ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

22 juni 2022 ( *1 )

Inhoud

 

I. Toepasselijke bepalingen

 

A. Unierecht

 

1. Habitatrichtlijn

 

2. Vogelrichtlijn

 

B. Slowaaks recht

 

1. Wet op het natuurbehoud

 

2. Bosbouwwet

 

II. Precontentieuze procedure

 

III. Beroep

 

A. Eerste grief: schending van artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn

 

1. Argumenten van partijen

 

2. Beoordeling door het Hof

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

1) Opmerkingen vooraf

 

2) Eerste onderdeel van de eerste grief: bosbeheerprogramma’s

 

3) Tweede onderdeel van de eerste grief: noodkap

 

4) Derde onderdeel van de eerste grief: maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen

 

B. Tweede grief: schending van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn

 

1. Argumenten van partijen

 

2. Beoordeling door het Hof

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

C. Derde grief: schending van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn

 

1. Argumenten van partijen

 

2. Beoordeling door het Hof

 

a) Ontvankelijkheid

 

b) Ten gronde

 

IV. Kosten

„Niet-nakoming – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, leden 2 en 3 – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 2009/147/EG – Artikel 4, lid 1 – Behoud van de vogelstand – Auerhoen (Tetrao urogallus) – Bosbeheerprogramma’s – Noodkap – Passende beoordeling van de gevolgen ervan – Natura 2000-gebieden – Speciale beschermingszones die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen – Ontbreken van maatregelen om verslechtering van de habitats te voorkomen en van speciale beschermingsmaatregelen in bepaalde gebieden”

In zaak C‑661/20,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 5 december 2020,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en R. Lindenthal als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Slowaakse Republiek, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

verweerster,

wijst

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: I. Ziemele, kamerpresident, A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, en P. G. Xuereb, rechter,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

In haar verzoekschrift verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat de Slowaakse Republiek

door bosbeheerprogramma’s en wijzigingen daarvan, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door natuurrampen veroorzaakte schade weg te nemen, vrij te stellen van het vereiste dat deze, wanneer zij een significant effect op Natura 2000-gebieden kunnen hebben, worden onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen daarvan voor het gebied in kwestie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, de krachtens artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

door geen passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen significant storende factoren optreden in de speciale beschermingszones (hierna: „SBZ’s”) die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Chočské vrchy SKCHVU050, SBZ Horná Orava SKCHVU008, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013, SBZ Poľana SKCHVU022, SBZ Slovenský Raj SKCHVU053, SBZ Levočské vrchy SKCHVU051 en SBZ Strážovské vrchy SKCHVU028), de krachtens artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

door geen speciale beschermingsmaatregelen te treffen die van toepassing zijn op het leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding daarvan, teneinde het voortbestaan en de voortplanting van deze soort in haar verspreidingsgebied (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013 en SBZ Levočské vrchy SKCHVU051) te verzekeren, de krachtens artikel 4, lid 1, van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7; hierna: „vogelrichtlijn”) op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

1.   Habitatrichtlijn

2

Artikel 2, lid 2, van de habitatrichtlijn bepaalt:

„De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.”

3

Artikel 6 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

3.   Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.   Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

4

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG [van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1)], voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn [79/409], indien deze datum later valt.”

2.   Vogelrichtlijn

5

Artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn luidt als volgt:

„Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

In dat verband wordt gelet op:

a)

soorten die dreigen uit te sterven;

b)

soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;

c)

soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;

d)

andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.

De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.”

6

Tot de diersoorten waarvan voor hun leefgebied speciale beschermingsmaatregelen worden getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen kunnen voortbestaan en zich voortplanten, opgesomd in bijlage I van de vogelrichtlijn, behoort met name het auerhoen (Tetrao urogallus).

B. Slowaaks recht

1.   Wet op het natuurbehoud

7

Zákon č. 543/2002 Z. z. o ochrane prírody a krajiny (wet nr. 543/2002 betreffende behoud natuur en landschap), in de op 24 maart 2019 geldende versie (hierna: „wet op het natuurbehoud”), bepaalt in § 4, leden 1 en 2:

„1.   Eenieder die activiteiten verricht die planten, dieren of hun habitats kunnen bedreigen, beschadigen of vernietigen, is verplicht zodanig te werk te gaan dat zij niet onnodig worden gedood, beschadigd of vernietigd.

2.   Indien een van de in lid 1 bedoelde activiteiten leidt tot een bedreiging van het voortbestaan van plant- en diersoorten, tot hun achteruitgang, tot verstoring van hun voortplantingsvermogen of tot uitsterving van de populatie ervan, beperkt of verbiedt de overheidsdienst die bevoegd is voor het behoud van natuur en landschap (hierna: ‚autoriteit voor natuurbehoud’) deze activiteiten na een voorafgaande waarschuwing.”

8

§ 26, leden 5 en 6, van deze wet, zoals gewijzigd bij wet nr. 356/2019, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepaalt:

„5.   Het is verboden in een vogelbeschermingsgebied activiteiten uit te oefenen die een negatief effect kunnen hebben op de soorten waarop de instandhoudingsmaatregelen van dat gebied van toepassing zijn. De bepalingen van § 14, leden 6 en 7, zijn van overeenkomstige toepassing op de uitvoering van noodkap en bosbeschermingsmaatregelen in elk vogelbeschermingsgebied waar een ander beschermingsniveau dan niveau 5 van kracht is.

