ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

9 maart 2023 ( *1 )

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Besluit van de Europese Commissie waarbij een inspectie wordt gelast – Rechtsmiddelen tegen het verloop van de inspectie – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Verordening (EG) nr. 1/2003 – Artikel 19 – Verordening (EG) nr. 773/2004 – Artikel 3 – Registratie van gesprekken die de Commissie in het kader van haar onderzoeken heeft gevoerd – Tijdstip waarop het onderzoek van de Commissie een aanvang neemt”

In zaak C‑690/20 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 december 2020,

Casino, Guichard-Perrachon SA, gevestigd te Saint-Étienne (Frankrijk),

Achats Marchandises Casino SAS (AMC), gevestigd te Vitry-sur-Seine (Frankrijk),

vertegenwoordigd door G. Aubron, Y. Boubacir, O. de Juvigny, I. Simic en A. Sunderland, avocats,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Berghe, A. Cleenewerck de Crayencour, A. Dawes en I. V. Rogalski als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door A.‑L. Meyer en O. Segnana als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, L. Bay Larsen, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Eerste kamer, P. G. Xuereb (rapporteur), A. Kumin en I. Ziemele, rechters,

advocaat-generaal: G. Pitruzzella,

griffier: V. Giacobbo, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 februari 2022,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 juli 2022,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorziening verzoeken Casino, Guichard-Perrachon SA (hierna: „Casino”) en Achats Marchandises Casino SAS (AMC) om gedeeltelijke vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2020, Casino, Guichard-Perrachon en AMC/Commissie (T‑249/17, EU:T:2020:458; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het door hen krachtens artikel 263 VWEU ingestelde beroep tot nietigverklaring van besluit C(2017) 1054 final van de Commissie van 9 februari 2017, waarbij Casino en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, worden onderworpen aan een inspectie krachtens artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (AT.40466 – Tute 1) (hierna: „litigieus besluit”), gedeeltelijk door het Gerecht is verworpen.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1/2003

2

Overweging 25 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), luidt als volgt:

„Omdat het steeds moeilijker wordt inbreuken op de mededingingsregels te ontdekken, is het voor een doeltreffende bescherming van de mededinging noodzakelijk dat de onderzoeksbevoegdheden van de [Europese] Commissie worden uitgebreid. De Commissie moet met name iedere persoon kunnen horen die mogelijkerwijs over nuttige informatie beschikt, en zijn verklaringen optekenen. Tijdens een inspectie moeten de gemachtigde functionarissen van de Commissie voor de duur die noodzakelijk is voor de inspectie zegels kunnen aanbrengen. Normaliter zou de verzegeling niet langer dan 72 uur mogen duren. Voorts moeten door de Commissie gemachtigde functionarissen alle informatie kunnen verlangen die met het voorwerp en het doel van de inspectie verband houdt.”

3

Hoofdstuk V van deze verordening heeft als opschrift „Onderzoeksbevoegdheden” en bevat artikel 17, dat zelf het opschrift „Onderzoek naar bepaalde sectoren van de economie en van soorten overeenkomsten” heeft en in lid 1 het volgende bepaalt:

„Wanneer de ontwikkeling van de handel tussen lidstaten, de starheid van de prijzen of andere omstandigheden doen vermoeden dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wellicht wordt beperkt of vervalst, kan de Commissie onderzoek doen naar een bepaalde sector van de economie of naar een bepaald soort overeenkomsten over verschillende sectoren heen. In het kader van dat onderzoek kan de Commissie de betrokken ondernemingen of ondernemersverenigingen om alle inlichtingen verzoeken, alsook alle inspecties verrichten die voor de toepassing van de artikelen [101] en [102 VWEU] noodzakelijk zijn.”

4

Artikel 19 van deze verordening heeft als opschrift „Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen” en bepaalt:

„1.   Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie alle natuurlijke personen of rechtspersonen horen die daarin toestemmen, teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het onderzoek.

2.   Wanneer het op grond van lid 1 afgenomen verhoor in de gebouwen van een onderneming geschiedt, wordt de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan het verhoor plaatsvindt, hiervan door de Commissie op de hoogte gesteld. Indien de mededingingsautoriteit van die lidstaat hierom verzoekt, mogen functionarissen van deze mededingingsautoriteit de functionarissen en andere begeleidende personen die door de Commissie zijn gemachtigd om het verhoor af te nemen, bijstaan.”

5

Artikel 20 van dezelfde verordening heeft als opschrift „Bevoegdheid van de Commissie tot inspectie” en luidt:

„1.   Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie bij ondernemingen en ondernemersverenigingen alle noodzakelijke inspecties verrichten.

2.   De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen beschikken over de volgende bevoegdheden:

a)

het betreden van alle lokalen, terreinen en vervoermiddelen van ondernemingen en ondernemersverenigingen;

b)

het controleren van de boeken en alle andere bescheiden in verband met het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden;

c)

het maken of verkrijgen van afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, van die boeken en bescheiden;

d)

het verzegelen van lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf voor de duur van, en voor zover nodig voor, de inspectie;

e)

het verzoeken van vertegenwoordigers of personeelsleden van de betrokken onderneming of ondernemersvereniging om toelichting bij feiten of documenten die verband houden met het voorwerp en het doel van de inspectie, en het optekenen van hun antwoorden.

3.   De door de Commissie tot het verrichten van een inspectie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen oefenen hun bevoegdheden uit op vertoon van een schriftelijke machtiging waarin het voorwerp en het doel van de inspectie worden vermeld en waarin wordt gewezen op de sanctie, bedoeld in artikel 23, ingeval de gevraagde boeken of andere bescheiden in verband met het bedrijf niet volledig worden getoond of de antwoorden op de overeenkomstig lid 2 gestelde vragen onjuist of misleidend zijn. De Commissie stelt de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht, geruime tijd vóór de inspectie hiervan in kennis.

4.   Wanneer de Commissie bij beschikking een inspectie gelast, zijn de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen verplicht zich aan die inspectie te onderwerpen. In de beschikking wordt vermeld wat het voorwerp en het doel van de inspectie zijn en op welke datum de inspectie een aanvang neemt, en wordt gewezen op de sancties bedoeld in de artikelen 23 en 24, alsook op het recht om bij het Hof van Justitie [van de Europese Unie] beroep tegen de beschikking in te stellen. De Commissie geeft de beschikking na de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht, te hebben gehoord.

5.   De functionarissen van de mededingingsautoriteit van de lidstaat op het grondgebied waarvan de inspectie zal worden verricht alsook de door die autoriteit gemachtigde of aangewezen functionarissen, verlenen, wanneer deze autoriteit of de Commissie hierom verzoekt, de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen actief bijstand. Zij beschikken te dien einde over de in lid 2 omschreven bevoegdheden.

6.   Wanneer de door de Commissie gemachtigde functionarissen en andere begeleidende personen vaststellen dat een onderneming zich tegen een op grond van dit artikel gelaste inspectie verzet, verleent de betrokken lidstaat hun de nodige bijstand om hen in staat te stellen hun inspectie te verrichten, zo nodig door een beroep te doen op de politie of een gelijkwaardige wetshandhavingsautoriteit.

7.   Indien het nationale recht voorschrijft dat voor de in lid 6 bedoelde bijstand de toestemming van een rechterlijke instantie vereist is, moet die toestemming worden gevraagd. Een dergelijke toestemming kan tevens bij wijze van voorzorgsmaatregel worden gevraagd.

8.   Wanneer wordt verzocht om toestemming als bedoeld in lid 7, toetst de nationale rechterlijke instantie de beschikking van de Commissie op haar authenticiteit en gaat zij na of de voorgenomen dwangmaatregelen niet willekeurig zijn noch buitensporig in verhouding tot het voorwerp van de inspectie. Bij de toetsing van de proportionaliteit van de dwangmaatregelen mag de nationale rechterlijke instantie de Commissie rechtstreeks of via de mededingingsautoriteit van de lidstaat om nadere uitleg verzoeken, met name over de redenen die de Commissie heeft om aan te nemen dat inbreuk is gepleegd op de artikelen [101] en [102 VWEU], en over de ernst van de vermeende inbreuk en de aard van de betrokkenheid van de betreffende onderneming. De nationale rechterlijke instantie mag evenwel niet de noodzakelijkheid van de inspectie in twijfel trekken, noch gegevens uit het Commissiedossier verlangen. Uitsluitend het Hof van Justitie kan de beschikking van de Commissie op haar legitimiteit toetsen.”

