergunning. Met haar vijfde, tiende, elfde en twaalfde middel voert zij vervolgens aan dat de uitlegging die het Gerecht aan deze bepalingen heeft gegeven, indruist tegen hogere beginselen. Deze middelen moeten dan ook tezamen worden onderzocht. |
a) Eerste, tweede en vierde middel
50. |
Met haar eerste middel betoogt rekwirante in wezen dat het Gerecht voorbij is gegaan aan het feit dat het GAF de bijdrageplichtige instellingen dekt tegen het risico op falen. De vooraf te betalen bijdrage voor 2018 moet in dat opzicht worden beschouwd als een soort verzekeringspremie voor de door het GAF tijdens dat jaar geboden dekking. Deze gewaarborgde dekking alsook het verhoogde risico voor de stabiliteit van het financiële stelsel dat uitgaat van de werkzaamheden van kredietinstellingen, vormen bijgevolg de rechtsgrondslagen voor de bijdrageplicht. Met rekwirantes vertrek uit het stelsel zijn echter beide rechtsgrondslagen weggevallen. Derhalve is de bijdrage voor 2018 voor het tijdvak na de intrekking van haar vergunning op 11 juli 2018 niet „terecht” door het GAF ontvangen in de zin van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening en dient zij haar op grond daarvan te worden terugbetaald. Volgens het vierde middel had het Gerecht met inachtneming van het beginsel van ongerechtvaardigde verrijking tot dezelfde slotsom moeten komen, aangezien de bijdrage in zoverre onverschuldigd is betaald. ( 22 ) Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 70, lid 4, van de GAM-richtlijn aldus uit te leggen dat het zich verzet tegen een gedeeltelijke terugbetaling van de bijdrage voor 2018. ( 23 ) |
51. |
Dat artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 in die bewoordingen is vastgesteld, duidt er volgens rekwirante veeleer op dat er gevallen moeten zijn waarin een vooraf te betalen bijdrage achteraf wordt aangepast. Deze bepaling schrijft immers alleen voor dat een statuswijziging in de loop van de bijdrageperiode geen effect heeft op de te betalen bijdrage. Hieruit kan worden afgeleid dat andere wijzigingen wel degelijk in aanmerking moeten worden genomen. Het feit dat een instelling het stelsel verlaat ingevolge de intrekking van haar vergunning, kan echter juist niet worden aangemerkt als een „statuswijziging” in de zin van artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63. Met haar tweede middel voert rekwirante dan ook aan dat het Gerecht er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 12, lid 2, van genoemde gedelegeerde verordening in de onderhavige zaak van toepassing is. ( 24 ) |
52. |
Aangezien het Gerecht zijn oordeel in de punten 61 en 62 en in de punten 68 tot en met 72 van het bestreden arrest hoofdzakelijk heeft gemotiveerd onder verwijzing naar de werking en de doelstellingen van het stelsel van bijdrage-inning tijdens de initiële periode, moeten deze eerst worden onderzocht (daarover onder 1). Vervolgens kan daarop voortbouwend worden aangetoond dat het eerste, het tweede en het vierde middel berusten op een verkeerd begrip van de relevante bepalingen en van de aard van de vooraf te betalen bijdragen (daarover onder 2). |
1) Werking en doelstellingen van het stelsel van bijdrage-inning tijdens de initiële periode
53. |
Volgens de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening wordt met de bijdrage-inning beoogd te komen tot een vastgesteld bedrag – het streefbedrag – dat echter om reden van zijn aanzienlijke omvang niet in één keer kan worden geïnd. Volgens artikel 69, lid 2, van de GAM-verordening worden de bijdragen tijdens de initiële periode dan ook zo evenwichtig mogelijk in de tijd gespreid – dat wil zeggen ten minste jaarlijks ( 25 ) – geïnd om aan het einde van die periode het streefbedrag te bereiken van 1 % van het bedrag van de gedekte deposito’s in alle deelnemende lidstaten. Pas wanneer dit streefbedrag is bereikt, worden niet langer bijdragen geïnd. ( 26 ) |
54. |
Met het oog op een evenwichtige spreiding van de bijdragen in de tijd mag overeenkomstig artikel 70, lid 2, eerste alinea, van de GAM-verordening op jaarbasis niet meer dan een achtste van het voor 2024 vastgestelde streefbedrag bij de bijdrageplichtige instellingen worden geïnd. Hierbij zij opgemerkt dat het streefbedrag voor 2024 alleen kan worden geschat, aangezien momenteel niet is bekend hoeveel de gedekte deposito’s in 2024 zullen bedragen. Om die reden baseert de GAR zich overeenkomstig artikel 4, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 ( 27 ) zich – eenvoudig gezegd – op het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s van een jaar eerder van alle kredietinstellingen waaraan op het grondgebied van de deelnemende lidstaten vergunning is verleend, deelt het dit bedrag door acht en int daarvan vervolgens iets meer dan 1 %, aangezien de gedekte deposito’s een stijgende trend vertonen. ( 28 ) |
55. |
De individuele bijdrage van elke instelling aan het aldus vastgestelde jaarlijkse streefbedrag wordt vervolgens overeenkomstig artikel 70, lid 1 en lid 2, tweede alinea, van de GAM-verordening berekend in verhouding tot haar omvang en risicoprofiel. Als berekeningsgrondslag daarvoor dient de informatie die de kredietinstellingen op grond van artikel 14 van gedelegeerde verordening 2015/63 uiterlijk aan het einde van het voorafgaande jaar aan de GAR moeten verstrekken. ( 29 ) |
56. |
Tot slot wordt de aldus op basis van informatie van het voorgaande jaar berekende bijdrage bij de instellingen waaraan op 1 januari van het daaropvolgende jaar vergunning op het grondgebied van de deelnemende lidstaten is verleend, in de loop van dat jaar geheven en geïnd. Artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat statuswijzigingen in de loop van de bijdrageperiode geen effect hebben op de jaarlijkse bijdrage die in dat specifieke jaar moet worden betaald. |
57. |
De instellingen moeten de bijdrage echter niet noodzakelijkerwijs in contanten voldoen. In plaats daarvan kan overeenkomstig artikel 70, lid 3, van de GAM-verordening tot 30 % van het voor een bijdragejaar verschuldigde totaalbedrag van de bijdragen bestaan uit zogenoemde onherroepelijke betalingstoezeggingen die volledig moeten zijn gedekt door zekerheden in de vorm van contanten. |
58. |
Artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening bepaalt dat terecht ontvangen bijdragen niet worden terugbetaald. |
2) Gevolgen voor de terugbetaalbaarheid van de bijdrage voor 2018
59. |
Uit de hierboven beschreven werking en doelstellingen van de bijdrage-inning volgt in de eerste plaats dat bijvoorbeeld de bijdrage voor 2018, anders dan rekwirante met haar eerste middel aanvoert, niet „betrekking heeft op” 2018, maar louter wordt geheven in 2018. |
