18.1.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 19/23


Beroep ingesteld op 23 oktober 2020 — Republiek Litouwen / Europees Parlement en Raad van de Europese Unie

(Zaak C-542/20)

(2021/C 19/29)

Procestaal: Litouws

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: K. Dieninis, V. Kazlauskaitė-Švenčionienė, R. Dzikovič, A. Kisieliauskaitė, G. Taluntytė en R. Petravičius, advokatas)

Verwerende partijen: Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

Conclusies

1.

Artikel 1, lid 3, van verordening 2020/1055 (1) nietig verklaren voor zover daarbij in verordening (EG) nr. 1071/2009 (2) artikel 5, lid 1, onder b), is ingevoegd, dat bepaalt dat “een onderneming in de lidstaat van vestiging… de activiteit van haar voertuigenpark zodanig [moet] organiseren dat de voertuigen waarover de onderneming beschikt en die voor internationaal vervoer worden gebruikt, ten minste binnen acht weken na vertrek uit de lidstaat terugkeren naar een van de exploitatievestigingen in die lidstaat”;

2.

Artikel 2, lid 4, onder a), van verordening 2020/1055, dat artikel 8 van verordening (EG) nr. 1072/2009 (3) wijzigt door hier lid 2 bis in op te nemen, dat bepaalt dat “[v]ervoerders […] binnen vier dagen na het einde van een cabotage in een lidstaat, met hetzelfde voertuig of, in het geval van een samenstel van voertuigen, met de trekker van datzelfde voertuig, geen cabotage [mogen] uitvoeren in diezelfde lidstaat”;

3.

Het Europees Parlement en de Raad verwijzen in de kosten.

In haar verzoekschrift voert de Republiek Litouwen de volgende middelen aan:

1.

Artikel 1, lid 3, van verordening 2020/1055 — voor zover daarbij in verordening (EG) nr. 1071/2009 artikel 5, lid 1, onder b), is ingevoegd, dat bepaalt dat “een onderneming in de lidstaat van vestiging […] de activiteit van haar voertuigenpark zodanig [moet] organiseren dat de voertuigen waarover de onderneming beschikt en die voor internationaal vervoer worden gebruikt, ten minste binnen acht weken na vertrek uit de lidstaat terugkeren naar een van de exploitatievestigingen in die lidstaat” — is in strijd met:

1.1

Artikel 3, lid 3, VEU, artikelen 11 en 191 VWEU en het milieu- en klimaatveranderingsbeleid van de Unie. De vereiste om terug te keren naar de exploitatievestiging zal het aantal onbeladen voertuigen op Europese wegen en de hoeveelheid CO2-emissies en milieuvervuiling doen toenemen. De EU-instellingen hebben bij de vaststelling van de bestreden bepaling geen rekening gehouden met maatregelen betreffende het milieu- en klimaatveranderingsbeleid van de Europese Unie, in het bijzonder met de vereisten inzake de bescherming van het milieu en de milieubeschermingsdoelstellingen, die worden bevorderd in de Europese Green Deal en die zijn bevestigd door de Europese Raad;

1.2

Artikel 26 VWEU en het algemeen beginsel van non-discriminatie. De bestreden bepaling is een protectionistische maatregel waardoor de markt voor vervoer binnen de Europese Unie wordt afgeschermd, de mededinging wordt beperkt en een discriminerende regeling wordt ingevoerd ten opzichte van vervoerders in lidstaten die zich aan de buitengrenzen van de Europese Unie bevinden (niet-centraal gelegen lidstaten). Deze bepaling zorgt er tevens voor dat de internationale wegvervoersector wordt gediscrimineerd in vergelijking met andere vervoersectoren;

1.3

Artikel 91, lid 2, en artikel 94 VWEU. De EU-instellingen hadden rekening moeten houden met het feit dat de bestreden bepaling een bijzonder grote impact zal hebben op de levensstandaard en het tewerkstellingsniveau in de niet-centraal gelegen lidstaten van de Europese Unie en met het feit dat de economische toestand van niet-centraal gevestigde vervoerders bijzonder negatief zal worden beïnvloed; de EU-instellingen zijn deze verplichting echter niet nagekomen;