6.   De regering wijst bij decreet de habitats van vogelsoorten van communautair belang en de habitats van trekvogelsoorten die voorkomen op de goedgekeurde lijst van ornithologische gebieden aan als vogelbeschermingsgebieden, bakent deze gebieden af, en stelt de lijst op van de in lid 5 bedoelde activiteiten, met inbegrip van de territoriale en temporele beperkingen op de uitvoering ervan.”

9

In § 28, leden 4 tot en met 9, van de wet op het natuurbehoud is bepaald:

„4.   De districtsautoriteit van het regionale hoofdkwartier brengt een deskundigenadvies uit over het in lid 3 bedoelde ontwerpplan of project inzake de mogelijkheid van significante gevolgen ervan voor de zone van het netwerk van beschermde gebieden. Indien het plan of project op het grondgebied van meer dan één regio moet worden uitgevoerd, wordt dit advies uitgebracht door de districtsautoriteit met zetel op het grondgebied waarvan het grootste deel van het plan of project moet worden uitgevoerd. Een deskundigenadvies kan ook op eigen initiatief door het ministerie of het districtskantoor met zetel in de regio worden uitgebracht, indien de reden voor het uitbrengen van een dergelijk advies is vastgesteld tijdens de procedure voor afgifte van een vrijstelling, toestemming of verklaring uit hoofde van deze wet. Indien naar het oordeel van de deskundige een plan of project, afzonderlijk of in combinatie met een ander plan of project, significante gevolgen kan hebben voor dat grondgebied, wordt een impactstudie uitgevoerd overeenkomstig de specifieke wetgeving.

5.   Een plan of project kan slechts worden goedgekeurd of toegestaan indien op basis van de resultaten van een overeenkomstig de specifieke wetgeving uitgevoerde impactstudie is aangetoond dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied van het netwerk van beschermingszones, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen ervan, niet zal aantasten (hierna: ‚aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied’).

6.   Een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van het grondgebied kan aantasten, kan slechts worden goedgekeurd of toegestaan indien wordt aangetoond dat er geen alternatieve oplossingen bestaan en dat het moet worden uitgevoerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. In dat geval worden compenserende maatregelen genomen om de bescherming van de algehele samenhang van het Europese netwerk van beschermde gebieden te waarborgen.

7.   Wanneer in het netwerk van beschermde gebieden prioritaire habitats of prioritaire soorten aanwezig zijn, kan een plan of project dat de natuurlijke kenmerken van het gebied kan aantasten, slechts worden goedgekeurd of toegestaan om dwingende redenen van groot openbaar belang die verband houden met de volksgezondheid en de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, alsmede, op basis van een advies van de Europese Commissie, om andere dwingende redenen van groot openbaar belang.

8.   Of de goedkeuring van een plan of een project dat de natuurlijke kenmerken van het grondgebied aantast een hoger openbaar belang vormt, wordt door de regering beslist op basis van een voorstel dat door het ministerie wordt ingediend op verzoek van de centrale overheidsinstantie die verantwoordelijk is voor het goedgekeurde plan of project. Het verzoek bevat informatie over de omvang en de locatie van de voorgestelde compenserende maatregelen en het financieringsbedrag dat nodig is voor de uitvoering ervan, alsmede het advies van het ministerie over de omvang en de locatie van de voorgestelde maatregelen waarnaar in de informatie wordt verwezen. De informatie wordt opgesteld door de opdrachtgever en het advies wordt uitgebracht door het ministerie op verzoek van de opdrachtgever.

9.   Het voorstel voor compenserende maatregelen wordt op kosten van de opdrachtgever opgesteld door een natuurbeschermingsinstantie of een bevoegde beroepspersoon [§ 55] in samenwerking met een natuurbeschermingsorgaan. De opdrachtgever verzoekt het ministerie om goedkeuring van de voorgestelde compenserende maatregelen alvorens het plan wordt goedgekeurd of het project wordt toegestaan.”

10

§ 85, leden 3 en 4, van deze wet bepaalt:

„3.   In het geval van een procedure die ertoe strekt verplichtingen uit hoofde van een bijzondere wet te waarborgen, neemt de autoriteit voor natuurbehoud uiterlijk op de datum van de voorgenomen activiteit een besluit, indien de aanvraag overeenkomstig § 82, lid 1, ten minste 30 dagen vóór de voorgenomen activiteit is ingediend.

4.   Wanneer de autoriteit voor natuurbehoud geen besluit neemt overeenkomstig lid 3, wordt zij geacht de aanvraag te hebben ingewilligd.”

11

§ 104g, leden 4 en 11, van de wet op het natuurbehoud, zoals gewijzigd bij wet nr. 356/2019, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, bepaalt:

„4.   De in § 13, lid 1, onder c), en § 14, lid 1, onder l), opgenomen verbodsbepalingen gelden niet voor activiteiten die worden uitgevoerd in het kader van bosbeheerprogramma’s waarvoor vóór 31 december 2019 overeenkomstig specifieke voorschriften een protocol is opgesteld.

[...]