60. |
Ten eerste zorgt de heffing op jaarbasis namelijk slechts voor de door artikel 69, lid 2, van de GAM-verordening beoogde evenwichtige spreiding in de tijd. Weliswaar had de bijdrage ook met kortere tussenpozen, bijvoorbeeld op kwartaalbasis, kunnen worden geheven. Dit zou echter gepaard gaan met aanzienlijk hogere – en mogelijkerwijs onevenredige – administratieve lasten. Niets wijst er immers op dat een spreiding over acht jaarlijkse bijdragen, vergeleken met tweeëndertig naar verhouding lagere kwartaalbijdragen, een buitensporige economische last met zich meebrengt voor de bijdrageplichtige instellingen. Het voorkomen van dergelijke lasten is echter juist de reden voor deze spreiding in de tijd. ( 30 ) De keuze voor een bijdrage-inning op jaarbasis valt dan ook zonder meer binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid die de Uniewetgever op dit gebied toekomt. ( 31 ) |
61. |
Ten tweede geldt 1 januari in deze context alleen als peildatum voor de vaststelling van de kring van bijdrageplichtige instellingen. ( 32 ) Deze datum zegt niets over de toewijzing van de bijdrage aan het desbetreffende jaar. De wetgever had zich net zo goed kunnen baseren op de kredietinstellingen waaraan op 31 december van het voorafgaande jaar vergunning was verleend op het grondgebied van de deelnemende lidstaten. Dit geldt des te meer omdat de in een bepaald jaar te betalen bijdragen worden berekend op basis van de gegevens van het voorafgaande jaar. ( 33 ) |
62. |
Alleen al om die reden kan de in 2018 geheven bijdrage niet worden herberekend of terugbetaald wegens wijzigingen die zich pas hebben voorgedaan in dat jaar. De conclusie van het Gerecht in punt 69 van het bestreden arrest berust dus niet op een onjuiste rechtsopvatting. |
63. |
In de tweede plaats blijkt uit de werking en de doelstellingen van het stelsel dat de vooraf te betalen bijdragen – zoals het Gerecht in punt 73 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld – niet kunnen worden vergeleken met verzekeringspremies. |
64. |
Ten eerste verwerft een kredietinstelling door het betalen van de bijdrage immers geen recht op gebruikmaking van het GAF. Zoals het Gerecht zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting in punt 70 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, is het GAF ingesteld om de financiële stabiliteit van de bankenunie als zodanig te waarborgen en kan het niet worden opgevat als reddingsfonds voor individuele instellingen. ( 34 ) Overeenkomstig artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening wordt een afwikkelingsmaatregel alleen in het algemeen belang genomen. Het GAF moet op die wijze de geloofwaardigheid en de goede werking van het gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme zekerstellen. ( 35 ) De wetgever vestigt op het bestaan daarvan zijn hoop op een stabilisering van de banksector, aangezien het bestaan van dergelijke structuren ertoe kan bijdragen dat de systemische gevolgen van de instabiliteit van bepaalde instellingen beperkt blijven. ( 36 ) |
65. |
Ten tweede vloeit het bedrag van de individuele bijdrage van een instelling, ook al wordt bij de berekening ervan een risicoweging op basis van een op de verzekeringsgedachte gebaseerde logica uitgevoerd, niet voort uit de toepassing van een tarief op basis van een heffingsgrondslag. ( 37 ) In plaats daarvan wordt het bedrag van de bijdragen uiteindelijk berekend op basis van het streefbedrag dat moet worden bereikt via het samenvoegen van alle tegen eind 2023 geïnde bijdragen. |
66. |
De door een instelling in een bepaald jaar vooraf te betalen bijdragen maken dus eerst en vooral een fractie uit van het streefbedrag; en reflecteren hooguit „terloops” het risicoprofiel van de betrokken instelling. Of anders gezegd: mocht opeens aan alle instellingen bij een gelijk bedrag aan deposito’s een laag risicoprofiel worden toegekend, dan zou – anders dan rekwirante met haar betoog suggereert – alsnog geen lager totaalbedrag aan vooraf te betalen bijdragen voor dat jaar worden geïnd. Veeleer wordt er steeds een totaalbedrag geïnd dat overeenstemt met een achtste van iets meer dan 1 % van de in het voorafgaande jaar gedekte deposito’s, om aan het einde van de initiële periode een totaalbedrag te halen dat ten minste overeenstemt met 1 % van alle gedekte deposito’s in 2024. ( 38 ) |
67. |
Dit houdt tevens in dat de individuele bijdrage van een instelling ook altijd in doorslaggevende mate wordt bepaald door het aantal en de individuele bijdragen van de andere instellingen die in het betrokken jaar, dat wil zeggen op de relevante peildatum, bijdrageplichtig zijn. ( 39 ) De aanpassing van de bijdrage van een instelling zou bijgevolg ook steeds gepaard moeten gaan met een correctie van de bijdragen van de andere instellingen. Indien de bijdragen in de loop van een bijdragejaar voortdurend zouden worden aangepast, dan zou het onmogelijk zijn om de individuele bijdragen van alle instellingen op een rechtszekere wijze vast te stellen. ( 40 ) Om die reden bepaalt artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 dat een statuswijziging in de loop van de bijdrageperiode geen effect heeft op de jaarlijkse bijdrage die moet worden betaald. En om diezelfde reden sluit artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in beginsel uit dat reeds ontvangen bijdragen worden terugbetaald, aangezien in het andere geval het tekort zou moeten worden geïnd bij de andere instellingen. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, moet het begrip „statuswijziging” ruim worden uitgelegd ( 41 ), aangezien het zich in het licht van het bovenstaande moet uitstrekken tot alle gevallen die gevolgen kunnen hebben voor de bijdragen die andere instellingen moeten betalen, waartoe in het bijzonder ook het vertrek van een bijdrageplichtige instelling uit het stelsel behoort. |
68. |
De jaarlijks vooraf te betalen bijdrage aan het GAF geldt dus niet als kwantificering van het risico voor de financiële stabiliteit of voor het gebruik van de financiële middelen van het GAF dat in de loop van een jaar voortdurend uitgaat van een onder toezicht staande instelling. Om die reden is de duur van het tijdvak waarin een bijdrageplichtige instelling tijdens het bijdragejaar onder de werkingssfeer van de GAM-verordening valt, in beginsel irrelevant voor het bedrag van de verschuldigde bijdrage. |
69. |