1.4

Het beginsel van deugdelijke wetgeving, aangezien de bestreden bepaling werd aangenomen zonder enige effectbeoordeling en zonder behoorlijk onderzoek naar de negatieve sociale en economische gevolgen ervan en de gevolgen voor het milieu;

1.5

Het evenredigheidsbeginsel, aangezien de vaste eis dat voertuigen op regelmatige basis moeten terugkeren een kennelijk onevenredige maatregel is en ongeschikt is ter bereiking van het publiekelijk verklaarde doel, namelijk het bestrijden van zogenaamde brievenbusondernemingen.

2.

Artikel 2, lid 4, onder a), van verordening 2020/1055, dat artikel 8 van verordening (EG) nr. 1072/2009 wijzigt door hier lid 2 bis in op te nemen, dat bepaalt dat “[v]ervoerders […] binnen vier dagen na het einde van een cabotage in een lidstaat, met hetzelfde voertuig of, in het geval van een samenstel van voertuigen, met de trekker van datzelfde voertuig, geen cabotage [mogen] uitvoeren in diezelfde lidstaat”, is in strijd met:

2.1

Artikel 3, lid 3, VEU en de artikelen 11 en 191 VWEU, omdat de verplichte periode van vier dagen gedurende welke na cabotage moet worden afgezien van activiteiten de transportstroom van het aantal onbeladen voertuigen op wegen in de Europese Unie zal doen toenemen en een toename in CO2-emissies en milieuvervuiling tot gevolg zal hebben. Om die reden is de bestreden bepaling in strijd met de in de Verdragen bevestigde vereiste dat bij de uitvoering van het transportbeleid van de Europese Unie rekening moet worden gehouden met de milieubeschermingsvereisten en met de doelstellingen van de Europese Green Deal;

2.2

Artikel 26 VWEU en het beginsel van non-discriminatie. De vastgestelde periode van vier dagen gedurende welke na cabotage moet worden afgezien van activiteiten creëert beperkingen voor de werking van de interne markt en voor de efficiëntie van de logistieke keten. De afscherming van de markt voor goederenvervoer heeft aanleiding gegeven tot discriminatie ten opzichte van kleine lidstaten en ten opzichte van niet centraal in de Europese Unie gelegen lidstaten, terwijl tegelijkertijd een onwettig en ongerechtvaardigd voordeel wordt toegekend aan de grote, centraal gelegen lidstaten, louter op basis van hun geografische locatie;

2.3

Artikel 91, lid 2, en artikel 94 VWEU, aangezien de bestreden bepaling werd aangenomen zonder dat enige aandacht werd geschonken aan de negatieve gevolgen voor de economische toestand van vervoerders van kleine lidstaten en van niet centraal in de Europese Unie gelegen lidstaten en voor de levensstandaard en het tewerkstellingsniveau in die lidstaten;

2.4

Het beginsel van deugdelijke wetgeving, aangezien de bestreden bepaling werd aangenomen zonder enige effectbeoordeling en zonder behoorlijk onderzoek naar de negatieve sociale en economische gevolgen ervan en de gevolgen voor het milieu;

2.5

Het evenredigheidsbeginsel, aangezien de vastgestelde periode van vier dagen gedurende welke na cabotage moet worden afgezien van activiteiten een ongeschikte maatregel is die onevenredig is in verhouding tot de beoogde doelen om de beginselen die van toepassing zijn op cabotage te verduidelijken en de efficiëntie van hun uitvoering te vergroten.


(1)  Verordening (EU) 2020/1055 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2020 houdende wijziging van verordeningen (EG) nr. 1071/2009, (EG) nr. 1072/2009 en (EU) nr. 1024/2012 teneinde ze aan te passen aan ontwikkelingen in de wegvervoersector (PB 2020, L 249, blz. 17).

(2)  Verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van Richtlijn 96/26/EG van de Raad (PB 2009, L 300, blz. 51).

(3)  Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (PB 2009, L 300, blz. 72).