11.   De instelling voor natuurbehoud [§ 65a] beoordeelt uiterlijk op 31 december 2020 de gevolgen van de in het kader van de overeenkomstig lid 10 goedgekeurde bosbeheerprogramma’s geplande kap in de gebieden van het Europese netwerk van beschermingszones en dient uiterlijk op die datum bij de autoriteit voor natuurbehoud een voorstel in voor het uitvaardigen van een besluit overeenkomstig § 14, leden 6 en 7, indien de uitvoering van deze kap nadelige gevolgen kan hebben voor de soorten waarop de instandhoudingsmaatregelen van het gebied betrekking hebben, dan wel doet de autoriteit voor natuurbehoud een voorstel voor wijziging van het bosbeheerprogramma, teneinde daarin maatregelen op te nemen die beogen dergelijke nadelige gevolgen uit te sluiten.”

2.   Bosbouwwet

12

§ 14 van zákon č. 326/2005 Z. z. o lesoch (wet nr. 326/2005 op de bossen), in de op 24 maart 2019 geldende versie (hierna: „bosbouwwet”), bepaalt:

„1.   Bossen met een speciale bestemming zijn bossen die als zodanig zijn aangemerkt en bestemd zijn om te voorzien in specifieke behoeften van de samenleving, rechtspersonen of natuurlijke personen, waarbij de beheersschema’s aanzienlijk verschillen van die bij normaal beheer (hierna: ‚bijzondere beheersregeling’).

2.   Als bossen met een speciale bestemming kunnen worden aangemerkt:

a)

bossen in de beschermingszones van waterbronnen van niveau I en II, indien bij de onttrekking van water aan een bovengrondse of ondergrondse bron de opbrengst en de kwaliteit van de waterbron slechts door een bijzondere beheersregeling kunnen worden gewaarborgd;

b)

bossen in de beschermingszones van bronnen van natuurlijk mineraalwater en in de binnenruimte van het kuuroord;

c)

stadsrandbossen en andere bossen met een belangrijke gezondheids-, culturele of recreatieve functie;

d)

bossen waarin fazanten en ander wild worden gefokt;

e)

bossen in beschermde gebieden en bosopstanden met habitats van communautair belang of beschermde soorten;

f)

bossen die genenbanken van bosboomsoorten bevatten;

g)

bossen bestemd voor bosbouwkundig onderzoek en bosbouwonderwijs;

h)

bossen die noodzakelijk zijn voor de nationale defensie overeenkomstig specifieke verordeningen (hierna te noemen: ‚militaire bossen’).

3.   Wanneer bossen met een speciale bestemming in de zin van lid 2, onder e), van openbaar belang zijn, wordt een voorstel voor een bijzondere beheersregeling opgesteld in het kader van een algemeen onderzoek van de toestand van de bossen [§ 38, lid 2, onder b)], dat gezamenlijk met de aanvrager of zijn erkende organisatie wordt uitgevoerd.”

13

§ 23, leden 6 tot en met 10, van deze wet bepaalt:

„6.   Indien de incidentele winning een omvang heeft die groter is dan 1/20 van het totale volume hout dat in het kader van een bosbeheerprogramma voor de betrokken bosbouweenheid of eigenaar moet worden gewonnen, of indien die kap niet binnen zes maanden door de bosbeheerder kan worden uitgevoerd, stelt de bosbeheerder een ontwerptijdschema op voor de uitvoering ervan en legt hij dit ter goedkeuring voor aan staatsbosbeheer. Staatsbosbeheer stelt de nationale autoriteit voor natuur- en landschapsbescherming in kennis van de inleiding van de procedure. Een beroep tegen een besluit om het bijkomend winningsprogramma goed te keuren, heeft geen schorsende werking.

7.   Het volume hout dat wordt gewonnen in bosopstanden die ouder zijn dan 50 jaar, mag de in het bosbeheerprogramma aanbevolen te kappen hoeveelheid met ten hoogste 15 % overschrijden. Indien het volume gewonnen hout, inclusief dode en bewaard gebleven bomen, het in het bosbeheerprogramma aanbevolen winningsvolume, vermeerderd met 15 %, heeft bereikt, mag de bosbeheerder alleen nog incidentele of bijkomende winning uitvoeren.

8.   Het totale volume hout dat in het kader van het bosbeheerprogramma voor de bosbouwentiteit [§ 39, lid 3] voor winning is voorgeschreven, mag door de winning niet worden overgeschreden. Wanneer een bosbouwentiteit meerdere bosbeheerders heeft, mag geen van hen meer hout winnen dan is voorgeschreven voor de winning in de bosentiteit of bosopstand als geheel.

9.   Ingeval de totale hoeveelheid hout als bedoeld in lid 8 door incidentele of buitengewone winning wordt overschreden, kan de bosbeheerder overgaan tot:

a)

noodwinning [§ 22, lid 3, onder a)] op grond van een wijziging van het bosbeheerprogramma [§ 43, leden 2 en 3];

b)

incidentele winning;

c)

buitengewone productie, of

d)

uitvoering van de taken van het economisch actieplan [§ 40, lid 2, onder c)] op basis van een actualisering van het bosbeheerprogramma [§ 43, lid 4].