Hieruit volgt dat een jaarlijkse bijdrage niet slechts dan kan worden beschouwd als „terecht ontvangen” in de zin van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening wanneer een instelling gedurende de volledige duur van het bijdragejaar onder de werkingssfeer van de GAM-verordening valt. Anders dan rekwirante met haar vierde middel aanvoert, vormt deze omstandigheid niet de rechtsgrondslag voor de bijdrageplicht. Voor de bijdrageplicht is het daarentegen van doorslaggevend belang of op de relevante peildatum aan een kredietinstelling op het grondgebied van de deelnemende lidstaten een vergunning is verleend. Hierin komt het beginsel tot uitdrukking dat het gaat om een financiering, door de banksector als geheel, ten behoeve van het algemeen belang en niet in het belang van de individuele instellingen. ( 42 ) |
70. |
Zodoende zal een instelling, afhankelijk van het tijdstip waarop zij tijdens de initiële periode van het GAF haar vergunning verkrijgt, meer of minder bijdragen aan het streefbedrag van het GAF. Instellingen die pas na de initiële periode toetreden, moeten zelfs misschien (aanvankelijk) helemaal geen bijdragen betalen. Op het eerste gezicht kan dit onrechtvaardig lijken. Er is echter geen andere optie dan het innen van de bijdragen bij de bestaande marktspelers waarvan het aantal uiteraard aan schommelingen onderhevig is. |
71. |
In dit verband bevestigt artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 het in artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening tot uitdrukking gebrachte beginsel dat de vooraf te betalen bijdragen op basis van een peildatum worden berekend, omdat het anders onmogelijk zou zijn om de bijdragen op een betrouwbare wijze te berekenen en te heffen. ( 43 ) |
72. |
Deze verduidelijking is noodzakelijk, aangezien artikel 12, lid 1, [van gedelegeerde verordening 2015/63] voorziet in een afwijking van dit principe van de peildatum. Volgens deze bepaling wordt, ingeval een kredietinstelling slechts gedurende een deel van een bijdrageperiode een nieuwe onder toezicht staande instelling is, de gedeeltelijke bijdrage bepaald naar rato van het aantal volledige maanden van de eerste bijdrageperiode waarin de instelling onder toezicht stond. Artikel 13, lid 5, van gedelegeerde verordening 2015/63 bepaalt dat de gedeeltelijke jaarlijkse bijdrage van een dergelijke instelling samen met de voor de daaropvolgende bijdrageperiode verschuldigde jaarlijkse bijdrage wordt geïnd. Met andere woorden, bij nieuw toegetreden instellingen wordt in het eerste bijdragejaar een aanvullende gedeeltelijke bijdrage „voor het voorafgaande jaar” geïnd. Dit heeft het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest terecht onder de aandacht gebracht. |
73. |
Daartegenover staat dat bij rekwirante sinds 2019 geen bijdrage meer wordt geïnd, niettegenstaande zij haar werkzaamheden nog gedurende een deel van 2018 heeft uitgeoefend en zodoende heeft bijgedragen aan met name het bedrag aan gedekte deposito’s dat als berekeningsgrondslag voor het jaarlijkse streefbedrag voor 2019 heeft gediend. Op 1 januari 2019, de relevante peildatum, behoorde zij immers niet langer tot de kring van bijdrageplichtige instellingen. Dit bevestigt dat het niet primair aankomt op het concrete risico dat van een kredietinstelling uitgaat in een bepaald jaar. |
74. |
Anders dan rekwirante met haar tweede middel aanvoert, blijkt uit artikel 12, lid 2, van gedelegeerde verordening 2015/63 bijgevolg niet dat alle wijzigingen anders dan statuswijzigingen die zich in de loop van een bijdragejaar voordoen, aanleiding moeten geven tot een (ex-post)aanpassing van de bijdragen. Deze bepaling bevestigt eerder louter het principe van de peildatum, waarvan wordt afgeweken in lid 1 ervan. |
75. |
Enkel voor de volledigheid moet hier ook worden benadrukt dat artikel 12, lid 1, van gedelegeerde verordening 2015/63 overigens niet leidt tot een ongerechtvaardigde benadeling van nieuw toegetreden instellingen. |
76. |
Het bij de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening ingestelde en bij uitvoeringsverordening 2015/81 en gedelegeerde verordening 2015/63 verder uitgebouwde stelsel zorgt ervoor dat de lasten binnen de banksector, zo niet volledig gelijk ( 44 ), dan toch zo billijk mogelijk verdeeld worden. Daaraan wordt onder meer bijgedragen door de regeling van artikel 12 van gedelegeerde verordening 2015/63 waar die erin voorziet dat een nieuw toegetreden instelling moet bijdragen „voor het verleden”, terwijl een instelling die het stelsel heeft verlaten in de toekomst juist niet langer hoeft bij te dragen. Een nieuw toegetreden instelling zal immers naar verwachting nog langer deel blijven uitmaken van de banksector waarvan de stabiliteit door het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme op abstracte wijze wordt nagestreefd. Ook de keuze voor deze benadering valt bijgevolg binnen de ruime beoordelingsbevoegdheid die de wetgever op dit gebied toekomt. ( 45 ) |
3) Tussenconclusie
77. |
Uit de bovenstaande overwegingen volgt dat de bijdrage voor 2018 niet kan worden herberekend en gedeeltelijk terugbetaald ten gevolge van de intrekking van rekwirantes vergunning in 2018. Derhalve moeten het eerste, het tweede en het vierde middel worden afgewezen. |
b) Derde, zevende en achtste middel
78. |
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de andere bepalingen die rekwirante in eerste aanleg ter ondersteuning van haar rechtsopvatting heeft aangevoerd en waarvan zij de verkeerde uitlegging dan wel toepassing door het Gerecht bekritiseert met haar derde, haar zevende en haar achtste middel. |
79. |
Zo bepaalt artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 met betrekking tot de administratieve bijdragen aan de GAR weliswaar uitdrukkelijk dat alleen een gedeeltelijke betalingsverplichting rust op een kredietinstelling die slechts voor een deel van het begrotingsjaar onder het toepassingsgebied van de GAM-richtlijn valt. Met haar derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht blijkt heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze bijdragen niet kunnen worden vergeleken met de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF en dat een overeenkomstige toepassing van artikel 7 van gedelegeerde verordening 2017/2361 op laatstgenoemde bijdragen bijgevolg uitgesloten is. ( 46 ) |
80. |