6

Artikel 23 van verordening nr. 1/2003, met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt in lid 1:

„De Commissie kan bij beschikking aan ondernemingen en ondernemersverenigingen geldboeten van ten hoogste 1 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen, wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

[…]

c)

tijdens een inspectie overeenkomstig artikel 20 geen volledige inzage geven in de daartoe gevraagde boeken of andere bescheiden in verband met het bedrijf, dan wel zich niet aan een overeenkomstig artikel 20, lid 4, bij beschikking gelaste inspectie onderwerpen;

d)

in antwoord op een overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder e), gestelde vraag

een onjuist of misleidend antwoord geven, dan wel

nalaten binnen de door de Commissie vastgestelde termijn een door een personeelslid gegeven onjuist, onvolledig of misleidend antwoord te corrigeren, of

nalaten of weigeren een volledig antwoord te geven met betrekking tot feiten in verband met het voorwerp en het doel van een inspectie waartoe opdracht is gegeven bij wege van een beschikking overeenkomstig artikel 20, lid 4;

e)

zegels die door de door de Commissie gemachtigde functionarissen of andere begeleidende personen overeenkomstig artikel 20, lid 2, onder d), zijn aangebracht, verbreken.”

Verordening nr. 773/2004

7

Artikel 2 van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101] en [102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18), heeft als opschrift „Inleiding van de procedure” en bepaalt in lid 3:

„De Commissie kan haar onderzoeksbevoegdheden op grond van hoofdstuk V van verordening [nr. 1/2003] uitoefenen alvorens een procedure in te leiden.”

8

Hoofdstuk III, met als opschrift „Onderzoeken door de Commissie”, bevat artikel 3 van verordening nr. 773/2004, dat zelf als opschrift „Bevoegdheid tot het opnemen van verklaringen” heeft en waarin het volgende is bepaald:

„1.   Wanneer de Commissie overeenkomstig artikel 19 van verordening [nr. 1/2003] een persoon hoort die daarin toestemt, geeft zij bij aanvang van het verhoor de rechtsgrondslag en het doel van dat verhoor aan en verwijst zij naar het vrijwillige karakter ervan. Zij stelt de ondervraagde ook in kennis van haar voornemen om het verhoor te registreren.

2.   Het verhoor kan met alle middelen worden afgenomen, met inbegrip van telefoon of langs elektronische weg.

3.   De Commissie kan de verklaringen van de ondervraagden in om het even welke vorm registreren. Een kopie van elke registratie wordt ter goedkeuring aan de ondervraagde ter beschikking gesteld. Indien nodig bepaalt de Commissie de termijn waarbinnen de ondervraagde haar eventuele correcties kan meedelen die aan zijn verklaring moeten worden aangebracht.”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

9

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 2 tot en met 8 van het bestreden arrest als volgt samengevat:

„2. [Casino], de eerste [rekwirante] […] is de moedermaatschappij van de Casinogroep, die haar werkzaamheden onder meer in Frankrijk uitoefent, voornamelijk in de levensmiddelendistributiesector en niet-levensmiddelendistributiesector. Haar dochteronderneming, Achats Marchandises Casino SAS (AMC), voorheen EMC Distribution, tweede [rekwirante], is een aankoopcentrale die met leveranciers onderhandelt over de aankoopvoorwaarden voor de winkelketens van de Casinogroep in Frankrijk.

3. Op grond van inlichtingen die de Europese Commissie had verkregen over de uitwisseling van informatie tussen eerste [rekwirante] en andere ondernemingen of ondernemersverenigingen, met name Intermarché, een onderneming die eveneens in de levensmiddelen- en niet-levensmiddelendistributiesector actief is, heeft zij [het litigieuze besluit] vastgesteld.

4. Het dispositief van het [litigieuze] besluit luidt als volgt:

‚Artikel 1

Casino […] en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, dienen zich te onderwerpen aan een inspectie met betrekking tot hun eventuele deelname aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in strijd met artikel 101 [VWEU] op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen, de markt voor de levering van diensten aan fabrikanten van merkproducten en de markten voor de verkoop van dagelijkse consumptiegoederen aan consumenten. Deze onderling afgesproken feitelijke gedragingen bestaan in:

a)

de uitwisseling van informatie, sinds 2015, tussen ondernemingen en/of ondernemersverenigingen, met name [International Casino Dia Corporation (ICDC)] […], en/of haar leden, waaronder Casino, en AgeCore en/of haar leden, waaronder Intermarché, met betrekking tot de door hen verkregen kortingen op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen in de levensmiddelen-, toiletartikelen- en onderhoudsproductensector, en de prijzen op de markt voor de levering van diensten aan fabrikanten van merkproducten in de levensmiddelen-, toiletartikelen- en onderhoudsproductensector, in verschillende lidstaten van de Europese Unie en met name in Frankrijk, en

b)

de uitwisseling van informatie, zeker sinds 2016, tussen Casino en Intermarché met betrekking tot hun toekomstige commerciële strategieën in Frankrijk, met name op het gebied van assortiment, winkeluitbreiding, e‑commerce en reclamebeleid, op de markten voor de inkoop van dagelijkse consumptiegoederen en op de markten voor de verkoop van dagelijkse consumptiegoederen aan consumenten.

Deze inspectie mag plaatsvinden in elk lokaal van de onderneming […].

Casino staat toe dat de functionarissen en de andere door de Commissie gemachtigde personen een inspectie verrichten en door de functionarissen en andere personen die de mededingingsautoriteit van de lidstaat heeft gemachtigd of daartoe heeft benoemd, worden bijgestaan bij het betreden van alle lokalen en vervoermiddelen gedurende de normale werkuren. Zij legt de boeken en alle andere bescheiden in verband met het bedrijf, ongeacht de aard van de drager van die bescheiden, voor wanneer de functionarissen en andere gemachtigde personen erom vragen en staat hun toe om deze documenten ter plaatse te onderzoeken en om afschriften of uittreksels, in welke vorm ook, te maken van die boeken en bescheiden. Zij staat toe dat lokalen en boeken of andere bescheiden van het bedrijf worden verzegeld voor de duur van, en voor zover nodig voor, de inspectie. Zij geeft onmiddellijk ter plaatse mondelinge toelichtingen bij het voorwerp en het doel van de inspectie wanneer deze functionarissen of personen erom vragen en staat elke vertegenwoordiger of elk personeelslid toe om dergelijke toelichtingen te geven. Zij staat toe dat deze toelichtingen worden opgetekend, in welke vorm ook.

Artikel 2

De inspectie mag op 20 februari 2017 of kort daarna beginnen.

Artikel 3

Dit besluit is gericht tot Casino en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft.

Overeenkomstig artikel 297, lid 2, [VWEU] wordt dit besluit onmiddellijk vóór de inspectie meegedeeld aan de onderneming waartoe het is gericht.’

5. Nadat de Autorité de la concurrence (Franse mededingingsautoriteit) door de Commissie op de hoogte was gebracht van die inspectie, heeft zij de rechters voor vrijheden en detentie van de tribunal de grande instance de Créteil (rechter in eerste aanleg Créteil, Frankrijk) en de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk) verzocht om toestemming voor onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen in [rekwirantes’] lokalen. Bij beschikkingen van 17 februari 2017 hebben die rechters voor vrijheden en detentie de bij wijze van voorzorgsmaatregel gevraagde toestemming voor de onderzoekverrichtingen en inbeslagnemingen verleend. Aangezien voor geen enkele van de tijdens de inspectie ondernomen acties gebruik moest worden gemaakt van ‚dwangmaatregelen’ als bedoeld in artikel 20, leden 6 tot en met 8, van verordening nr. 1/2003, is van die beschikkingen geen kennisgegeven aan [rekwirantes].

6. De inspectie is begonnen op 20 februari 2017, de dag waarop de inspecteurs van de Commissie, vergezeld van vertegenwoordigers van de Franse mededingingsautoriteit, zich hebben gemeld op de Parijse zetel van de Casinogroep en ten kantore van tweede [rekwirantes], en hen van het [litigieuze] besluit in kennis hebben gesteld.

7. In het kader van de inspectie heeft de Commissie onder meer de kantoorruimten bezocht, materiaal – meer bepaald informaticamateriaal (laptops, mobiele telefoons, tablets, opslagapparatuur) – verzameld, verschillende personen gehoord en de inhoud van het verzamelde materiaal gekopieerd.

8. Op 24 februari 2017 hebben [rekwirantes] ieder in een brief aan de Commissie bezwaren geuit tegen het [litigieuze] besluit en tegen de manier waarop de op basis van dat besluit verrichte inspectie was verlopen.”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

10

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 april 2017, hebben rekwirantes krachtens artikel 263 VWEU beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit. Tot staving van hun beroep hebben rekwirantes in essentie drie middelen aangevoerd. Het eerste middel was gebaseerd op een exceptie van onwettigheid van artikel 20 van verordening nr. 1/2003, het tweede middel betrof niet-nakoming van de motiveringsplicht en het derde middel had betrekking op schending van het recht op onschendbaarheid van de woning.