10.   De geplande winning mag de bosondergroei niet verminderen tot minder dan 7/10 van de totale bosondergroei. Deze bepaling is niet van toepassing indien:

a)

de bosondergroei vermindert door regeneratieve winning;

b)

het bos wordt gereconstrueerd, of

c)

de kap voortvloeit uit het functionele doel van schermbossen of uit het bijzonder beheer van bossen met een specifieke bestemming. [...]”

14

§ 28, leden 1 en 2, van die wet bepaalt:

„1.   De bosbeheerder is verplicht preventieve maatregelen te nemen om schade aan bossen te voorkomen en beschermende en defensieve maatregelen te treffen tegen schade veroorzaakt door schadelijke organismen. Hij moet in het bijzonder

a)

zorgen voor de opsporing en registratie van het optreden van schadelijke organismen en van schade die deze aan het bos toebrengen. Bij buitensporig voorkomen van deze organismen dient hij onverwijld staatsbosbeheer en de staatsinspectie voor de bosbescherming op de hoogte te brengen [§ 29];

b)

preventieve maatregelen nemen om een buitensporige verspreiding van biotische verstoringen te voorkomen en de stabiliteit en veerkracht van bosopstanden te waarborgen;

c)

zieke en beschadigde bomen, die een bron kunnen zijn van verhoogde biotische verstoring, prioritair verwijderen uit bosopstanden, behalve in gebieden met beschermingsniveau vijf;

d)

de voorkeur geven aan milieuvriendelijke bosbeschermingspraktijken en ‑producten, met bijzondere nadruk op biologische en biotechnische praktijken ter bescherming tegen schade veroorzaakt door biotische, schadelijke organismen;

e)

bossen die de invloed ondergaan van immissies beheren overeenkomstig de in de bosbeheerprogramma’s vastgestelde beheersmaatregelen, teneinde de negatieve effecten van die immissies te beperken;

f)

maatregelen nemen om door wild veroorzaakte schade te voorkomen;

g)

preventieve maatregelen nemen tegen bosbranden;

h)

bossen zodanig beheren dat bossen van andere eigenaars niet in gevaar worden gebracht;

i)

de andere door staatsbosbeheer of door de staatsinspectie voor de bosbescherming opgelegde maatregelen ter bescherming van de bossen in acht nemen [§ 29].

2.   In geval van bedreiging van de bossen of schade veroorzaakt door schadelijke organismen, is de bosbeheerder verplicht op eigen kosten onmiddellijk maatregelen te treffen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van de beschadiging weg te nemen. Voor gebieden met beschermingsniveau vijf is hij daartoe pas verplicht nadat het besluit van de nationale instantie voor natuur- en landschapsbescherming inzake de goedkeuring van een afwijking definitief is geworden.”

15

§ 41, lid 13, van deze wet, zoals gewijzigd bij wet nr. 355/2019, die op 1 januari 2020 in werking is getreden, luidt als volgt:

„Het ontwerp-beheerprogramma wordt goedgekeurd bij een besluit van staatsbosbeheer, waarin het beheerprogramma in een bijlage is opgenomen, nadat de beheerder van het bosbouwinformatiesysteem [§ 45] de juistheid en de conformiteit heeft bevestigd van de verbanden tussen de numerieke en grafische gegevens in het ontwerp-beheerprogramma en nadat de betrokken overheidsdienst een bindend advies heeft afgegeven over de controle op de naleving van de overeenkomstig lid 8 gemaakte opmerkingen en gestelde eisen. Indien het gebieden betreft die onder het Europese netwerk van beschermingszones vallen, neemt staatsbosbeheer tevens een besluit op basis van een beoordeling die wordt uitgevoerd overeenkomstig een specifieke verordening [noot nr. 57aa), waarin wordt verwezen naar § 28 van de wet op het natuurbehoud, zoals gewijzigd], die tevens een voorstel omvat voor maatregelen om ervoor te zorgen dat de uitvoering van het beheerprogramma geen negatieve gevolgen heeft voor deze gebieden. [...]”

II. Precontentieuze procedure

16

In 2017 heeft de Commissie verschillende klachten ontvangen over buitensporige bosexploitatie in de twaalf SBZ’s die in de Slowaakse Republiek zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus), waardoor de instandhouding van deze beschermde soort zou zijn aangetast.

17

Tijdens bijeenkomsten in oktober 2017, februari 2018 en van 31 mei tot en met 1 juni 2018 heeft de Commissie de Slowaakse Republiek herhaaldelijk verzocht te voldoen aan artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

18

Op 19 juli 2018 heeft de Commissie deze lidstaat overeenkomstig artikel 258 VWEU een aanmaningsbrief gestuurd waarin zij zich op het standpunt stelde dat die lidstaat, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ’s in kwestie, de krachtens de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen, aangezien de bosbeheerprogramma’s, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van schade die is veroorzaakt door natuurrampen die verband houden met schadelijke organismen weg te nemen, niet waren onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan.

19

De Slowaakse autoriteiten hebben op 12 september 2018 op de aanmaningsbrief geantwoord. Zij gaven toe dat de huidige status en trends van de populatie van het auerhoen (Tetrao urogallus) ongunstig waren voor de instandhouding van deze beschermde soort en dat het nodig was maatregelen te nemen om de situatie te verbeteren, waaronder de wijziging van de geldende wetgeving ter zake, namelijk de wet op het natuurbehoud en de bosbouwwet.

