25.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 28/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 2 november 2020 — J / H Limited

(Zaak C-568/2020)

(2021/C 28/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: J

Verwerende partij: H Limited

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de bepalingen van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) (hierna: “verordening nr. 1215/2012”), met name artikel 2, onder a), en artikel 39 ervan, aldus worden uitgelegd dat ook dan sprake is van een ten uitvoer te leggen beslissing wanneer de geëxecuteerde na een summiere toetsing in een procedure op tegenspraak, waarvan het voorwerp echter beperkt was tot diens gebondenheid aan het gezag van gewijsde van een tegen hem in een derde land gewezen vonnis, wordt verplicht tot betaling van het bedrag van de bij uitvoerbaar vonnis toegewezen schuldvordering aan de partij die in de procedure in het derde land in het gelijk was gesteld, terwijl het voorwerp van de procedure in de lidstaat beperkt was tot het onderzoek of de schuldvordering op grond van het uitvoerbare vonnis jegens de geëxecuteerde bestaat?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 45, artikel 46 en artikel 52 ervan, aldus worden uitgelegd dat de tenuitvoerlegging — ongeacht of er sprake is van een van de in het voormelde artikel 45 genoemde gronden — moet worden geweigerd wanneer de te toetsen beslissing geen beslissing is in de zin van artikel 2, onder a), of artikel 39 van verordening nr. 1215/2012 of wanneer het verzoek dat ten grondslag ligt aan de beslissing in de lidstaat van oorsprong niet binnen de werkingssfeer van die verordening valt?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord:

Moeten de bepalingen van verordening nr. 1215/2012, met name artikel 1, artikel 2, onder a), artikel 39, artikel 42, lid 1, onder b), artikel 46 en artikel 53 ervan, aldus worden uitgelegd dat de rechter van de aangezochte lidstaat in de procedure over het verzoek tot weigering van de tenuitvoerlegging alleen al op grond van de informatie die door de rechter van oorsprong is opgenomen in het overeenkomstig artikel 53 van verordening nr. 1215/2012 afgegeven certificaat noodzakelijkerwijs moet aannemen dat er sprake is van een beslissing die binnen de werkingssfeer van de verordening valt en ten uitvoer moet worden gelegd?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.