11

In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Commissie verzocht om de aanwijzingen voor de vermoedelijke inbreuken waarover zij ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit beschikte over te leggen.

12

Naar aanleiding hiervan heeft de Commissie onder meer verslagen overgelegd van gesprekken die zij in de loop van 2016 en 2017 had gevoerd met dertien leveranciers van de betreffende dagelijkse consumptiegoederen die regelmatig overeenkomsten sloten met Casino en Intermarché (bijlagen Q.1 tot en met Q.13 bij het antwoord van de Commissie van 10 januari 2019) (hierna: „gesprekken met de leveranciers”).

13

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie niet over voldoende ernstige aanwijzingen beschikte om een inbreuk te kunnen vermoeden in de vorm van uitwisseling van informatie tussen Casino en Intermarché met betrekking tot hun toekomstige commerciële strategieën en derhalve artikel 1, onder b), van het litigieuze besluit nietig verklaard en het beroep verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen

14

Met hun hogere voorziening verzoeken rekwirantes het Hof:

punt 2 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen;

hun in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en bijgevolg het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en in die van de procedure voor het Gerecht.

15

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen en

rekwirantes te verwijzen in de kosten.

16

De Raad van de Europese Unie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen voor zover rekwirantes het Gerecht verwijten dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte niet vereist dat zelfstandig en terstond beroep tegen het verloop van de inspecties kan worden ingesteld en

rekwirantes te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Hogere voorziening

17

Tot staving van hun hogere voorziening voeren rekwirantes vier middelen aan. Met het eerste middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door de Commissie afgenomen mondelinge verklaringen niet hoefden te worden geregistreerd om te dienen als aanwijzingen ter rechtvaardiging van het litigieuze besluit. Met het tweede en het derde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat het fundamentele recht op onschendbaarheid van de woning niet vereiste dat in het litigieuze besluit beperkingen zouden worden gesteld aan het tijdsbestek waarbinnen de inspectiebevoegdheden van de Commissie mochten worden uitgeoefend alsook aan de personen bij wie en de ruimten waarin een inspectie mocht plaatsvinden. Met het vierde middel wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte niet vereist dat zelfstandig en terstond beroep tegen het verloop van de inspecties kan worden ingesteld.

18

Aangezien met het vierde middel wordt beoogd de rechtsgrondslag van het litigieuze besluit ter discussie te stellen, acht het Hof het opportuun om dit middel eerst te onderzoeken.

Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wegens het oordeel dat het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet vereist dat zelfstandig en terstond beroep tegen het verloop van de inspecties kan worden ingesteld

Argumenten van partijen

19

Rekwirantes betwisten in het bijzonder de punten 51, 55 en 69 van het bestreden arrest.

20

Om te beginnen herinneren rekwirantes eraan dat zij voor het Gerecht hebben aangevoerd dat de bepaling waarop het litigieuze besluit was gebaseerd – te weten artikel 20 van verordening nr. 1/2003 – in strijd was met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), aangezien die bepaling het niet mogelijk maakte om een doeltreffende voorziening in rechte tegen de in het kader van een inspectie genomen maatregelen in te stellen. Zij betogen namelijk dat verordening nr. 1/2003, waarin in artikel 20, lid 4, slechts een beroepsmogelijkheid tegen het inspectiebesluit zelf is opgenomen, in strijd is met de vereisten die met name voortvloeien uit de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 februari 2008, Ravon e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2008:0221JUD001849703, § 28), 21 december 2010, Compagnie des gaz de pétrole Primagaz tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:1221JUD002961308, §§ 36 e.v.), en 21 december 2010, Société Canal Plus e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:1221JUD002940808, §§ 24 e.v.), omdat daarin niet is voorzien in een autonoom en terstond in te stellen beroep tegen deze maatregelen.

21

Met hun eerste grief betogen rekwirantes dat uit de rechtspraak van het EHRM, anders dan het Gerecht in de punten 51 en 55 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, niet volgt dat verschillende rechtsmiddelen samen in hun geheel kunnen worden beoordeeld om te voldoen aan de vereisten van een doeltreffende voorziening in rechte.

22

Met hun tweede grief betogen rekwirantes subsidiair dat het Gerecht niet zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting kon oordelen dat alle rechtsmiddelen die het had onderzocht samen een doeltreffend rechtsmiddel vormden, aangezien het geen enkel rechtsmiddel aanwijst waarmee de inbeslagneming van documenten die buiten de reikwijdte van de inspectie vallen, terstond kan worden betwist. Om de tijdens de inspecties genomen maatregelen te kunnen betwisten, moet de geïnspecteerde onderneming wachten op een besluit tot beëindiging van de procedure op grond van artikel 101 VWEU alvorens beroep kan worden ingesteld. Een dergelijk rechtsmiddel is volgens het EHRM onvoldoende, zoals het oordeelde in zijn arresten van 21 december 2010, Compagnie des gaz de pétrole Primagaz tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:1221JUD002961308, § 28), en 21 december 2010, Société Canal Plus e.a. tegen Frankrijk (CE:ECHR:2010:1221JUD002940808, § 40).

23

De Commissie en de Raad betwisten het betoog van rekwirantes.

Beoordeling door het Hof

24

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de punten 51, 55 en 69 van het bestreden arrest, die rekwirantes in het kader van het vierde middel betwisten, deel uitmaken van de gronden waarmee het Gerecht de exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 heeft afgewezen, met welke exceptie werd aangevoerd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte was geschonden omdat er geen beroep openstond tegen de in het kader van een inspectie genomen maatregelen.

25

Meer bepaald heeft het Gerecht in de punten 46 tot en met 50 van het bestreden arrest allereerst in herinnering gebracht dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd in artikel 47 van het Handvest en in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Na eraan te hebben herinnerd dat het EVRM geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is zolang de Unie er geen partij bij is, zodat de rechtmatigheidstoetsing uitsluitend moet worden verricht in het licht van de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, heeft het Gerecht benadrukt dat zowel uit artikel 52 van het Handvest als uit de toelichtingen bij dit artikel volgt dat de bepalingen van het EVRM en de rechtspraak van het EHRM over deze bepalingen in aanmerking moeten worden genomen bij de uitlegging en de toepassing van de bepalingen van het Handvest in een bepaald geval.

26

Het Gerecht heeft in dit verband geoordeeld dat de eerbiediging van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte volgens de rechtspraak van het EHRM in het geval van huiszoekingen moet worden onderzocht in het licht van de volgende vier voorwaarden: ten eerste dient er een doeltreffende rechterlijke toetsing te zijn, zowel feitelijk als rechtens, van de regelmatigheid van het besluit om over te gaan tot dergelijke bezoeken of van de in het kader daarvan genomen maatregelen; ten tweede moet, ingeval er onregelmatigheden worden vastgesteld, met de beschikbare rechtsmiddelen hetzij kunnen worden voorkomen dat de verrichting plaatsvindt, hetzij, wanneer een onregelmatige verrichting reeds zou hebben plaatsgevonden, aan de betrokkene een passende genoegdoening kunnen worden geboden; ten derde moet het betrokken rechtsmiddel zeker kunnen worden aangewend, en ten vierde moet de rechterlijke toetsing binnen een redelijke termijn plaatsvinden.

27

Vervolgens heeft het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest opgemerkt dat uit deze rechtspraak ook bleek dat het verloop van een inspectieverrichting aan een doeltreffende rechterlijke toetsing moest kunnen worden onderworpen en dat de toetsing in de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak efficiënt diende te zijn, wat inhield dat met alle rechtsmiddelen waarover een aan een inspectie onderworpen onderneming beschikt, rekening moest worden gehouden, en dat die rechtsmiddelen aldus in hun geheel moesten worden geanalyseerd. Het Gerecht heeft er in zijn oordeel in de punten 54 en 55 van het bestreden arrest op gewezen dat voor het onderzoek of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geëerbiedigd, de rechtsmiddelen die de toetsing van de in het kader van een inspectie genomen maatregelen mogelijk maken, in hun geheel dienen te worden geanalyseerd en dat het dan ook niet ter zake dienend was dat elk van de onderzochte rechtsmiddelen, afzonderlijk genomen, niet voldoet aan de voorwaarden om te kunnen spreken van een recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

28

In dit verband heeft het Gerecht in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest bovendien aangegeven dat er naast de mogelijkheid om verzoeken tot de raadadviseur-auditeur van de Commissie te richten, zes rechtsmiddelen bestonden waarmee een inspectieverrichting bij de Unierechter kon worden betwist, namelijk het beroep tegen het inspectiebesluit, het beroep tegen het besluit van de Commissie waarbij een sanctie wegens belemmering van de inspectie wordt opgelegd op basis van artikel 23, lid 1, onder c) tot en met e), van verordening nr. 1/2003, het beroep tegen elke handeling die voldoet aan de jurisprudentiële voorwaarden voor een voor beroep vatbare handeling die de Commissie na het inspectiebesluit en in het kader van het verloop van de inspectieverrichtingen vaststelt, zoals een besluit waarbij een verzoek om bescherming van documenten uit hoofde van de vertrouwelijkheid van de communicatie tussen advocaten en cliënten wordt afgewezen, het beroep tegen het besluit waarbij de uit hoofde van artikel 101 VWEU geopende procedure wordt afgesloten, de vordering in kort geding en het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid.

