3.8.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 255/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski rayonen sad (Bulgarije) op 14 mei 2020 — “Toplofikatsia Sofia” EAD, “Chez Elektro Balgaria” AD en “Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia” EOOD

(Zaak C-208/20)

(2020/C 255/15)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Sofiyski rayonen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen:“Toplofikatsia Sofia” EAD, “Chez Elektro Balgaria” AD en “Agentsia za kontrol na prosrocheni zadalzhenia” EOOD

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 20, lid 2, onder a), van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, gelezen in samenhang met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het non-discriminatiebeginsel, het beginsel van gelijkwaardigheid van procesregels in nationale gerechtelijke procedures en artikel 1, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1206/2001 (1) betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat indien het nationale recht van de aangezochte rechter bepaalt dat deze rechter ambtshalve informatie moet inwinnen over het adres van verwerende partijen op het eigen grondgebied, en wordt vastgesteld dat een verwerende partij op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie verblijft, de aangezochte nationale rechter verplicht is om informatie over het adres van deze verwerende partij in te winnen bij de bevoegde autoriteit van de desbetreffende lidstaat?

2)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 (2) van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij het vaststellen van de gewone verblijfplaats van een schuldenaar, hetgeen volgens nationaal recht verplicht is bij het voeren van een eenzijdige formele procedure zonder bewijsverkrijging, zoals bijvoorbeeld een aanmaningsprocedure, verplicht is om elk gegrond vermoeden dat de schuldenaar zijn gewone verblijfplaats in een andere lidstaat van de Europese Unie heeft, te interpreteren als een gebrekkige rechtsgrondslag voor het afgeven van een betalingsbevel dan wel voor het verkrijgen van gezag van gewijsde van een betalingsbevel?

3)

Moet artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in samenhang met het beginsel dat de nationale rechter procedurele rechten moet waarborgen met het oog op de doeltreffende bescherming van de rechten die uit het Unierecht voortvloeien, aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die na afgifte van een betalingsbevel tegen een schuldenaar heeft vastgesteld dat voornoemde schuldenaar waarschijnlijk geen gewone verblijfplaats in het forumland heeft en dat zulks zich volgens nationaal recht verzet tegen het afgeven van een betalingsbevel tegen voornoemde schuldenaar, verplicht is om het afgegeven betalingsbevel ambtshalve in te trekken, zelfs bij gebreke van een uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bepaling?

4)

Indien de derde vraag ontkennend wordt beantwoord, moeten de daarin vermelde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter verplicht is om het afgegeven betalingsbevel in te trekken wanneer hij door middel van eigen navorsingen met zekerheid heeft vastgesteld dat de schuldenaar geen gewone verblijfplaats heeft in de lidstaat van de aangezochte rechter?


(1)  PB 2001, L 174, blz. 1.

(2)  PB 2012, L 351, blz. 1.