Het Gerecht heeft echter geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 86 van het bestreden arrest te oordelen dat de administratieve bijdragen aan de GAR – anders dan de bijdragen aan het GAF – betaald worden als tegenprestatie voor de administratieve werkzaamheden van de GAR tijdens een gegeven jaar. Deze bijdragen beantwoorden dus aan tijdgebonden uitgaven. In zoverre hebben deze bijdragen wel degelijk „betrekking” op een bepaald jaar. De vooraf te betalen bijdragen aan het GAF hebben daarentegen tot doel om tijdens de initiële periode stapsgewijs te komen tot het in artikel 69, lid 1, van de GAM-verordening vastgestelde streefbedrag en zijn na afloop daarvan, hoewel de tijd voortloopt, niet langer (althans aanvankelijk) verschuldigd. ( 47 ) Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat beide soorten bijdragen onderling niet vergelijkbaar zijn. |
81. |
Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen. |
82. |
In het verlengde daarvan is het Gerecht bovendien in punt 109 van het bestreden arrest eveneens terecht tot de conclusie gekomen dat in het onderhavige geval geen verplichting tot herberekening van de bijdrage voor 2018 kan worden ontleend aan artikel 17, leden 3 en 4, van gedelegeerde verordening 2015/63. |
83. |
Volgens artikel 17, leden 3 en 4, van de gedelegeerde verordening kan de bijdrage onder bepaalde omstandigheden worden herberekend, namelijk wanneer de door de kredietinstellingen op grond van artikel 14, leden 1 tot en met 3, van deze verordening uiterlijk op 31 december van het voorafgaande jaar in te dienen informatie achteraf moet worden gewijzigd. In zoverre rekwirante zich met haar zevende middel op deze bepaling beroept ter staving van de (abstracte) mogelijkheid van een ex-postherberekening van bijdragen, treffen haar argumenten echter geen doel. Voor de toewijzing van de hogere voorziening is het immers alleen van doorslaggevend belang of het Gerecht de gedeeltelijke terugbetaling van de bijdrage voor 2018 ten onrechte heeft afgewezen. |
84. |
Hoe dan ook toont rekwirante niet aan in welke mate de intrekking van haar vergunning in 2018 een aanpassing of herziening noodzakelijk maakt van de informatie die zij uiterlijk op 31 december 2017 aan de GAR diende te verstrekken. Dat artikel 17 van gedelegeerde verordening 2015/63 bovendien niet voorziet in een herberekening in geval van een wijziging van informatie in het daaropvolgende jaar, ligt eenvoudigweg daaraan dat de jaarlijkse bijdrage niet wordt berekend op basis van de informatie van het jaar waarin de desbetreffende bijdrage wordt geïnd. ( 48 ) |
85. |
Bijgevolg moet ook het zevende middel worden afgewezen. |
86. |
Met haar achtste middel, tot slot, verwijt rekwirante het Gerecht dat het een toepassing naar analogie van artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 op haar situatie ten onrechte heeft afgewezen. ( 49 ) Deze bepaling voorziet in de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen van een instelling die het stelsel heeft verlaten. Aangezien de contante betaling van de bijdrage overeenkomstig artikel 70, lid 3, van de GAM-verordening kan worden vervangen door onherroepelijke betalingstoezeggingen, moeten de vooraf te betalen bijdragen volgens haar bij het verlaten van het stelsel „hetzelfde lot delen” als de onherroepelijke betalingstoezeggingen. Zo deze laatste in dat geval worden ingetrokken, moeten ook de contant betaalde bijdragen worden terugbetaald. |
87. |
Artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt evenwel louter dat onherroepelijke betalingstoezeggingen worden ingetrokken en dat zekerheden ter dekking ervan worden teruggegeven. Dit betekent echter niet dat het bedrag waarvoor de onherroepelijke betalingstoezegging garant staat, wordt onttrokken aan het GAF. Volgens artikel 7, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81 mag het beroep op onherroepelijke betalingstoezeggingen immers in geen geval de financiële capaciteit en de liquiditeit van het fonds beïnvloeden. Dit instrument zorgt er enkel voor dat het bedrag niet onmiddellijk hoeft te worden betaald, maar pas wanneer het wordt opgevraagd. Uit artikel 7, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 volgt dat de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen en de teruggave van de zekerheden altijd en alleen plaatsvinden tegen ontvangst van de bijdrage. Hetzelfde moet derhalve gelden bij het verlaten van het stelsel in de zin van lid 3, aangezien anders het doel van de onherroepelijke betalingstoezeggingen nooit zou worden bereikt. Bijgevolg houden de intrekking van de onherroepelijke betalingstoezeggingen en de teruggave van de zekerheden niet in dat de bijdrage, die dit instrument beoogt zeker te stellen, niet hoeft te worden voldaan. Het verlaten van het stelsel moet juist leiden tot het afroepen van de onherroepelijke betalingstoezeggingen, hetgeen de GAR in het kader van de hogere voorziening ook heeft bevestigd. |
88. |
Wanneer een kredietinstelling het stelsel verlaat, kan artikel 7, lid 3, van uitvoeringsverordening 2015/81 dus niet – onder verwijzing naar de noodzakelijke gelijke behandeling van onherroepelijke betalingstoezeggingen en contant betaalde bijdragen – worden aangevoerd als rechtvaardigingsgrond voor een (proportionele) terugbetaling van laatstgenoemde bijdragen. |
89. |
Hieruit volgt dat ook het achtste middel moet worden afgewezen. |
c) Tiende middel
90. |
In het licht van het voorgaande moet het tiende middel eveneens worden afgewezen. Met dit middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het de bepaling van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in punt 136 van het bestreden arrest ten onrechte als ondubbelzinnig heeft aangemerkt en daarmee voorbij is gegaan aan de vereisten van het rechtszekerheidsbeginsel. |
91. |
Zoals hierboven is uiteengezet, kan de draagwijdte van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening worden afgeleid uit de werking en de doelstellingen van het stelsel van inning van bijdragen aan het GAF. |
92. |
Het tiende middel berust dan ook op een onjuist begrip van het uit het rechtszekerheidsbeginsel voortvloeiende vereiste van duidelijkheid en nauwkeurigheid van wettelijke bepalingen. ( 50 ) Het feit dat een bepaling uitlegging behoeft en in combinatie met andere voorschriften moet worden bezien, betekent immers niet dat zij schending van dit vereiste oplevert. ( 51 ) |
93. |
Bijgevolg moet het tiende middel eveneens worden afgewezen. |
d) Vijfde en elfde middel
94. |
Met haar elfde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht het evenredigheidsbeginsel verkeerd heeft toegepast waar het een aantal wettelijke bepalingen heeft uitgelegd. |
95. |