29

Het Gerecht heeft in de punten 58 tot en met 66 van het bestreden arrest gepreciseerd in welk opzicht het van oordeel was dat deze rechtsmiddelen het mogelijk maakten om het verloop van de inspecties bij de Unierechter te betwisten.

30

Tot slot heeft het Gerecht, na een analyse in de punten 67 tot en met 80 van het bestreden arrest, geoordeeld dat het stelsel van toezicht op het verloop van de inspectieverrichtingen, dat bestaat uit alle in punt 28 van het onderhavige arrest beschreven rechtsmiddelen, voldoet aan de vier voorwaarden die voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM.

31

Aldus heeft het Gerecht in punt 81 van het bestreden arrest de exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003, die was gebaseerd op schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, afgewezen.

32

Wat de eerste grief betreft, waarin werd aangevoerd dat het Gerecht de verschillende rechtsmiddelen ten onrechte in hun geheel heeft onderzocht om na te gaan of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte tegen de in het kader van een inspectie genomen maatregelen was gewaarborgd, zij eraan herinnerd dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte is neergelegd in artikel 47 van het Handvest.

33

Tevens dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 116].

34

Zoals blijkt uit de toelichtingen op artikel 47 van het Handvest, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest in acht moeten worden genomen bij de uitlegging van het Handvest, komen de eerste en de tweede alinea van dat artikel 47 overeen met artikel 13 en artikel 6, lid 1, EVRM [arrest van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy), C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, EU:C:2019:982, punt 117]. Volgens de rechtspraak van het EHRM vormt artikel 6, lid 1, EVRM een lex specialis ten opzichte van artikel 13 van dat verdrag, waarbij de vereisten van het tweede artikel zijn opgenomen in de strengere eisen van het eerstgenoemde artikel (EHRM, 15 maart 2022, Grzęda tegen Polen, CE:ECHR:2022:0315JUD004357218, § 352 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat het erop moet toezien dat de uitlegging die het aan artikel 47, eerste alinea, van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met datgene wat wordt geboden door artikel 13 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM [zie in die zin arrest van 26 september 2018, Belastingdienst/Toeslagen (Schorsende werking van het hoger beroep), C‑175/17, EU:C:2018:776, punt 35].

36

In dit verband moet worden opgemerkt dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat de door artikel 13 EVRM geboden bescherming niet zo ver gaat dat een bijzondere beroepsmogelijkheid wordt vereist (EHRM, 20 maart 2008, Boudaïeva e.a. tegen Rusland, CE:ECHR:2008:0320JUD001533902, § 190) en dat zelfs indien geen enkel door het nationale recht geboden rechtsmiddel, afzonderlijk beschouwd, op zichzelf voldoet aan de vereisten van dat artikel 13, dit wel het geval kan zijn als deze beroepen in hun geheel worden beschouwd (EHRM, 10 juli 2020, Mugemangango tegen België, CE:ECHR:2020:0710JUD000031015, § 131 en aangehaalde rechtspraak).

37

Bovendien is er bij een voorziening in rechte in geval van schending van het in artikel 8 EVRM neergelegde recht op eerbiediging van de woning, sprake van een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 EVRM indien de verzoeker toegang heeft tot een procedure waarmee hij de regelmatigheid van de doorgevoerde huiszoekingen en verrichte beslagleggingen kan betwisten en een passende genoegdoening kan verkrijgen indien deze op onrechtmatige wijze zijn gelast of ten uitvoer gelegd (EHRM, 19 januari 2017, Posevini tegen Bulgarije, CE:ECHR:2017:0119JUD006363814, § 84).

38

In dit verband volgt uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 6, lid 1, of artikel 8 EVRM dat, op het gebied van huiszoekingen, het ontbreken van voorafgaande toestemming voor de inspectie door een rechter die het verloop van die inspectie had kunnen beperken of controleren, kan worden gecompenseerd door een rechterlijke controle achteraf van de rechtmatigheid en de noodzaak van een dergelijke onderzoeksmaatregel, mits die controle doeltreffend is in de specifieke omstandigheden van de betrokken zaak. Dit houdt in dat voor de betrokkenen een effectieve rechterlijke toetsing, feitelijk en rechtens, van de litigieuze maatregel en van het verloop ervan beschikbaar moet zijn. Wanneer een als onregelmatig aangemerkte verrichting reeds heeft plaatsgevonden, moet met het beschikbare rechtsmiddel of de beschikbare rechtsmiddelen aan de betrokkene een passende genoegdoening kunnen worden geboden (EHRM, 2 oktober 2014, Delta Pekárny a.s. tegen Tsjechië, CE:ECHR:2014:1002JUD000009711, §§ 86 en 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Aangezien de naderhand verrichte rechterlijke controle van de inspectie onder bepaalde voorwaarden een tegenwicht kan vormen tegen het ontbreken van een voorafgaande rechterlijke toetsing en met „het beschikbare rechtsmiddel of de beschikbare rechtsmiddelen” een passende genoegdoening moet worden geboden, moet dus worden geoordeeld dat in beginsel rekening moet worden gehouden met alle beschikbare rechtsmiddelen om te bepalen of aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest is voldaan.

40

Omdat rekwirantes een exceptie van onwettigheid van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 hebben opgeworpen, diende het Gerecht, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 51 van zijn conclusie in de zaak Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie (C‑682/20 P, EU:C:2022:578), bij zijn uitspraak over deze exceptie bovendien een algemene beoordeling te geven van het stelsel van rechterlijke toetsing van de in het kader van de inspecties genomen maatregelen die de bijzondere omstandigheden van de betrokken zaak oversteeg.

41

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat rekwirantes ten onrechte stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door alle rechtsmiddelen waarmee het verloop van de inspecties kon worden betwist, in hun geheel te analyseren.

42

Derhalve moet de eerste grief worden afgewezen.

43

Ten aanzien van de tweede grief, waarin wordt aangevoerd dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen enkel rechtsmiddel aan te duiden dat terstond kan worden ingesteld en waarmee de inbeslagneming kan worden betwist van documenten die niet onder de inspectie vallen, moet worden verduidelijkt dat dit betoog, zoals blijkt uit het door rekwirantes betwiste punt 69 van het bestreden arrest, een situatie betreft waarin de betrokken inspectie – in het kader waarvan documenten die niet onder de inspectie vallen in beslag zouden kunnen worden genomen – niet leidde tot een besluit tot vaststelling van een inbreuk en een sanctiebesluit, maar ertoe leidde dat een nieuw onderzoek werd geopend en een nieuw inspectiebesluit werd vastgesteld.

44

In dit verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in dat punt 69 heeft verwezen naar de verschillende rechtsmiddelen die het in de punten 57 tot en met 66 van het bestreden arrest heeft onderzocht. Het heeft in met name punt 59 van dat arrest vastgesteld dat de geïnspecteerde ondernemingen tegen een nieuw inspectiebesluit een beroep tot nietigverklaring konden instellen en dus de rechtmatigheid konden betwisten van de aanwijzingen waarop dat nieuwe besluit was gebaseerd aangezien die aanwijzingen tijdens de vorige inspectie onregelmatig waren verkregen.

45

Met betrekking tot de beroepen waarmee de ter toepassing van een inspectiebesluit ingestelde maatregelen terstond kunnen worden betwist, moet bovendien worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 56 en 57 van het bestreden arrest terecht in essentie heeft geoordeeld dat deze ondernemingen beroep kunnen instellen tegen elke handeling van de Commissie die wordt verricht nadat het inspectiebesluit is vastgesteld, ook als ondertussen inspecties worden verricht, voor zover op grond van de in de rechtspraak vastgestelde voorwaarden tegen deze handeling een dergelijk beroep openstaat.

46

Derhalve moet worden vastgesteld dat de tweede grief is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en in het bijzonder van de punten 55 tot en met 69 van dat arrest, en dus moet worden afgewezen. Bijgevolg moet het vierde middel in zijn geheel worden afgewezen.

Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht wegens het oordeel dat de door de Commissie afgenomen mondelinge verklaringen niet hoefden te worden geregistreerd om te dienen als aanwijzingen ter rechtvaardiging van het litigieuze besluit

Argumenten van partijen

47

Met het eerste middel, ontleend aan schending van artikel 7 van het Handvest en schending van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004, betwisten rekwirantes in het bijzonder de punten 183 tot en met 198 van het bestreden arrest.

48

Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

49

Met het eerste onderdeel betogen rekwirantes dat het Gerecht het in artikel 7 van het Handvest neergelegde grondrecht op onschendbaarheid van de woning heeft geschonden door te oordelen dat met de eenzijdig door de Commissie opgestelde verslagen van mondelinge verklaringen geldig kon worden bewezen dat er sprake was van aanwijzingen die een inspectie konden rechtvaardigden.

50

Zij benadrukken dat de rechtspraak van het Hof met name vereist dat het Gerecht bij de behandeling van een beroep tegen een inspectiebesluit zich ervan vergewist of het niet was vastgesteld zonder dat zich feitelijke omstandigheden voordeden die een inspectie rechtvaardigden. Ook volgens de rechtspraak van het EHRM moet er een bijzonder doeltreffende en concrete controle van de rechtvaardiging van een huiszoeking plaatsvinden, wanneer, zoals in het onderhavige geval, de administratie zelfstandig over een dergelijke maatregel kan beslissen. In casu heeft het Gerecht afgezien van elke doeltreffende rechterlijke toetsing van het risico op willekeurig ingrijpen door de Commissie, aangezien het Gerecht heeft aanvaard dat de Commissie zelf het bewijs mag leveren voor de aanwijzingen waarover zij beschikt.

51

Volgens rekwirantes is het alleen door middel van registratie, in welke vorm dan ook, mogelijk om de inhoud van de mondelinge verklaringen vast te stellen en de getrouwheid van de transcriptie ervan aan te tonen en dus krijgen verklaringen alleen als ze zijn geregistreerd de kenmerken waardoor ze het karakter krijgen van een bewijs waarop de rechter toezicht kan uitoefenen, zoals blijkt uit de rechtspraak van het Gerecht.

52

Aan de verplichting tot registratie van mondelinge verklaringen kan niet worden afgedaan door het door het Gerecht gemaakte onderscheid tussen de in het stadium van een inspectiebesluit vereiste aanwijzingen en het bewijs van de inbreuk, dat moet zijn geleverd om een besluit te kunnen vaststellen waarbij een sanctie wordt opgelegd. Volgens rekwirantes is dit onderscheid, dat betrekking heeft op de bewijsstandaard, immers niet van belang voor de vorm die gegevens moeten hebben om rechtsgeldig in aanmerking te kunnen worden genomen, ongeacht of ze daarbij als aanwijzing dienen, of als bewijs van een inbreuk.

53

Door te oordelen dat het mogelijk is om het inspectiebesluit te rechtvaardigen op basis van enkel verslagen van de Commissie zonder dat de inhoud door enige derde of door registratie wordt gestaafd, heeft het Gerecht de Commissie in de gelegenheid gesteld om zelf het bewijs van haar beweringen te leveren. Het Gerecht heeft aldus afgezien van elke doeltreffende controle en het nuttig effect ontnomen aan de rechtspraak op grond waarvan de Commissie verplicht is om niet in de privésfeer in te grijpen alvorens zij voldoende ernstige aanwijzingen heeft verzameld.

54

Met het tweede onderdeel van het eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 heeft geschonden door te oordelen dat de Commissie de mondelinge verklaringen van de leveranciers niet hoefde te registreren.

55

Vooraf merken rekwirantes op dat de Commissie zelf nooit heeft betwist dat zij op grond van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 verplicht is de betrokken mondelinge verklaringen te registreren. Zij heeft zelfs voor het Gerecht betoogd dat de verslagen die zij het Gerecht heeft overgelegd, registraties vormden die voldeden aan deze bepalingen. Op grond van het beginsel dat niemand kan opkomen tegen hetgeen hij voorheen heeft erkend, is de Commissie thans niet gerechtigd om de toepasselijkheid van die bepalingen voor het Hof te betwisten.

56

Na deze toelichting betogen rekwirantes in de eerste plaats dat de door het Gerecht in punt 187 van het bestreden arrest aangehaalde rechtspraak, die betrekking heeft op de vraag welk beginpunt in aanmerking moet worden genomen om te bepalen of de duur van de administratieve procedure redelijk is, geen enkele aanwijzing bevat over het moment waarop een onderzoek in de zin van hoofdstuk V van verordening nr. 1/2003 begint.

57

In de tweede plaats betogen rekwirantes ten eerste dat hun betoog niet ter discussie wordt gesteld door de door het Gerecht in punt 188 van het bestreden arrest vermelde ontvankelijkheid van een schriftelijke klacht van een persoon die niet overeenkomstig artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een rechtmatig belang kan aantonen. Aangezien een dergelijke klacht schriftelijk is ingediend, kan de bewijskracht ervan als aanwijzing immers niet worden betwist.

58

Ten tweede is in de clementieregeling van 2006 bepaald dat de registratieplicht van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 geldt vanaf de eerste mondelinge verklaringen die de Commissie heeft afgenomen. In het onderhavige geval heeft de Commissie de verklaringen van de leveranciers in een fase van de procedure afgenomen waarin tevens een clementieverzoeker een verklaring aflegde. Het gaat in beide gevallen om de eerste gegevens die de Commissie heeft verzameld op basis waarvan zij onder meer kan besluiten inspecties te gelasten. Bijgevolg hadden de verklaringen van de leveranciers op dezelfde wijze moeten worden geregistreerd als de verklaringen van een clementieverzoeker.

59

Ten derde heeft de interne procedurehandleiding van de Commissie inzake de toepassing van de artikelen 101 en 102 VWEU van 12 maart 2012, waarop het Gerecht zich in punt 194 van het bestreden arrest baseert, geen enkele juridische waarde.

60

Ten vierde biedt de conclusie van advocaat-generaal Wahl in de zaak Intel Corporation/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2016:788) geen steun aan de analyse in het bestreden arrest.

61

In de derde plaats betogen rekwirantes dat de overwegingen in de punten 197 en 202 van het bestreden arrest met betrekking tot de doeltreffendheid van de uitoefening van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie niet ter zake dienend zijn en de analyse van het Gerecht rechtens niet kunnen rechtvaardigen.

62

In dit verband voeren rekwirantes met name aan dat het opstellen van een proces-verbaal waarin de door de Commissie afgenomen verklaringen worden geregistreerd, net zomin als bij een eenzijdig door de Commissie opgesteld verslag tot gevolg heeft dat het indienen van een klacht over inbreuken wordt ontmoedigd. Inderdaad is het mogelijk dat de ondervraagde derden anoniem willen blijven. De bescherming van deze anonimiteit is evenwel gewaarborgd als er vertrouwelijke versies worden opgesteld. Bovendien staat het de Commissie vrij om meteen een audio- of audiovisuele opname te maken.

63

In de vierde plaats stellen rekwirantes dat de gesprekken met de leveranciers duidelijk hebben plaatsgevonden in het kader van een onderzoek.

64

Het „informele” karakter van dit onderzoek is irrelevant. Het Hof heeft immers categorisch de mogelijkheid afgewezen dat de Commissie „informele” gesprekken voert waarmee zij zich kan onttrekken aan de procedurele verplichtingen die haar bij verordening nr. 1/2003 en verordening nr. 773/2004 zijn opgelegd (arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 88).

65

Ten slotte wijzen rekwirantes erop dat de verklaringen van de leveranciers geen bewijskracht hebben als ze niet zijn geregistreerd.

66

De verslagen van deze verklaringen kunnen dus niet als voldoende ernstige aanwijzingen worden aangemerkt.

67

Bijgevolg zijn rekwirantes van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door te oordelen dat de door de Commissie met de leveranciers gevoerde gesprekken niet onder artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 juncto artikel 3 van verordening nr. 773/2004 vielen.

68

Voorts benadrukken rekwirantes dat het Hof, indien het tegen de verwachting in volgens het Hof niet vast zou staan dat enkel het feit dat de interne verslagen niet voldoende bewijskracht hebben voldoende is om het litigieuze besluit in zijn geheel nietig te verklaren, de zaak naar het Gerecht dient terug te verwijzen voor een nieuw onderzoek van de feiten waarbij geen rekening wordt gehouden met de verslagen die geen bewijskracht hebben.

69

De Commissie betwist dit betoog.