20

Bij brief van 24 januari 2019 heeft de Commissie de Slowaakse Republiek een met redenen omkleed advies gezonden, waarin zij aanvoerde dat die lidstaat artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn, niet correct had omgezet in nationaal recht en de verplichtingen niet was nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn en artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn. De Commissie heeft deze lidstaat verzocht om binnen een termijn van twee maanden aan het met redenen omkleed advies te voldoen.

21

Bij brieven van 21 maart 2019, 21 juni 2019, 20 december 2019 en 2 juli 2020 heeft de Slowaakse Republiek op het met redenen omkleed advies geantwoord en de haar verweten niet-nakomingen betwist.

22

In september 2019 zijn de wet op het natuurbehoud en de bosbouwwet met ingang van 1 januari 2020 gewijzigd. De Slowaakse Republiek was derhalve van mening dat de verenigbaarheid van de nationale wetgeving met het Unierecht vanaf die datum volledig was gewaarborgd.

23

In november 2019, juni 2020 en oktober 2020 heeft de Commissie van de klagers bijgewerkte informatie ontvangen waarin de vernietiging van habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus), de achteruitgang van deze soort tussen 2015 en 2018 en de houtkap die in 2019 heeft plaatsgevonden in SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van deze soort, worden bevestigd.

24

In de maanden mei tot en met juli 2020 heeft de Commissie informatie ontvangen over de beoordeling van de noodkap die is uitgevoerd overeenkomstig de wetswijzigingen die op 1 januari 2020 in de Slowaakse rechtsorde in werking zijn getreden.

25

Aangezien de Commissie meende dat de door de Slowaakse Republiek meegedeelde maatregelen onvoldoende waren om een einde te maken aan de gestelde niet-nakoming, heeft zij op 5 december 2020 besloten het onderhavige beroep in te stellen.

III. Beroep

26

Ter ondersteuning van haar beroep voert de Commissie drie grieven aan, die betrekking hebben op een schending van i) artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, ii) artikel 6, lid 2, van die richtlijn en iii) artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn.

A. Eerste grief: schending van artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn

1.   Argumenten van partijen

27

De Commissie is van mening dat de Slowaakse Republiek artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn heeft geschonden door bosbeheerprogramma’s en wijzigingen daarvan, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door natuurrampen veroorzaakte schade weg te nemen, vrij te stellen van het vereiste dat deze, wanneer zij een significant effect op Natura 2000-gebieden kunnen hebben, worden onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied in kwestie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

28

In de eerste plaats is de Commissie in dit verband is van mening dat de bosbeheerprogramma’s moeten worden beschouwd als plannen of projecten die niet rechtstreeks verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het gebied, aangezien zij geen instandhoudingsdoelstellingen of -maatregelen vaststellen.

29

Volgens deze instelling kunnen de bosbeheerprogramma’s de instandhoudingsdoelstellingen van de Natura 2000-gebieden in gevaar brengen, aangezien de uitvoering ervan met name kan leiden tot het kappen van bos of de aanleg van boswegen in die gebieden, dan wel deze gebieden kan aantasten. Daarom zijn de Slowaakse autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn gehouden om deze programma’s aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan te onderwerpen en slechts goed te keuren op voorwaarde dat zij de natuurlijke kenmerken van de betrokken gebieden niet zullen aantasten.

30

De Commissie merkt op dat de Slowaakse wetgeving bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, te weten 24 maart 2019, niet aan deze bepaling voldeed, aangezien, ten eerste, de bosbeheerprogramma’s als documenten voor natuurbehoud werden beschouwd en dus waren vrijgesteld van een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor de betrokken gebieden en, ten tweede, met ingang van 1 januari 2015 de voorheen bestaande verplichting om in het advies van de autoriteit voor natuurbehoud een advies over de passende beoordeling van de gevolgen op te nemen, was afgeschaft. In het bijzonder blijkt uit de procedure van § 41, lid 13, van de bosbouwwet dat de raadpleging van de autoriteit voor natuurbehoud betrekking had op het voorstel voor het plan en niet op de definitieve versie ervan, hoewel die definitieve versie kon verschillen van de versie waarvoor die autoriteit advies had uitgebracht, en er geen sprake was van een passende beoordeling van de gevolgen indien deze autoriteit niet binnen een termijn van 15 dagen had geantwoord.

31

Bovendien zet de Commissie de feiten uiteen op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, en houdt zij rekening met de wetswijzigingen die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden, zoals vermeld in punt 22 van het onderhavige arrest. Allereerst merkt de Commissie in dat verband op dat deze wijzigingen ervoor zorgen dat de bosbeheerprogramma’s aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan worden onderworpen indien niet kan worden uitgesloten dat zij significante gevolgen hebben voor Natura 2000-gebieden, en dat aldus het probleem van de niet-naleving van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn met betrekking tot de bosbeheerprogramma’s die na de inwerkingtreding van deze wetswijzigingen zijn opgesteld en goedgekeurd, is verholpen. Voor bestaande bosbeheerprogramma’s die reeds zijn goedgekeurd, geldt daarentegen niet de verplichting om een passende beoordeling van de gevolgen ervan te verrichten.