Het in dit verband naar voren gebrachte betoog berust alles welbeschouwd op een onjuiste lezing van het arrest volgens welke het Gerecht zou hebben geoordeeld dat artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening zich altijd en onder alle omstandigheden verzet tegen een terugbetaling, hetgeen vanuit het oogpunt van rekwirante onevenredig zou zijn. Een dergelijke slotsom zou echter kennelijk verder gaan dan het voorwerp van het geding en het Gerecht is daartoe in het bestreden arrest ook niet gekomen. |
96. |
Daarentegen heeft rekwirante niet uitgelegd waarom de toepassing van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in haar geval tot een onevenredig resultaat zou leiden, maar hooguit hypothetische voorbeelden van een dergelijk resultaat gegeven. |
97. |
Het is juist dat het twaalfde middel samen met het vijfde middel, waarmee rekwirante aanvoert dat het Gerecht in punt 147 heeft nagelaten om de door haar opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening te behandelen, aldus kan worden opgevat dat rekwirante de onwettigheid van deze bepaling aanvoert op grond dat deze in de gegeven voorbeelden tot onevenredige resultaten zou leiden. Rekwirante heeft echter evenmin aangegeven waarom dit het geval zou zijn, noch om welke reden het uitgerekend in de gegeven voorbeelden niet mogelijk zou zijn om artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel uit te leggen. ( 52 ) Dit is opnieuw te wijten aan het feit dat rekwirante er ten onrechte van uitgaat dat het Gerecht heeft geoordeeld dat een terugbetaling van vooraf te betalen bijdragen gelet op artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening in alle denkbare gevallen is uitgesloten. |
98. |
Bijgevolg moeten ook het vijfde en het elfde middel worden afgewezen. |
e) Twaalfde middel
99. |
Met haar twaalfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het adagium „nemo auditur propriam turpitudinem allegans”. In punt 172 van het bestreden arrest heeft het volgens haar ten onrechte geoordeeld dat de vermeende onrechtmatigheid van het op grond van artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening vastgestelde besluit van de GAR, volgens hetwelk rekwirante (waarschijnlijk) zou falen en er geen afwikkelingsmaatregelen noodzakelijk waren, geen invloed heeft op de rechtmatigheid van het litigieuze besluit. Volgens rekwirante is het juist het krachtens artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening vastgestelde besluit van de GAR dat überhaupt tot de intrekking van haar vergunning op 11 juli 2018 heeft geleid. Aangezien dit besluit van de GAR echter onrechtmatig was, kon laatstgenoemde er zich niet op beroepen om rekwirante vervolgens wegens die intrekking elke „bescherming” door het GAF te ontzeggen, zonder haar tegelijkertijd de vooraf te betalen bijdragen terug te geven. |
100. |
Uit het voorgaande volgt echter ten eerste dat het betoog volgens hetwelk rekwirante om reden van de intrekking van haar vergunning de toegang tot het GAF is ontzegd, hoewel zij daarvoor had „betaald”, feitelijke grondslag mist. ( 53 ) Ten tweede worden handelingen van de instellingen van de Unie, zolang zij niet zijn ingetrokken, vermoed rechtmatig en dus geldig te zijn. ( 54 ) Het Gerecht heeft er in punt 171 van het bestreden arrest dan ook terecht op gewezen dat de vermeende onrechtmatigheid van het op grond van artikel 18, lid 1, van de GAM-verordening vastgestelde besluit van de GAR geen gevolgen had voor de onderhavige procedure, aangezien die vraag in deze zaak niet aan de orde is. |
101. |
Bijgevolg moet ook het twaalfde middel worden afgewezen. |
f) Conclusie
102. |
Derhalve is de door het Gerecht in punt 130 van het bestreden arrest getrokken conclusie dat een gedeeltelijke terugbetaling van de bijdragen voor 2018 wegens de intrekking van rekwirantes vergunning in de loop van dat jaar uitgesloten is, niet aangetast door een onjuiste rechtsopvatting. |
2. Mogelijkheid tot terugbetaling van het „restsaldo” van de bijdrage voor 2015 (zesde en negende middel)
103. |
Met haar zesde en haar negende middel komt rekwirante in wezen op tegen de uitlegging die het Gerecht met betrekking tot de bijdrage voor 2015 heeft gegeven aan artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening. Volgens het Gerecht staat deze bepaling, niettegenstaande de verrekeningsregeling van artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81, in de weg aan een terugbetaling van het „restsaldo” van de bijdrage voor 2015. |
104. |
Pro memorie: sinds 1 januari 2015 legt de BHA-richtlijn alle lidstaten de verplichting op om nationale afwikkelingsfinancieringsregelingen op te zetten waarbij op grond van de artikelen 102 en 103 van genoemde richtlijn eveneens vooraf te betalen bijdragen bij de kredietinstellingen worden geïnd totdat een bepaald streefbedrag is bereikt. Voor de lidstaten van de bankenunie is deze verplichting in de praktijk vrij irrelevant, aangezien het GAF met ingang van 1 januari 2016 voor alle onder de GAM-verordening vallende instellingen in de plaats is getreden van de nationale financieringsregelingen. ( 55 ) Om de financiële slagkracht van het GAF vanaf de instelling ervan te versterken, hebben de lidstaten van de bankenunie zich dan ook in het kader van de IGO ertoe verbonden om de in 2015 op grond van artikel 103 van de BHA-richtlijn bij deze instellingen geïnde bijdragen integraal over te dragen aan het GAF. ( 56 ) Sinds 1 januari 2016 worden de bijdragen van deze instellingen in beginsel ( 57 ) berekend overeenkomstig de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening. Krachtens artikel 67, lid 4, van de GAM-verordening worden zij zoals voorheen geïnd door de nationale autoriteiten en overeenkomstig de IGO aan het GAF overgedragen. |
105. |
Artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 bepaalt dat de in 2015 door de instellingen betaalde bijdragen tijdens de initiële periode van het GAF geleidelijk worden verrekend met de op grond van de artikelen 69 en 70 van de GAM-verordening geïnde bijdragen. In de praktijk wordt van de overeenkomstig artikel 70 van de GAM-verordening – in samenhang met gedelegeerde verordening 2015/63 – op jaarbasis berekende individuele bijdrage van een kredietinstelling een achtste van de door deze instelling in 2015 betaalde bijdrage afgetrokken. ( 58 ) |
106. |