70

Om te beginnen licht de Commissie toe dat de opening van het onderzoek verschilt van zowel het aanleggen van een dossier als de inleiding van de procedure in de zin van artikel 2 van verordening nr. 773/2004. Het onderzoek is reeds geopend zodra zij haar onderzoeksbevoegdheden voor het eerst heeft uitgeoefend en maatregelen worden genomen die het verwijt impliceren dat een inbreuk is begaan en die ingrijpende gevolgen voor de situatie van de verdachte entiteiten met zich brengen. Het aanleggen van het dossier is een interne handeling die de griffie van het directoraat-generaal Concurrentie van de Commissie verricht bij de toekenning van een zaaknummer. Het enige doel daarvan is ervoor te zorgen dat documenten bewaard worden. De inleiding van de procedure vindt plaats op de datum waarop de Commissie een besluit in de zin van artikel 2 van verordening nr. 773/2004 neemt met het oog op de vaststelling van een besluit op grond van hoofdstuk III van verordening nr. 1/2003.

71

Tegen deze achtergrond betoogt de Commissie in de eerste plaats dat de bewering van rekwirantes dat het Gerecht, indien de Commissie eenzijdig verslagen van mondelinge verklaringen op zou mogen stellen, niet in staat zou zijn om zijn rechterlijk toezicht op de evenredigheid en de regelmatigheid van een inspectie uit te oefenen, in tegenspraak is met de in het onderhavige geval door het Gerecht verrichte toetsing van de aanwijzingen die tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft geleid. Bovendien beschikt het Gerecht, zelfs wanneer een mondelinge getuigenis niet is geregistreerd, over de mogelijkheid getuigen te horen overeenkomstig artikel 94 van zijn Reglement voor de procesvoering.

72

Indien de formele vereisten van de verordeningen nr. 1/2003 en nr. 773/2004 al vóór de opening van het onderzoek zouden worden toegepast, zou dat de uitvoering van het mededingingsrecht door de Commissie schaden, aangezien het haar zou beletten om mondeling ontvangen aanwijzingen te verzamelen en te gebruiken. Voorts zou dit betekenen dat aanwijzingen nooit een mondelinge vorm kunnen aannemen, hetgeen afbreuk zou doen aan de doeltreffendheid van de onderzoeken van de Commissie omdat inspecties daardoor later zouden plaatsvinden.

73

Bovendien is ten eerste de door rekwirantes aangevoerde rechtspraak irrelevant omdat die betrekking heeft op het gebruik van mondelinge verklaringen als bewijs en niet als aanwijzingen.

74

Ten tweede heeft het Hof in de punten 99 tot en met 101 van het arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632), geoordeeld dat bij gebreke van registratie uit een door de Commissie opgesteld verslag de inhoud van de discussies die hadden moeten worden geregistreerd, kon blijken en dat het Hof aan de hand daarvan een doeltreffend rechterlijk toezicht kon uitoefenen.

75

Ten derde worden aan aanwijzingen minder strenge formele vereisten gesteld dan aan bewijzen. Op het moment waarop het onderzoek wordt geopend, begint immers de administratieve procedure en dat is ook het moment waarop de Commissie voor het eerst gebruikmaakt van haar onderzoeksbevoegdheden. Zoals wordt bevestigd door de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 1/2003, vormt artikel 19, lid 1, van deze verordening een rechtsgrondslag op basis waarvan mondelinge verklaringen „in het kader van een onderzoek” mogen worden geregistreerd om er niet slechts als loutere aanwijzingen gebruik van te maken maar om ze als „bewijsmiddel” aan te voeren.

76

In de tweede plaats stelt de Commissie dat zij voorafgaand aan de vaststelling van het litigieuze besluit nog geen onderzoek had geopend. Volgens de rechtspraak van het Hof is het moment waarop het onderzoek wordt geopend immers het beginpunt van de administratieve procedure en is dat ook het moment waarop de Commissie voor het eerst gebruikmaakt van haar onderzoeksbevoegdheden.

77

De Commissie voegt hier ten eerste aan toe dat het irrelevant is dat zij voor het Gerecht heeft betoogd dat de verslagen van de gesprekken met de leveranciers registraties vormden in de zin van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004, aangezien het Gerecht zich over dit argument niet heeft uitgesproken. Ten tweede biedt het feit dat er in geval van een beschuldiging in het kader van een klacht die niet voldoet aan de formele vereisten van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 773/2004, sprake is van een geldige aanwijzing, steun aan het standpunt dat de registratieplicht in het onderhavige geval niet van toepassing is. Dit feit bevestigt immers dat een materieel gegeven zelfs een aanwijzing kan vormen als bepaalde formele vereisten niet worden nageleefd.

78

Ten derde is het irrelevant is dat de Commissie in haar clementieregeling van 2006 heeft bepaald dat mondelinge clementieverzoeken die vóór het eerste gebruik van haar onderzoeksbevoegdheden zijn ingediend, op grond van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 worden geregistreerd.

79

Ten vierde is het door het Gerecht gemaakte onderscheid tussen de fase vóór het eerste gebruik van de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie en die ná dat gebruik, niet vergelijkbaar met het onderscheid tussen formele verhoren en informele gesprekken dat het Hof in het arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632), heeft verworpen.

80

In de derde plaats brengt de Commissie in herinnering dat het Gerecht in punt 197 van het bestreden arrest slechts ten overvloede heeft vastgesteld dat de Commissie veel minder mogelijkheden zou hebben om inbreukmakende praktijken op te sporen en haar onderzoeksbevoegdheden uit te oefenen indien zij in de periode vóór de opening van een onderzoek alle mondelinge verklaringen zou moeten registreren.

Beoordeling door het Hof

81

Met hun eerste middel verwijten rekwirantes het Gerecht in essentie dat het in punt 186 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet hoeft te voldoen aan de uit artikel 19 van verordening nr. 1/2003 juncto artikel 3 van verordening nr. 773/2004 voortvloeiende verplichting om gesprekken te registreren zolang zij nog niet formeel een onderzoek heeft ingesteld en nog geen gebruik heeft gemaakt van de haar in het bijzonder bij de artikelen 18 tot en met 20 van verordening nr. 1/2003 verleende onderzoeksbevoegdheden.

82

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en met de doelstellingen en het oogmerk van de regeling waarvan deze bepaling deel uitmaakt (arrest van 1 augustus 2022, HOLD Alapkezelő, C‑352/20, EU:C:2022:606, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

83

In de eerste plaats volgt uit de bewoordingen zelf van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 dat deze bepaling van toepassing is op alle verhoren die worden afgenomen teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van het onderzoek (arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 84).

84

Artikel 3 van verordening nr. 773/2004 bepaalt dat verhoren die op basis van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 worden afgenomen aan bepaalde formaliteiten moeten voldoen, maar geeft geen verduidelijking over de werkingssfeer van deze laatste bepaling.

85

In herinnering moet worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de Commissie op grond van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004 ieder verhoor dat zij krachtens artikel 19 van verordening nr. 1/2003 afneemt teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van haar onderzoek, op een door haar gekozen wijze moet registreren (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punten 90 en 91).

86

Derhalve zij verduidelijkt dat een onderscheid moet worden gemaakt naargelang van het doel van de door de Commissie gevoerde gesprekken, waarbij alleen die gesprekken die ertoe strekken informatie te verzamelen over het onderwerp van een onderzoek van de Commissie binnen de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en dus van de registratieverplichting vallen.

87

Tegen die achtergrond is er geen enkel gegeven in de bewoordingen van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 of artikel 3 van verordening nr. 773/2004 waaruit kan worden afgeleid dat de toepassing van deze registratieverplichting afhankelijk is van de vraag of het door de Commissie gevoerde gesprek vóór de formele opening van een onderzoek heeft plaatsgevonden om aanwijzingen voor een inbreuk te verzamelen, of juist daarna om bewijzen daaromtrent te verzamelen.

88

In deze bepalingen is immers geenszins vastgelegd dat de vraag of de registratieverplichting geldt, ervan afhankelijk is of de informatie waarop die verplichting betrekking heeft als aanwijzing of als bewijs moet worden aangemerkt. Integendeel, op grond van het algemene karakter van het begrip „informatie” in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003, moet worden geoordeeld dat deze bepaling zonder onderscheid van toepassing is op elk van deze categorieën.

89

Het is juist dat de begrippen „aanwijzingen” en „bewijzen” niet met elkaar mogen worden verward, aangezien een aanwijzing naar de aard ervan, en anders dan bewijs, niet voldoende kan zijn om een bepaald feit aan te tonen.

90

Dit neemt niet weg dat de kwalificatie als aanwijzing of bewijs niet afhangt van een specifieke fase van de procedure, maar van de bewijswaarde van de betrokken informatie, want voldoende ernstige en overeenstemmende aanwijzingen kunnen, als zij zijn „gebundeld”, zelf het bewijs van een inbreuk vormen en kunnen worden gebruikt in het eindbesluit dat de Commissie op grond van artikel 101 VWEU vaststelt (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, EU:C:2010:389, punt 47).

