Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2022 – J.P.

(Zaak C‑521/20) ( 1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Richtlijn 1999/62/EG – In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen – Tolgelden – Niet-betaling – Sancties – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikel 50 – Beginsel ne bis in idem – Artikel 94, onder c), van het Reglement voor de procesvoering – Onvoldoende toelichting – Geen verband tussen de gevraagde uitlegging van het Unierecht en een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

Prejudiciële vragen – Bevoegdheid van het Hof – Grenzen – Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen die zijn gesteld in een context waarin een nuttig antwoord is uitgesloten – Oplegging van een administratieve geldboete wegens niet-betaling van tol voor het gebruik van een gedeelte van de autosnelweg door een vrachtwagen – Latere oplegging van andere geldboeten voor identieke overtredingen die op verschillende data zijn begaan – Geen verband tussen de gevraagde uitlegging van het Unierecht en een reëel geschil of het voorwerp van het hoofdgeding – Kennelijke niet-ontvankelijkheid

(Artikel 267 VWEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 50; richtlijn 1999/62 van het Europees Parlement en de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2011/76)

(zie punten 17‑18, 21‑26 en dictum)

Dictum

Het door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (bestuursrechter in eerste aanleg van de deelstaat Opper-Oostenrijk, Oostenrijk) bij beslissing van 15 oktober 2020 ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.


( 1 ) PB C 35 van 1.2.2021.