Volgens rekwirante is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat uit deze verrekeningsregeling volgt dat de bijdrage voor 2015 alleen maar neerkomt op een „voorschot” aan het GAF dat uiteindelijk dient te worden teruggegeven aan de instellingen die het hebben betaald. In het geval van een instelling die het stelsel vóór het einde van de initiële periode verlaat, is dit echter niet mogelijk via een verrekening met haar toekomstige bijdragen. Bijgevolg moet het resterende saldo haar worden terugbetaald op het tijdstip dat zij het stelsel verlaat. Dat een dergelijke terugbetaling mogelijk is, blijkt uit besluit SRB/ES/SRF/2018/03 over de berekening van de vooraf te betalen bijdragen voor 2018. ( 59 ) Dit besluit bepaalt dat indien de verrekening van de jaarlijkse bijdrage van een instelling voor 2018 met het gedeelte van haar bijdrage voor 2015 een negatief bedrag oplevert, dit verschil wordt terugbetaald. De conclusie van het Gerecht dat een terugbetaling van het „restsaldo” van de bijdrage voor 2015 gelet op artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening uitgesloten is, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. |
107. |
Het is weliswaar juist dat de bijdrage voor 2015 wordt verrekend met de jaarlijks vooraf te betalen bijdragen van de instellingen die deze bijdrage hebben betaald, zodat zij deze bijdrage per saldo niet „extra” verschuldigd zijn. Artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 zorgt er juist voor dat een instelling waaraan reeds op 1 januari 2015 vergunning was verleend in een lidstaat van de bankenunie en die de bijdrage voor 2015 heeft betaald, aan het einde van de initiële periode precies evenveel zal hebben betaald als een naar omvang en risicoprofiel vergelijkbare instelling die haar werkzaamheden pas op 1 januari 2016 heeft aangevat en gedurende de volledige initiële periode bijdrageplichtig blijft. |
108. |
Hieruit volgt echter niet dat de bijdrage voor 2015 moet worden bezien als een terug te betalen „voorschot”. Evenmin betekent dit dat het nog niet met toekomstige bijdragen verrekende „restsaldo” van de bijdrage voor 2015 van een instelling die het GAM voor het einde van de initiële periode verlaat en bijgevolg niet langer bijdragen betaalt, kan worden terugbetaald. |
109. |
Zoals het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest immers terecht heeft vastgesteld, zijn de bijdragen voor 2015, zodra deze overeenkomstig de IGO aan het GAF zijn overgedragen, een vast onderdeel van de middelen ervan. Zij worden op dezelfde wijze behandeld als alle andere bijdragen, die zoals voorheen verder op nationaal niveau worden geïnd, maar nu overeenkomstig de IGO aan het GAF worden overgedragen. ( 60 ) Dit is ook logisch, aangezien de nationale financieringsregelingen in de lidstaten van de bankenunie hoe dan ook zijn vervangen door het GAF. ( 61 ) |
110. |
Bijgevolg is het bedrag van alle in 2015 geïnde bijdragen van meet af aan opgenomen in de berekening van het totaalbedrag dat moet worden geïnd om het voor 2024 geraamde streefbedrag van het GAF te bereiken. Dit bedrag zou dus een tekort vertonen wanneer aan iedere instelling die het stelsel voor het einde van de initiële periode verlaat, een restbedrag van haar betaalde bijdrage voor 2015 zou worden terugbetaald. Bijgevolg moet ook met betrekking tot de bijdragen voor 2015 het in artikel 70, lid 4, van de GAM-verordening neergelegde beginsel gelden dat terecht ontvangen bijdragen niet kunnen worden terugbetaald. ( 62 ) |
111. |
Ook de in het kader van het vijfde middel beklemtoonde omstandigheid dat de verrekening van de bijdragen overeenkomstig artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 in individuele gevallen een negatief bedrag kan opleveren dat vervolgens aan de betrokken instelling wordt terugbetaald, houdt niet in dat de bijdragen voor 2015 weerom aan het GAF kunnen worden onttrokken. |
112. |
Deze terugbetaling berust veeleer op twee systemische redenen: ten eerste mag overeenkomstig artikel 70, lid 2, eerste alinea, van de GAM-verordening jaarlijks niet meer dan één achtste van het streefbedrag worden geïnd, zoals ook het Gerecht in punt 100 van het bestreden arrest heeft opgemerkt. Deze bepaling moet ervoor zorgen dat de bijdragen evenwichtig worden gespreid zodat er geen buitensporige economische last voor de banksector wordt gecreëerd die een destabiliserende invloed kan hebben. Mocht het uit een verrekening eventueel voortvloeiende negatieve bedrag niet aan de betrokken instelling worden terugbetaald, dan zou het in het betreffende jaar geïnde totaalbedrag echter méér bedragen dan één achtste van het streefbedrag. De bijdragen voor 2015 maken na de overdracht ervan aan het GAF volgens de IGO immers een vast onderdeel uit van de middelen van dit fonds. ( 63 ) |
113. |
Ten tweede moet de banksector als geheel over een periode van acht jaar een bedrag ter beschikking stellen dat ten minste overeenstemt met 1 % van alle gedekte deposito’s in de deelnemende lidstaten. Een individuele instelling moet van dit totaalbedrag echter maximaal een deel ervan bijeenbrengen dat in beginsel uit acht jaarlijkse bijdragen bestaat. De wetgever had weliswaar ook een andere individuele maximumbijdrage kunnen vaststellen, maar niets wijst erop dat de aldus vastgestelde bovengrens op een beoordelingsfout berust. ( 64 ) |
114. |
Teneinde het GAF ook in het eerste jaar van zijn bestaan over voldoende middelen te laten beschikken, was het echter noodzakelijk om reeds in dat jaar een startkapitaal bijeen te brengen in de vorm van de bijdrage voor 2015. Het streefbedrag kwam hierdoor echter niet hoger te liggen en evenmin werd de duur van de initiële periode verkort. |
115. |
Zonder de verrekeningsregeling van artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening 2015/81 zou een instelling die reeds vóór de inwerkingtreding van de GAM-verordening en tot en met het einde van de initiële periode bijdrageplichtig was respectievelijk is, daardoor echter méér dan de vastgestelde maximumbijdrage betalen. Zoals het Gerecht in punt 124 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld, zorgt de verrekeningsregeling er aldus voor dat de overdracht van de in 2015 geïnde bedragen aan het GAF geen onevenwicht tussen de betrokken instellingen creëert wat de verdeling van de financiële last betreft. |
116. |
Aangezien rekwirante vanaf 2019 niet langer bijdrageplichtig is, blijft haar totale bijdrage hoe dan ook onder de maximumbijdrage, ook al wordt het „restsaldo” niet aan haar terugbetaald. Het is juist dat zij zodoende uiteindelijk meer zal hebben betaald dan een referentiebank van dezelfde omvang en met hetzelfde risicoprofiel die bij hypothese op 1 januari 2016 haar werkzaamheden heeft aangevat en het stelsel op hetzelfde tijdstip als rekwirante zou hebben verlaten. |
117. |
