15.2.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 53/49


Beroep ingesteld op 15 december 2020 — Planistat Europe en Charlot / Commissie

(Zaak T-735/20)

(2021/C 53/65)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Planistat Europe (Parijs, Frankrijk), Hervé-Patrick Charlot (Parijs) (vertegenwoordiger: F. Martin Laprade, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat de Europese Commissie niet-contractueel aansprakelijk is op grond van artikel 340 VWEU:

doordat zij zich schuldig maakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van behoorlijk bestuur;

doordat zij zich schuldig maakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van de rechten van de verdediging;

doordat zij zich schuldig maakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van de geheimhoudingsplicht;

doordat zij aldus materiële en/of immateriële schade berokkent aan de vennootschap Planistat en/of aan Hervé-Patrick Charlot als directeur van die vennootschap;

derhalve,

de Europese Commissie veroordelen om 150 000 EUR te betalen voor de immateriële schade die Charlot heeft geleden;

de Europese Commissie veroordelen om 11 600 000 EUR te betalen voor de materiële schade die verzoekende partijen hebben geleden;

de Europese Commissie veroordelen om alle kosten van de procedure te betalen die door Planistat en Charlot zijn gemaakt.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vier middelen aan.

1.

Eerste middel: niet-nakoming van de zorgplicht en van het recht op behoorlijk bestuur wegens de lasterlijke aanklachten die het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en vervolgens de Europese Commissie hebben geuit aan het adres van verzoekende partijen, waarvan de onschuld op 16 juni 2016 onherroepelijk is bevestigd door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk). In dit verband voeren verzoekende partijen aan dat:

de diensten van de Europese Unie geen rekening hebben gehouden met de gerechtvaardigde belangen van de ten onrechte en valselijk van strafbare feiten beschuldigde verzoekende partijen, waardoor die diensten zijn tekortgeschoten in hun zorgplicht jegens verzoekende partijen;

het recht op behoorlijk bestuur zich onmiskenbaar uitstrekt tot het recht van een eenieder om niet het voorwerp te zijn van lasterlijke aantijgingen vanwege personeelsleden en instellingen van de Unie.

2.

Tweede middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur, van de rechten van de verdediging en van het beginsel van het vermoeden van onschuld wegens de verwijtbare lichtzinnigheid waarvan OLAF blijk heeft gegeven toen zij bij de Franse autoriteiten tegen verzoekende partijen een lasterlijke aanklacht indiende door middel van de brief van 19 maart 2003. Verzoekende partijen zijn in dit verband van mening dat:

OLAF overhaast te werk is gegaan, hetgeen onverenigbaar is met de verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen, door informatie aan de Franse autoriteiten mee te delen de dag na instelling van het externe onderzoek tegen verzoekende partijen;

OLAF verzoekende partijen op dezelfde wijze had moeten behandelen als Europese ambtenaren en had moeten wachten op aanvullende informatie om met meer kennis van zaken een besluit te nemen;

OLAF verzoekende partijen vooraf uit voorzorg had moeten informeren teneinde kennis te nemen van hun verklaringen in het kader van een contradictoire dialoog;

OLAF geen gebruik had mogen maken van zeer stellige formuleringen die uiting geven aan het gevoel dat verzoekende partijen schuldig waren aan “plundering” ten nadele van de middelen van de Gemeenschap.

3.

Derde middel: niet-nakoming van de geheimhoudingsplicht ten aanzien van persoonsgegevens, schending van het recht op behoorlijk bestuur en schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld ten gevolge van “lekken” die afkomstig zijn van OLAF en die betrekking hebben op de inhoud van de lasterlijke aanklacht van 19 maart 2003. In dit verband zijn verzoekende partijen van mening dat:

OLAF is tekortgeschoten in de geheimhoudingsplicht die het moest nakomen in het kader van zijn onderzoeken;

OLAF het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden voor zover dat beginsel het recht van eenieder op vertrouwelijke behandeling van zijn zaken impliceert;

OLAF het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door informatie te laten lekken die het voorwerp was van zijn lasterlijke aanklacht tegen verzoekende partijen;

4.

Vierde middel: schending van het recht op behoorlijk bestuur en van het beginsel van vermoeden van onschuld ten gevolge van de klacht met burgerlijke partijstelling en de openbare mededeling van de Europese Commissie in juli 2003. Verzoekende partijen stellen dat:

de Commissie overhaast te werk is gegaan, wat onverenigbaar is met de verplichting om een redelijke termijn in acht te nemen.

de Commissie had moeten wachten op de conclusies van OLAF teneinde met meer kennis van zaken een besluit te kunnen nemen over de eventuele indiening van een klacht met burgerlijke partijstelling;

de Commissie jegens verzoekende partijen geen onpartijdigheid heeft betracht, aangezien zij voorrang heeft gegeven aan haar eigen financiële belangen terwijl deze niet ernstig werden bedreigd;

de Commissie het beginsel van het vermoeden van onschuld heeft geschonden door haar perscommuniqué van 9 juli 2003 te publiceren.