91

Zoals de advocaat-generaal in punt 141 van zijn conclusie in de zaak Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie (C‑682/20 P, EU:C:2022:578) heeft opgemerkt, kan de verplichting tot registratie van de verhoren dus niet ervan afhangen of de verzamelde informatie als aanwijzingen of bewijzen is gekwalificeerd, aangezien de Commissie de bewijswaarde van deze informatie pas na deze verhoren in de daaropvolgende fasen van de procedure kan beoordelen.

92

Bovendien is in artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en in artikel 3 van verordening nr. 773/2004 evenmin bepaald dat de toepassing van de registratieplicht afhangt van het stadium van de procedure waarin de verhoren worden afgenomen. Volgens artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 gaat het bij de op deze bepaling gebaseerde verhoren inderdaad om verhoren die zijn afgenomen teneinde inlichtingen te verzamelen over het onderwerp van een onderzoek, hetgeen veronderstelt dat er een onderzoek wordt verricht. Uit deze bepaling blijkt daarentegen niet dat die verhoren moeten plaatsvinden nadat er formeel een onderzoek is geopend, welke opening volgens de omschrijving van het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest tot stand komt op het tijdstip waarop de Commissie een maatregel vaststelt die het verwijt impliceert dat een inbreuk is begaan.

93

Wat in de tweede plaats de context van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat dit artikel is opgenomen in hoofdstuk V van deze verordening, dat betrekking heeft op de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie. De toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk is echter niet noodzakelijkerwijs ervan afhankelijk dat deze instelling een maatregel heeft vastgesteld die het verwijt impliceert dat een inbreuk is begaan.

94

Zo kan de Commissie overeenkomstig artikel 17 van deze verordening onderzoeken naar bepaalde sectoren instellen zonder dat zij ondernemingen daaraan voorafgaand maatregelen van dien aard hoeft op te leggen.

95

Voorts moet worden opgemerkt dat artikel 2, lid 3, van verordening nr. 773/2004, dat bepaalt dat „[d]e Commissie […] haar onderzoeksbevoegdheden op grond van hoofdstuk V van verordening […] nr. 1/2003 [kan] uitoefenen alvorens een procedure in te leiden”, steun biedt aan de uitlegging dat de in dat hoofdstuk – met inbegrip van artikel 19 – opgesomde bepalingen betreffende de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie, in tegenstelling tot hetgeen voortvloeit uit punt 193 van het bestreden arrest, al van toepassing kunnen zijn voordat er formeel een onderzoek is geopend.

96

Het is juist dat het Hof in de zaken die hebben geleid tot de in punt 187 van het bestreden arrest aangehaalde arresten van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, EU:C:2002:582, punt 182), en 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C‑105/04 P, EU:C:2006:592, punt 38), heeft vastgesteld dat het voorafgaande onderzoek van de Commissie op het gebied van de mededinging aanvangt op het moment waarop deze instelling, met gebruikmaking van de bevoegdheden die de Uniewetgever haar heeft toegekend, maatregelen neemt die het verwijt impliceren dat een inbreuk is begaan en die ingrijpende gevolgen voor de situatie van de verdachte entiteiten met zich brengen.

97

In de zaken die aan die arresten ten grondslag lagen, kwam evenwel aan de orde op welk moment de administratieve procedure aanvangt, teneinde na te gaan of de Commissie het beginsel van de redelijke termijn in acht had genomen. Om dit te kunnen nagaan, moet worden onderzocht of deze instelling voortvarend heeft gehandeld vanaf het moment waarop zij de onderneming die ervan wordt verdacht een inbreuk op het mededingingsrecht van de Unie te hebben gepleegd, op de hoogte heeft gebracht van het bestaan van een onderzoek.

98

Dit moment kan daarentegen niet in aanmerking worden genomen om te bepalen wanneer voor de Commissie de verplichting van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 juncto artikel 3 van verordening nr. 773/2004 ingaat om de verhoren te registreren. Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 150 van zijn conclusie in de zaak Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie (C‑682/20 P, EU:C:2022:578), kunnen tijdens dergelijke verhoren door derden afgelegde verklaringen immers betrekking hebben op een onderneming zonder dat die onderneming daarvan op de hoogte is. Indien dit moment in aanmerking wordt genomen, zouden de registratieplicht en de daaraan verbonden procedurele waarborgen, waarin deze bepalingen ten gunste van de ondervraagde derden en de verdachte onderneming voorzien, pas van toepassing zijn als de Commissie deze onderneming door het vaststellen van een maatregel ervan op de hoogte heeft gebracht dat jegens haar verdenkingen bestaan. Als gevolg van dit uitstel zouden bij derden afgenomen verhoren die voorafgaand aan een dergelijke maatregel zijn gevoerd, worden onttrokken aan de werkingssfeer van de verplichting tot registratie van de verhoren en de daarop toepasselijke procedurele waarborgen.

99

Wat in de derde en laatste plaats het doel van verordening nr. 1/2003 betreft, blijkt uit overweging 25 van deze verordening dat het steeds moeilijker wordt inbreuken op de mededingingsregels te ontdekken en dat artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 daarom beoogt de onderzoeksbevoegdheden van de Commissie uit te breiden, met name door haar in staat te stellen iedere persoon te horen die mogelijkerwijs over nuttige informatie beschikt en diens verklaringen te registreren (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 85). De uitdrukking „inbreuken ontdekken” in die overweging bevestigt de uitlegging dat ook de gesprekken die de Commissie in een voorafgaande fase voert om aanwijzingen over het voorwerp van een onderzoek te verzamelen, onder artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 vallen.

100

Voorts moet worden verduidelijkt dat de Commissie op grond van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004 verhoren in om het even welke vorm kan registreren. De Commissie kan dus niet op goede gronden stellen dat een registratieplicht haar om te beginnen belet om aanwijzingen die slechts in mondelinge vorm beschikbaar zijn, te verzamelen en te gebruiken en dat die plicht voorts de doeltreffendheid van de onderzoeken in gevaar zou brengen omdat de inspectie daardoor op een later tijdstip plaatsvindt. De Commissie kan evenmin stellen dat een dergelijke verplichting tot terughoudendheid leidt, aangezien zij de mogelijkheid heeft om de identiteit van de ondervraagde personen te beschermen.

101

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 193 van het bestreden arrest te oordelen dat de gesprekken waarbij aanwijzingen zijn verzameld op grond waarvan vervolgens een besluit is genomen waarbij een inspectie van een onderneming werd gelast, van de werkingssfeer van verordening nr. 1/2003 moesten worden uitgesloten aangezien de Commissie op dat moment geen maatregel had vastgesteld die impliceerde dat deze onderneming werd verweten een inbreuk te hebben begaan en dus nog geen onderzoek in de zin van hoofdstuk V van deze verordening was geopend. Om te bepalen of die gesprekken binnen deze werkingssfeer vielen, had het Gerecht, rekening houdend met de inhoud en de context van deze gesprekken, moeten onderzoeken of ze ertoe strekten informatie te verzamelen over het onderwerp van een onderzoek.

102

Zoals blijkt uit punt 198 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht in het onderhavige geval geoordeeld dat de uit de gesprekken met de leveranciers verkregen aanwijzingen niet buiten beschouwing konden worden gelaten op de grond dat ze, als gevolg van de vermeende niet-nakoming van de in artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 opgenomen registratieplicht, een formele onregelmatigheid zouden vertonen. Dat was volgens het Gerecht met name het geval omdat die gesprekken hadden plaatsgevonden vóór de opening van een onderzoek op grond van verordening nr. 1/2003 en daaruit niet bleek dat rekwirantes, laat staan de leveranciers, enig verwijt werd gemaakt dat zij een inbreuk hadden begaan.

103

Zoals de advocaat-generaal in punt 155 van zijn conclusie in de zaak Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie (C‑682/20 P, EU:C:2022:578) heeft opgemerkt, kan er in dit verband mee worden volstaan uiteen te zetten dat de Commissie haar in artikel 19 van verordening nr. 1/2003 neergelegde bevoegdheid uitoefent om verklaringen af te nemen wanneer zij gesprekken voert waarvan het onderwerp vooraf is bepaald en die openlijk tot doel hebben om inlichtingen te verkrijgen over de werking van een bepaalde markt en over het gedrag van de betrokken marktdeelnemers, teneinde eventuele inbreukmakende gedragingen op te sporen of haar vermoedens omtrent het bestaan van dergelijke gedragingen te onderbouwen.

104

Bijgevolg vielen de gesprekken met de leveranciers binnen de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en diende de Commissie deze verklaringen overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 773/2004 te registreren.