Zoals hierboven reeds is uiteengezet, zijn verschillen in de individuele bijdrageverplichtingen naargelang van het tijdstip waarop een instelling haar werkzaamheden tijdens de initiële periode aanvat, evenwel inherent aan het stelsel en kunnen deze niet volledig worden voorkomen. ( 65 ) Dit is uiteindelijk te wijten aan de omstandigheid dat het streefbedrag niet in één keer, maar slechts over een langere periode door de banksector kan worden bijeengebracht en dat de samenstelling van de banksector tijdens die periode wijzigingen ondergaat. Dit kan er evenwel niet toe leiden dat bij elke wijziging als het ware „van nul af aan” moet worden herbegonnen. Anders zou de verwezenlijking van de doelstelling om het streefbedrag tegen 2024 te bereiken, ernstig worden belemmerd. ( 66 ) |
118. |
Derhalve heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat ingeval een instelling het stelsel tijdens de initiële periode verlaat, het „restsaldo” van de bijdrage voor 2015 niet aan haar kan worden terugbetaald. |
119. |
Bijgevolg moeten het zesde en het negende middel worden afgewezen. |
3. Formele rechtmatigheid van het litigieuze besluit (dertiende middel)
120. |
Met betrekking tot de formele rechtmatigheid van het litigieuze besluit heeft het Gerecht in de punten 174 tot en met 180 van het bestreden arrest geoordeeld dat het besluit van de GAR voldoet aan de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU. Uit genoemd besluit blijken immers duidelijk de voornaamste feitelijke gegevens en de opvatting van de relevante rechtsregels op grond waarvan de GAR rekwirantes verzoek heeft afgewezen. |
121. |
Rekwirante betoogt met haar dertiende middel in wezen dat het Gerecht daarbij een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd, aangezien het ter bekrachtiging van het besluit van de GAR in het bestreden arrest een aantal aanvullende overwegingen rechtens heeft moeten formuleren, zodat de bevestiging van dat besluit niet als voldoende gemotiveerd kan worden beschouwd. Bovendien is uit de vragen en debatten tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht gebleken dat de motivering van de GAR ontoereikend was. |
122. |
Dit betoog gaat kennelijk voorbij aan de opzet en het doel van het motiveringsvereiste. Volgens vaste rechtspraak beoogt dit vereiste te verzekeren dat de betrokkene in staat wordt gesteld met volledige kennis van zaken te beslissen of hij beroep zal instellen tegen dat besluit en dat de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is dus niet noodzakelijk dat alle relevante feitelijke en juridische omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd. ( 67 ) Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen de eerbiediging van de motiveringsplicht en de materiële juistheid van de motivering. ( 68 ) Ook een inhoudelijk onjuiste motivering kan bijgevolg toereikend zijn vanuit het oogpunt van artikel 296 VWEU. ( 69 ) |
123. |
Derhalve levert noch de omstandigheid dat het Gerecht, waar het de juridische benadering van de GAR heeft bevestigd, een aantal aanvullende elementen rechtens in aanmerking heeft genomen, noch het feit dat over bepaalde punten controverse bleef bestaan, het bewijs op dat het Gerecht blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd. |
124. |
Bijgevolg moet het dertiende middel eveneens worden afgewezen. |
C. Kosten
125. |
Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen. Bijgevolg beslist het Hof over de kosten volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de GAR dit heeft gevorderd, moet rekwirante worden verwezen in haar eigen kosten, alsook in de kosten van de hogere voorziening en in die van de GAR. |
126. |
Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten. Voorts kan het Hof overeenkomstig artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, maar niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, in haar eigen kosten verwijzen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Derhalve moet worden beslist dat de Commissie haar eigen kosten zal dragen. |
VI. Conclusie
127. |
Samenvattend geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.
( 2 ) Zie de overwegingen 3 en 19 van de GAM-verordening (zie verwijzing in de hiernavolgende voetnoot 3) en de overwegingen 5, 76 en 104 van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190) (hierna: „BHA-richtlijn”).
( 3 ) Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 225, blz. 1) (hierna: „GAM-verordening).
( 4 ) Dat wil zeggen door bijdragen van commerciële banken waaraan vergunning is verleend in een aan het gemeenschappelijk toezichtsmechanisme (SSM of Single Surveillance Mechanism) deelnemende lidstaat. Het gaat om alle lidstaten van de eurozone en, sinds 1 oktober 2020, ook Kroatië en Bulgarije.
( 5 ) Zie artikel 100 van de BHA-richtlijn. Sinds 2016 is deze verplichting voor de lidstaten van de bankenunie de facto weggevallen door hun deelname aan het GAF.
( 6 ) Zie overweging 107 van de GAM-verordening.
( 7 ) Overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 2014/49/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de depositogarantiestelsels (PB 2014, L 173, blz. 149) zorgen de lidstaten ervoor dat het dekkingsniveau voor het totaal van de deposito’s van eenzelfde deposant 100000 EUR bedraagt.
( 8 ) Zie artikel 8, lid 2, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening 2015/81”).
( 9 ) Zie met name arresten van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967); 3 december 2019, Iccrea Banca (C‑414/18, EU:C:2019:1036), en 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601).
( 10 ) Zie verwijzing in voetnoot 3.
( 11 ) Zie verwijzing in voetnoot 2.
( 12 ) Zie verwijzing in voetnoot 8.
( 13 ) PB 2015, L 11, blz. 44.
( 14 ) PB 2017, L 337, blz. 6.
( 15 ) Zie artikel 6, lid 4, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen) (PB 2013, L 287, blz. 63) (hierna: „GTM-verordening”.
( 16 ) Besluit SRB/EES/2018/09 van 23 februari 2018.
( 17 ) SRB/ES/SRF/2018/03.
( 18 ) Punten 65‑76 van het bestreden arrest.
( 19 ) Punten 77‑90 en met name punt 84 van het bestreden arrest.
( 20 ) Punten 77‑111 van het bestreden arrest.
( 21 ) Zie met name de punten 120‑129 van het bestreden arrest.
( 22 ) Zie in dit verband de punten 92‑96 van het bestreden arrest.
( 23 ) Zie in dit verband de punten 65‑76 van het bestreden arrest.
( 24 ) Zie met name de punten 80‑89 van het bestreden arrest.
( 25 ) Zie artikel 70, lid 1, van de GAM-verordening.
( 26 ) In ieder geval zolang als de beschikbare financiële middelen door gebruikmaking van het fonds of door een verdere toename van de gedekte deposito’s niet zijn teruggebracht tot minder dan twee derde van het bedrag van 1 % van alle gedekte deposito’s op het betreffende tijdstip. Zie artikel 69, lid 4, eerste alinea, van de GAM-verordening.