32

Vervolgens is de Commissie van mening dat de overgangsbepalingen waarin deze wetswijzigingen voorzien, niet volstaan om te waarborgen dat de nationale wetgeving in overeenstemming is met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Ten eerste blijkt uit deze bepalingen niet duidelijk op welke basis de instelling voor natuurbehoud het initiatief moet nemen tot wijziging van een reeds goedgekeurd bosbeheerprogramma. Ten tweede is er geen expliciete verplichting om te beoordelen of een dergelijk bosbeheerprogramma significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied, en evenmin een expliciete verplichting om een passende beoordeling van de gevolgen daarvan uit te voeren. Ten derde is niet gegarandeerd dat een dergelijk verzoek van de instelling voor natuurbehoud tot wijziging van een reeds goedgekeurd bosbeheerprogramma zou worden ingewilligd. Ten vierde wordt alleen het effect van de in het bosbeheerprogramma geplande kap beoordeeld, en niet de invloed van het bosbeheerprogramma in zijn geheel. Ten vijfde wordt niet gepreciseerd dat goedgekeurde bosbeheerprogramma’s alleen kunnen worden uitgevoerd voor zover zij de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet zullen aantasten.

33

In de tweede plaats merkt de Commissie met betrekking tot de noodkap allereerst op dat deze moet worden beschouwd als een plan of project dat niet noodzakelijk is voor het Natura 2000-gebied, aangezien het niet de doelstelling nastreeft van instandhouding van habitats of soorten die de aanwijzing van een gebied als „beschermd gebied in het kader van het Natura 2000-netwerk” rechtvaardigt.

34

Vervolgens merkt de Commissie op dat § 23, lid 9, van de bosbouwwet bij het verstrijken van de in haar met redenen omkleed advies gestelde termijn in de mogelijkheid voorzag om noodkap uit te voeren buiten het in het bosbeheerprogramma overeengekomen kader, zonder dat de toestemming van de autoriteit voor natuurbehoud vereist was.

35

Voorts wijst de Commissie erop dat de autoriteit voor natuurbehoud overeenkomstig de relevante nationale bepalingen alleen moet worden ingelicht indien het volume gekapt hout meer dan 20 % bedraagt van de bosopstand in het gebied waarop het bosbeheerprogramma betrekking heeft, of indien het hout wordt gekapt over een aaneengesloten oppervlakte van meer dan 0,5 hectare. Bovendien werd de toestemming van deze autoriteit verondersteld te zijn verkregen indien zij binnen 30 dagen geen advies uitbracht.

36

In de precontentieuze fase hebben de Slowaakse autoriteiten in dit verband ook erkend dat de relevante wetgeving niet in overeenstemming was met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en hebben zij gewezen op de wetswijzigingen die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden en waarbij voor elk beschermingsniveau nieuwe regels voor noodkap zijn ingevoerd, die volgens de Commissie evenwel nog steeds ontoereikend zijn.

37

Bosbeheerders zouden met name op grond van § 23, lid 14, van de bosbouwwet de mogelijkheid behouden om noodkap uit te voeren boven op het totale volume hout dat in het bosbeheerprogramma is vastgesteld. Voor de gebieden van het tweede tot en met het vierde beschermingsniveau, waar de meeste Natura 2000-gebieden zijn gelegen, kan de autoriteit voor natuurbehoud onder bepaalde voorwaarden weliswaar noodkap verbieden of beperken, maar is niet in een passende beoordeling van de gevolgen voorzien. Bovendien hebben de Slowaakse autoriteiten bevestigd dat het tot 1 januari 2020 zelfs voor het vijfde beschermingsniveau mogelijk was om, met de veronderstelde toestemming van de autoriteit voor natuurbehoud, van het verbod op deze maatregelen af te wijken.

38

Tot slot merkt de Commissie op dat de noodkap in 2017 ongeveer 52 % uitmaakte van het totale volume van de in Slowakije uitgevoerde kap. Tussen 2014 en 2017 bedroeg het aandeel van de noodkap in het totale volume van de in Slowakije uitgevoerde houtkap gemiddeld meer dan 55 % van de in de bosbeheerprogramma’s geplande kap, en in de afgelopen tien jaar vertegenwoordigde de noodkap tussen 40 % en 65 % van de houtwinning in deze lidstaat.

39

In de derde plaats, aangaande de maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van de door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen, die om dezelfde redenen als die welke in punt 33 van dit arrest zijn genoemd geen rechtstreeks verband houden met het beheer van de gebieden, merkt de Commissie op dat de autoriteit voor natuurbehoud, net zoals dit het geval was bij noodkap, slechts voor het vijfde beschermingsniveau een besluit moest nemen, en dat zelfs in dat geval, indien die autoriteit niet binnen 30 dagen een besluit had genomen, werd verondersteld dat die toestemming was verleend, zodat geen passende beoordeling van de gevolgen van de noodkap heeft plaatsgevonden.