105

Hieruit volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 198 van het bestreden arrest te oordelen dat de registratieplicht van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 niet van toepassing was op de gesprekken met de leveranciers en dat de uit die gesprekken voortvloeiende aanwijzingen geen formele onregelmatigheid vertoonden.

106

Uit een en ander volgt dat het eerste middel gegrond is en dat de hogere voorziening derhalve moet worden toegewezen en dat punt 2 van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de andere middelen van de hogere voorziening. Bijgevolg moet ook punt 3 van het dictum van het bestreden arrest, dat betrekking heeft op de kosten, worden vernietigd.

Procedure bij het Gerecht

107

Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

108

Dat is in casu het geval.

109

Derhalve moet de grief worden onderzocht die rekwirantes voor het Gerecht hebben aangevoerd in het kader van hun middel inzake schending van het recht op onschendbaarheid van de woning, welk middel er in essentie betrekking op heeft dat de aanwijzingen uit de gesprekken met de leveranciers moeten worden afgewezen omdat de Commissie artikel 19 van verordening nr. 1/2003 en artikel 3 van verordening nr. 773/2004 niet in acht heeft genomen.

110

Ter ondersteuning van deze grief stellen rekwirantes dat de verslagen van de gesprekken met de leveranciers geen met de vereisten van deze bepalingen overeenstemmende registraties waren, aangezien deze verslagen eenzijdig door de Commissie waren opgesteld en de gesprekken hierin niet in hun geheel waren geregistreerd.

111

De Commissie antwoordt dat zij aan haar registratieplicht heeft voldaan door volledige verslagen op te stellen die de inhoud van de verklaringen van de leveranciers getrouw weergeven, en deze onder een officieel identificatienummer aan het dossier toe te voegen. Een dergelijke soort verslaglegging is een van de registratievormen waarvan de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004 gebruik mag maken, net zoals een audio- of audiovisuele opname of een letterlijk afschrift.

112

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 3, eerste volzin, van verordening nr. 773/2004 – dat bepaalt dat „[d]e Commissie […] de verklaringen van de ondervraagden in om het even welke vorm [kan] registreren” – impliceert dat de Commissie, indien zij met toestemming van de ondervraagde tot een verhoor op grond van artikel 19, lid 1, van verordening nr. 1/2003 besluit, gehouden is dat verhoor in zijn geheel te registreren, onverminderd de aan de Commissie gelaten keuze ten aanzien van de wijze van registratie (arrest van 6 september 2017, Intel/Commissie, C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 90).

113

Bovendien volgt uit artikel 3, lid 3, tweede en derde volzin, van verordening nr. 773/2004 dat de Commissie aan de ondervraagde ter goedkeuring een kopie van de registratie ter beschikking stelt en indien nodig een termijn bepaalt waarbinnen deze ondervraagde haar eventuele correcties kan meedelen die aan zijn verklaring moeten worden aangebracht.

114

In het onderhavige geval heeft de Commissie niet gesteld, laat staan bewezen, dat zij de door haar opgestelde verslagen ter goedkeuring aan de leveranciers ter beschikking heeft gesteld.

115

De voor de Commissie geldende verplichting om de ondervraagde persoon ter goedkeuring een afschrift van de registratie ter beschikking te stellen, zoals bedoeld in artikel 19 van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, strekt in het bijzonder ertoe de authenticiteit van de verklaringen van de ondervraagde te waarborgen door de zekerheid te verschaffen dat die verklaringen daadwerkelijk aan hem moeten worden toegeschreven en dat de inhoud ervan een getrouwe en volledige afspiegeling van deze verklaringen vormt en niet de uitlegging ervan door de Commissie weergeeft.

116

Bijgevolg moet een aanwijzing die is ontleend aan een door de Commissie afgenomen verklaring zonder dat aan dit vereiste van artikel 19 van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, is voldaan, niet-ontvankelijk worden verklaard en bijgevolg worden afgewezen.

117

Deze zuiver interne verslagen kunnen dus niet worden geacht te voldoen aan de vereisten van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, welke bepaling van toepassing is op gesprekken die binnen de werkingssfeer van artikel 19 van verordening nr. 1/2003 vallen.

118

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de punten 65 tot en met 69 van het arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie (C‑99/17 P, EU:C:2018:773), waarop de Commissie zich tijdens de terechtzitting heeft beroepen.

119

Inderdaad heeft het Hof geoordeeld dat in het Unierecht het beginsel van de vrije bewijslevering primeert, waaruit volgt dat het enige relevante criterium ter beoordeling van de bewijswaarde van regelmatig overgelegde bewijzen de geloofwaardigheid ervan is en dat de bewijswaarde van een bewijsstuk derhalve globaal moet worden beoordeeld, zodat het uiten van niet nader onderbouwde twijfel omtrent de authenticiteit van een bewijsstuk de geloofwaardigheid ervan niet kan aantasten (arrest van 26 september 2018, Infineon Technologies/Commissie, C‑99/17 P, EU:C:2018:773, punten 6569).

120

In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, was het bewijs waarvan de authenticiteit in twijfel werd getrokken echter een interne e-mail van een onderneming en niet de registratie van een door de Commissie in strijd met artikel 19 van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, afgenomen verklaring.

121

Het beginsel van de vrije bewijsvoering kan dus niet worden ingeroepen om de vormvereisten te ontlopen die van toepassing zijn op de registratie van de verklaringen die de Commissie krachtens artikel 19 van verordening nr. 1/2003 heeft afgenomen. In dit verband moet worden opgemerkt dat de vaststelling van een onregelmatigheid bij het verzamelen van aanwijzingen in het licht van artikel 19 van verordening nr. 1/2003, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 773/2004, ertoe leidt dat de Commissie in het vervolg van de procedure geen gebruik mag maken van deze aanwijzingen (zie naar analogie arrest van 18 juni 2015, Deutsche Bahn e.a./Commissie, C‑583/13 P, EU:C:2015:404, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Aangezien in het onderhavige geval, zoals de advocaat-generaal in punt 208 van zijn conclusie in de zaak Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie (C‑682/20 P, EU:C:2022:578) heeft opgemerkt, de informatie uit de gesprekken met de leveranciers de kern vormde van de aanwijzingen waarop het litigieuze besluit berust, en er bij dit besluit sprake is van een formele onregelmatigheid wegens niet-nakoming van de registratieverplichting van artikel 3 van verordening nr. 773/2004, moet worden geoordeeld dat de Commissie, toen zij het litigieuze besluit vaststelde, niet beschikte over voldoende ernstige aanwijzingen waarvan zij gebruik mocht maken en waarmee de in artikel 1, onder a), van dit besluit weergegeven vermoedens werden gerechtvaardigd. Gelet op een en ander moet dit besluit in zijn geheel nietig worden verklaard.

Kosten

123

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, beslist het Hof, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet, ten aanzien van de proceskosten.

124

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van rekwirantes te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van rekwirantes in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Bovendien wordt de Commissie, aangezien het litigieuze besluit nietig is verklaard, verwezen in alle kosten die rekwirantes in het kader van de procedure in eerste aanleg hebben gemaakt.

125

Overeenkomstig artikel 184, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof kan een partij die in eerste aanleg heeft geïntervenieerd, wanneer zij niet zelf de hogere voorziening heeft ingesteld, alleen in de kosten van de hogere voorziening worden verwezen indien zij aan de schriftelijke of mondelinge behandeling bij het Hof heeft deelgenomen. Wanneer een dergelijke partij aan de procedure deelneemt, kan het Hof beslissen dat zij haar eigen kosten draagt. Aangezien de Raad, interveniënte in eerste aanleg, heeft deelgenomen aan de schriftelijke en mondelinge behandeling bij het Hof, dient te worden beslist dat hij zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure in hogere voorziening als de procedure in eerste aanleg zal dragen.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

Punt 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2020, Casino, Guichard-Perrachon en AMC/Commissie (T‑249/17, EU:T:2020:458), wordt vernietigd.

 

2)

Punt 3 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 5 oktober 2020, Casino, Guichard-Perrachon en AMC/Commissie (T‑249/17, EU:T:2020:458), wordt vernietigd voor zover hierin is beslist over de kosten.

 

3)

Besluit C(2017) 1054 final van de Commissie van 9 februari 2017 waarbij Casino en alle vennootschappen waarover zij direct of indirect zeggenschap heeft, worden onderworpen aan een inspectie krachtens artikel 20, leden 1 en 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad (AT.40466 – Tute 1), wordt nietig verklaard.

 

4)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van Casino, Guichard‑Perrachon SA en Achats Marchandises Casino SAS (AMC) betreffende zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening.

 

5)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten betreffende zowel de procedure in eerste aanleg als de procedure in hogere voorziening.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.