( 27 ) Deze verordening heeft weliswaar rechtstreekse werking voor het innen van de aan de nationale financieringsregelingen over te maken bijdragen. Voor de lidstaten van de bankenunie is het GAF echter vanaf de inwerkingtreding van de GAM-verordening voor alle daaronder vallende instellingen in de plaats getreden van deze financieringsregelingen. Bijgevolg is gedelegeerde verordening 2015/63 ook van overeenkomstige toepassing op de berekening van de vooraf te betalen bijdragen aan het GAF, zie artikel 70, lid 6, van de GAM-verordening.
( 28 ) In werkelijkheid wordt uitgegaan van een amalgama van het gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in de respectieve lidstaat en het totaalbedrag aan gedekte deposito’s in alle deelnemende lidstaten in het voorafgaande jaar, zie artikel 8, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81. Dit is echter niet van doorslaggevend belang voor een beter begrip van de werking van de bijdrage-inning. In de voorbije jaren heeft de GAR telkens een jaarlijks totaalbedrag vastgesteld dat overeenstemt met een achtste van 1,05 % tot 1,35 % van het aldus berekende gemiddelde bedrag aan gedekte deposito’s in het voorafgaande jaar, zie https://www.srb.europa.eu/en/content/2020-srf-levies-ex-ante-contributions
( 29 ) Zie artikel 4, lid 1, en artikel 14, leden 1 tot en met 4, van gedelegeerde verordening 2015/63 en arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 42).
( 30 ) Zie het voorstel van de Commissie voor de GAM-verordening van 10 juli 2013, COM(2013) 520 final, blz. 16 en 17.
( 31 ) Zie in dit verband arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 117).
( 32 ) Of als „momentopname”, zoals het luidt in de conclusie van advocaat-generaal Campos Sánchez-Bordona in de zaak State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:539, punt 71).
( 33 ) Zie met name de punten 54 en 55 van deze conclusie.
( 34 ) Zie ook het voorstel van de Commissie voor de GAM-verordening van 10 juli 2013, COM(2013) 520 final, blz. 15.
( 35 ) Zie overweging 107 van de GAM-verordening.
( 36 ) Zie in dat verband ook mijn conclusie in de zaken Aeris Invest/GAR en Algebris (UK) en Anchorage Capital Group/GAR (C‑874/19 P en C‑934/19 P, EU:C:2021:563, punt 104). Zie ook het voorstel van de Commissie voor de GAM-verordening van 10 juli 2013, COM(2013) 520 final, blz. 15.
( 37 ) Arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 113).
( 38 ) Zie reeds punt 54 van deze conclusie.
( 39 ) Zie overweging 11 van uitvoeringsverordening 2015/81.
( 40 ) Zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 43).
( 41 ) Arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 44).
( 42 ) Zie de overwegingen 20 en 102 van de GAM-verordening.
( 43 ) Zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967, punt. 43).
( 44 ) Zie in dit verband reeds punt 69 van deze conclusie.
( 45 ) Zie in dit verband arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punt 117).
( 46 ) Zie in dit verband met name punt 86 van het bestreden arrest.
( 47 ) Er kunnen opnieuw bijdragen worden geheven wanneer het streefbedrag, bijvoorbeeld door aanwending van middelen, is teruggevallen tot minder dan twee derde van 1 % van het bedrag aan gedekte deposito’s, zie artikel 69, lid 4, eerste alinea, van de GAM-verordening en punt 53 van deze conclusie.
( 48 ) Zie in dit verband reeds de punten 54‑56 van deze conclusie.
( 49 ) Zie de punten 110 en 111 van het bestreden arrest.
( 50 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 9 juli 2015, Cabinet Medical Veterinar Dr. Tomoiagă Andrei (C‑144/14, EU:C:2015:452, punten 34 en 35).
( 51 ) Zie in die zin arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 217 en 218), en 28 maart 2017, Rosneft (C‑72/15, EU:C:2017:236, punt 167).
( 52 ) Een bepaling kan immers alleen dan als onwettig worden aangemerkt wanneer zij niet kan worden uitgelegd op een wijze die verenigbaar is met hogere beginselen of rechtsregels. Zie in die zin arresten van 29 juni 1995, Spanje/Commissie (C‑135/93, EU:C:1995:201, punt 37); 4 oktober 2001, Italië/Commissie (C‑403/99, EU:C:2001:507, punten 28 en 37), en 26 juni 2007, Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a. (C‑305/05, EU:C:2007:383, punt 28).
( 53 ) Zie met name de punten 64‑69 van deze conclusie.
( 54 ) Zie arresten van 2 oktober 2014, Strack/Commissie (C‑127/13 P, EU:C:2014:2250, punt 78); 28 januari 2016, Éditions Odile Jacob/Commissie (C‑514/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:55, punt 40), en 10 september 2019, HTTS/Raad (C‑123/18 P, EU:C:2019:694, punt 100).
( 55 ) In de lidstaten van de bankenunie worden bijdragen aan de nationale financieringsregeling alleen nog geïnd bij instellingen die niet onder de GAM-verordening vallen.
( 56 ) Zie overweging 12 en artikel 3, lid 3, IGO.
( 57 ) Voor nadere bijzonderheden, zie artikel 8, lid 1, van uitvoeringsverordening 2015/81.
( 58 ) Zie punt 100 van het bestreden arrest.
( 59 ) Zie punt 33 van deze conclusie.
( 60 ) Zie artikel 67, lid 4, van de GAM-verordening en artikel 1, lid 1, en artikel 3, lid 1, IGO.
( 61 ) Zie overweging 9 van de IGO.
( 62 ) Zie in dit verband reeds punt 67 van deze conclusie.
( 63 ) Zie reeds punt 108 van deze conclusie.
( 64 ) Aangaande de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever op dit gebied, zie reeds de punten 60 en 76 van deze conclusie.
( 65 ) Zie in dit verband reeds de punten 69 en 76 van deze conclusie.
( 66 ) Zie in die zin arrest van 14 november 2019, State Street Bank International (C‑255/18, EU:C:2019:967, punt 43).
( 67 ) Zie arrest van 15 juli 2021, Commissie/Landesbank Baden-Württemberg en GAR (C‑584/20 P en C‑621/20 P, EU:C:2021:601, punten 103 en 104).
( 68 ) Zie arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181); 15 november 2012, Raad/Bamba (C‑417/11 P, EU:C:2012:718, punt 60), en 22 april 2021, Raad/PKK (C‑46/19 P, EU:C:2021:316, punten 55 en 56).
( 69 ) Arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C‑413/06 P, EU:C:2008:392, punt 181).