8.6.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 191/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Dyscyplinarny Izby Adwokackiej w Warszawie (Polen) op 31 januari 2020 — Ministerstwo Sprawiedliwości / R.G.

(Zaak C-55/20)

(2020/C 191/09)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Dyscyplinarny Izby Adwokackiej w Warszawie

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ministerstwo Sprawiedliwości

Verwerende partij: R.G.

Prejudiciële vragen

1)

Zijn de bepalingen van hoofdstuk III van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt (1), met inbegrip van artikel 10, lid 6, daarvan, van toepassing op procedures betreffende de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van op het tableau ingeschreven adwokaci en buitenlandse advocaten, welke aansprakelijkheid voor een adwokat onder andere kan leiden tot oplegging van een geldboete, schorsing of schrapping van het tableau, en welke aansprakelijkheid voor een buitenlandse advocaat onder andere kan leiden tot oplegging van een geldboete, schorsing van het recht om rechtsbijstand te verlenen in de Republiek Polen of oplegging van een verbod tot het verlenen van rechtsbijstand in de Republiek Polen? Indien voornoemde vraag bevestigend wordt beantwoord: zijn de bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met inbegrip van artikel 47 daarvan, van toepassing op de bovengenoemde procedures voor tuchtrechters in zaken waarin de uitspraken van die rechters niet vatbaar zijn voor beroep bij de nationale rechterlijke instanties of indien tegen deze uitspraken alleen een buitengewoon rechtsmiddel openstaat, zoals een cassatieberoep bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), ook wanneer alle relevante aspecten van de betreffende zaak aanwezig zijn binnen één lidstaat?

2)

Moet in een zaak waarin — in het kader van een procedure als die welke in de eerste vraag wordt beschreven — de instantie die krachtens de geldende nationale bepalingen bevoegd is om kennis te nemen van een cassatieberoep tegen een uitspraak of een beslissing van de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, of van een klacht tegen de niet-ontvankelijkverklaring van een dergelijk cassatieberoep, een instantie is die naar oordeel van deze rechter, welk oordeel in overeenstemming is met dat van de Sąd Najwyższy in diens beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest, worden voorbijgegaan aan de nationale bepalingen waarbij wordt voorzien in de bevoegdheid van deze instantie en is deze tuchtrechter in een dergelijk geval verplicht dit cassatieberoep of deze klacht te verwijzen naar de rechterlijke instantie die daarvoor bevoegd zou zijn indien de genoemde bepalingen daaraan niet in de weg stonden?

3)

Kan (of moet) de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, in een zaak waarin deze rechter, in het kader van een procedure als die welke in de eerste vraag wordt beschreven, van oordeel is dat de procureur-generaal noch de ombudsman cassatieberoep tegen de uitspraken of beslissingen van een voor advocaten bevoegde tuchtrechter kan instellen en dit oordeel:

a)

strijdig is met het standpunt dat in de resolutie van 27 november 2019, met dossiernummer II DSI 67/18, is ingenomen door de Izba Dyscyplinarna (tuchtkamer) van de Sąd Najwyższy, samengesteld uit zeven rechters, dat wil zeggen van de instantie die volgens de geldende nationale bepalingen bevoegd is tot kennisneming van klachten tegen de niet-ontvankelijkverklaring van cassatieberoepen, maar dat naar het oordeel van de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, welk oordeel in overeenstemming met dat van de Sąd Najwyższy in zijn beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 47 van het Handvest,

b)

in overeenstemming is met het standpunt dat eerder is ingenomen door de Izba Karna (strafkamer) van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen door de rechterlijke instantie die bevoegd zou zijn om kennis te nemen van een dergelijke klacht indien de genoemde bepalingen daaraan niet in de weg stonden,

het standpunt van de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy buiten beschouwing laten?

4)

Indien in de zaak als genoemd in de derde vraag bij de voor advocaten bevoegde tuchtrechter beroep is ingesteld door de minister van Justitie en:

a)

één van de factoren die naar het oordeel van de Sąd Najwyższy in diens beslissing van 5 december 2019, dossiernummer III PO 7/18, alsmede naar het oordeel van de tuchtrechter, het standpunt rechtvaardigen dat de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder a), geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 47 van het Handvest is, verband houdt met de invloed die door de uitvoerende macht en met name door de minister van Justitie op de samenstelling van de tuchtkamer wordt uitgeoefend;

b)

de functie van procureur-generaal, die volgens het standpunt van de Izba Dyscyplinarna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder a), bevoegd is om cassatieberoep in te stellen tegen een uitspraak in hoger beroep, maar die hiertoe niet bevoegd is volgens de Izba Karna van de Sąd Najwyższy, dat wil zeggen de rechterlijke instantie die wordt bedoeld in de derde vraag, onder b), alsmede volgens de voor advocaten bevoegde tuchtrechter, van rechtswege in feite wordt uitgeoefend door de minister van Justitie,

moet deze rechter dan geen kennisnemen van het ingestelde beroep indien dit de enige manier is om ervoor te zorgen dat de procedure in overeenstemming is met artikel 47 van het Handvest en indien met name alleen zo inmenging in de procedure door een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van deze bepaling kan worden vermeden?


(1)  PB 2006, L 376, blz. 36.