8.2.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 44/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 9 oktober 2020 — T. B. / T.D., M.D., P.K., J.L., M.L., O.N., G.Z., A.S., Skarb Państwa — Sąd Najwyższy

(Zaak C-506/20)

(2021/C 44/26)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: T. B.

Verwerende partijen: T.D., M.D., P.K., J.L., M.L., O.N., G.Z., A.S., Skarb Państwa — Sąd Najwyższy

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 279 VWEU en artikel 160, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3 en artikel 19, lid 1, VEU, alsmede met punt 1), eerste en tweede streepje, van het dictum van de beschikking van het Hof van Justitie van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277), aldus worden uitgelegd dat de president van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy, tot de uitspraak in zaak C-791/19 R, niet kan verzoeken om de overdracht van het dossier in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking bij de Sąd Najwyższy heeft wegens de opschorting van de toepassing van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (geconsolideerde versie; Dz. U. 2018, pos. 825), zoals gewijzigd?

2)

Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU, alsmede met het recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking heeft bij een nationale rechterlijke instantie ten gevolge van wezenlijke tekortkomingen tijdens de benoemingsprocedure, verplicht is voorlopige maatregelen te gelasten en de verweerder in een dergelijke zaak, op straffe dat de handelingen of de beslissingen van een dergelijke rechter geen effect sorteren, te verbieden uitspraak te doen in alle andere onder het Unierecht vallende zaken, en de andere organen te gelasten geen zaken aan deze verweerder toe te wijzen of hem te aan te wijzen voor rechtsprekende formaties?

3)

Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat:

a)

de nationale rechter moet voorbijgaan aan het verbod op “het aan de orde stellen van het mandaat van de rechters” en op “het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling”, zoals neergelegd in artikel 29, leden 2 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 (geconsolideerde tekst: Dz. U. van 2018, positie 825), zoals gewijzigd, aangezien de eerbiediging door de Unie van de grondwettelijke identiteit van de lidstaten de nationale wetgever niet de bevoegdheid verleent om regelingen in te voeren die afbreuk doen aan de fundamentele waarden en beginselen van de Unie?

b)

de grondwettelijke identiteit van de lidstaten het recht op een onafhankelijk gerecht dat bij wet is ingesteld niet kan uitsluiten wanneer de benoemingsprocedure voorafgaand aan de overhandiging van de akte van benoeming de gebreken vertoont die zijn beschreven in de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaken C-487/19 en C-508/19 en het voorafgaande gerechtelijke toezicht op deze procedure opzettelijk en kennelijk in strijd met de nationale grondwet is uitgesloten?

4)

Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU, in samenhang met artikel 19 VEU en het beginsel van het recht op toegang tot een gerecht alsook artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat de inhoud van het begrip constitutionele identiteit van een lidstaat met betrekking tot het recht op toegang tot een gerecht slechts bindend voor een rechter in laatste aanleg van een lidstaat kan worden vastgesteld in het kader van de dialoog tussen het Hof van Justitie en die rechterlijke instantie of andere nationale rechterlijke instanties (bijvoorbeeld het grondwettelijke hof) door gebruikmaking van de prejudiciële procedure?

5)

Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het algemene beginsel van het recht op toegang tot een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld aldus worden uitgelegd dat een rechter in laatste aanleg van een lidstaat een verzoek tot overdracht van het dossier afwijst wanneer dit verzoek is ingediend door een persoon die tot rechter is benoemd op grond van nationale bepalingen en in omstandigheden die leiden tot de instelling van een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van autonomie en onafhankelijkheid en geen bij wet ingesteld gerecht is, zonder de procedure die aan de orde is in zaak C-508/19 of in het arrest van 19 november 2019, A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18), vooraf geheel te moeten uitputten?