40

De Slowaakse Republiek betwist de stelling van de Commissie dat bosbeheerprogramma’s zijn vrijgesteld van de verplichting om aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan te worden onderworpen. In dit verband is deze lidstaat verheugd dat de grief van de Commissie geen betrekking meer heeft op bosbeheerprogramma’s die na 1 januari 2020 zijn opgesteld en goedgekeurd, en erkent hij in zijn memorie van dupliek dat de vóór 1 januari 2020 vastgestelde bosbeheerprogramma’s tussen 1 januari 2015 en 31 december 2019 niet aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan zijn onderworpen wegens tekortkomingen bij de praktische toepassing van de toen geldende regelgeving.

41

De Slowaakse autoriteiten merken evenwel ten eerste op dat deze bosbeheerprogramma’s daarom nog niet waren vrijgesteld van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uiteengezette verplichting tot passende beoordeling, aangezien § 28 van de wet op het natuurbehoud, waarbij dat artikel in Slowaaks recht is omgezet, erop van toepassing was. Op grond van § 104g, lid 11, van de op 1 januari 2020 in werking getreden wet op het natuurbehoud was de instelling voor natuurbehoud ten tweede verplicht om vóór 31 december 2020 een beoordeling uit te voeren van de gevolgen van de in het kader van de voormalige bosbeheerprogramma’s geplande kap in de gebieden van het Natura 2000-netwerk.

42

Wat voorts de noodkap en de andere bosbeschermingsmaatregelen betreft, merkt de Slowaakse Republiek op dat sinds 1 januari 2020 een einde is gekomen aan de in punt 35 van dit arrest vermelde veronderstelde toestemming van de autoriteit voor natuurbehoud.

43

Ten slotte betwist de Slowaakse Republiek de ontvankelijkheid van het door de Commissie in haar memorie van repliek aangevoerde argument dat de voorafgaande beoordeling door de autoriteit voor natuurbehoud van de mogelijke significante gevolgen voor het gebied, niet leidt tot de vaststelling van een besluit waarin wordt bepaald of de noodkap significante gevolgen kan hebben voor de Natura 2000-gebieden, buiten het kader van de gestelde inbreuken valt en bijgevolg niet-ontvankelijk is.

2.   Beoordeling door het Hof

a)   Ontvankelijkheid

44

Teneinde de strekking van de onderhavige grief wegens niet-nakoming vast te stellen, dient te worden opgemerkt dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie van de lidstaat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof geen rekening kan houden met sindsdien opgetreden eventuele wijzigingen [arrest van 27 februari 2020, Commissie/België (Boekhouders), C‑384/18, EU:C:2020:124, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Zo wordt het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU afgebakend door het met redenen omkleed advies van de Commissie, zodat het beroep op dezelfde overwegingen en middelen dient te berusten als dat advies [arrest van 24 juni 2021, Commissie/Spanje (Achteruitgang van het natuurgebied Doñana), C‑559/19, EU:C:2021:512, punt 160 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

In geval van een latere wijziging van de nationale regeling die in het kader van een niet-nakomingsprocedure aan de orde is gesteld, wijzigt de Commissie het voorwerp van haar beroep niet wanneer zij de tegen de eerdere regeling geformuleerde grieven toepast op de regeling die voortvloeit uit de vastgestelde wijziging, wanneer de twee versies van de nationale regeling dezelfde inhoud hebben [arrest van 27 februari 2020, Commissie/België (Boekhouders), C‑384/18, EU:C:2020:124, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

46

Daarentegen mag het voorwerp van het geding niet worden uitgebreid tot verplichtingen die voortvloeien uit nieuwe bepalingen die niet hun tegenhanger vinden in de oorspronkelijke versie van de betrokken handeling, daar dit schending zou opleveren van de wezenlijke vormvoorschriften van de regelmatigheid van de niet-nakomingsprocedure [arrest van 27 februari 2020, Commissie/België (Boekhouders), C‑384/18, EU:C:2020:124, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47

Aangezien de Commissie in haar verzoekschrift en in haar memorie van repliek haar eerste grief, die zij aanvankelijk in haar met redenen omkleed advies had aangevoerd, heeft uitgebreid tot de in punt 22 van het onderhavige arrest genoemde wetswijzigingen, moet in casu worden nagegaan of deze uitbreiding op zich een wijziging van de strekking van die grief impliceert.

48

Wat in de eerste plaats het eerste onderdeel van de eerste grief betreft, inzake het ontbreken van een passende beoordeling van de gevolgen van bosbeheerprogramma’s, zij opgemerkt dat § 41, lid 13, van de bosbouwwet, in de versie die voortvloeit uit de wijzigingen die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden, thans een uitdrukkelijke verplichting bevat om bosbeheerprogramma’s aan een passende beoordeling te onderwerpen, die evenwel geen gevolgen heeft voor de vóór die datum bestaande en goedgekeurde bosbeheerprogramma’s, die vrijgesteld blijven van de verplichting om een dergelijke beoordeling uit te voeren. Deze bepaling heeft dus geen tegenhanger in de vroegere wetgeving.

49

Wat in de tweede plaats het tweede onderdeel van de eerste grief betreft, inzake het ontbreken van een passende beoordeling van de noodkap, erkent de Commissie zelf dat de wijziging van de wet op het natuurbehoud voor elk beschermingsniveau nieuwe regels voor deze noodkap heeft ingevoerd, die dus geen tegenhanger hebben in de vroegere wetgeving.

50

Wat in de derde plaats het derde onderdeel van de eerste grief betreft, inzake het ontbreken van een passende beoordeling van de maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van de door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen, blijkt uit de bewoordingen van § 26, lid 5, van de wet op het natuurbehoud, zoals gewijzigd op 1 januari 2020, dat met deze bepaling een nieuwe regel wordt ingevoerd, namelijk de toepassing van regels inzake het derde beschermingsniveau op vogelbeschermingsgebieden.

51

Aangezien de wijzigingen van de wet op het natuurbehoud en de bosbouwwet, zoals die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden, het wettelijk kader voor de bescherming van de bossen op Slowaaks grondgebied aanzienlijk hebben gewijzigd, kan de inhoud ervan dus niet worden geacht identiek te zijn aan die van de vroegere wetgeving.

52

Voor zover de eerste grief eveneens ziet op deze wetswijzigingen, veranderen zij de strekking van deze grief, zodat die moet worden onderzocht zonder rekening te houden met de uitbreiding die de Commissie in het verzoekschrift en de memorie van repliek heeft aangebracht. Er mag dus niet worden afgeweken van de strekking van die grief zoals bepaald in het met redenen omkleed advies.

53

Derhalve moet de eerste grief niet-ontvankelijk worden verklaard voor zover zij betrekking heeft op de wijzigingen van de wet op het natuurbehoud en de bosbouwwet, zoals die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden, en dient alleen te worden onderzocht of de nationale wettelijke regeling in de versie die van toepassing was op het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn verenigbaar is met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

54

In de vierde en laatste plaats moet ten aanzien van de door de Slowaakse Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid met betrekking tot het door de Commissie in haar memorie van repliek ontwikkelde argument inzake de procedure van voorafgaande beoordeling, worden opgemerkt dat het feit dat deze instelling in die memorie het eerste onderdeel van haar eerste grief heeft uiteengezet, dat zij reeds in meer algemene bewoordingen in het verzoekschrift had geformuleerd om te antwoorden op de argumenten die de Slowaakse autoriteiten in hun verweerschrift hadden aangevoerd, het voorwerp van de gestelde niet-nakoming niet heeft gewijzigd en dus de omvang van het geschil niet heeft beïnvloed [zie in die zin arrest van 10 november 2020, Commissie/Italië (Grenswaarden – PM10), C‑644/18, EU:C:2020:895, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

55

Bijgevolg is dit argument ontvankelijk.

b)   Ten gronde

1) Opmerkingen vooraf

56

Er zij aan herinnerd dat artikel 6 van de habitatrichtlijn de lidstaten een reeks specifieke verplichtingen en procedures oplegt om, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, van die richtlijn, de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van belang voor de Europese Unie in een gunstige staat van instandhouding te behouden of, in voorkomend geval, te herstellen, met het oog op de verwezenlijking van het algemenere doel van deze richtlijn, namelijk het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming in de krachtens deze richtlijn beschermde gebieden (arrest van 7 november 2018, Holohan e.a., C‑461/17, EU:C:2018:883, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Zo verplicht de habitatrichtlijn de lidstaten om passende beschermingsmaatregelen te nemen ter instandhouding van de ecologische kenmerken van gebieden met typen natuurlijke habitats [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

58

Hiertoe voorziet artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn in een beoordelingsprocedure die is bedoeld om door middel van een voorafgaande controle te garanderen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

59

In het bijzonder moet, gelet op het voorzorgsbeginsel, een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied en dat de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in gevaar dreigt te brengen, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en -omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

60

De passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor het betrokken gebied die ingevolge artikel 6, lid 3, eerste zin, van de habitatrichtlijn moet worden verricht, houdt in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het betrokken plan of project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

61

In het licht van deze uitgangspunten moet worden onderzocht of de Slowaakse Republiek, zoals de Commissie in haar eerste grief stelt, artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn heeft geschonden.

2) Eerste onderdeel van de eerste grief: bosbeheerprogramma’s

62

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Slowaakse Republiek niet betwist dat de bosbeheerprogramma’s plannen zijn die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van de twaalf SBZ’s die op haar grondgebied zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) en die in die hoedanigheid aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan moeten worden onderworpen.

63

Er dient evenwel op te worden gewezen dat volgens de eigen verklaringen van deze lidstaat de bosbeheerprogramma’s sinds 1 januari 2015 niet aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan waren onderworpen wegens het ontbreken van voldoende alomvattende en geharmoniseerde procedures en processen.

64

Uit de gegevens van het dossier blijkt met name dat vanaf die datum de voorheen bestaande verplichting van § 28, lid 4, van de wet op het natuurbehoud om in het advies van de autoriteiten voor natuurbehoud een wetenschappelijk advies op te nemen over het risico dat een bosbeheerprogramma significante gevolgen heeft voor een Natura 2000-gebied, is afgeschaft.

65

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van de eerste grief worden aanvaard.

3) Tweede onderdeel van de eerste grief: noodkap

66

In de eerste plaats zij opgemerkt dat niet wordt betwist dat de noodkap een plan is dat in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van de twaalf SBZ’s die in Slowakije zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus), zodat het dus aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan moet worden onderworpen.

67

In de tweede plaats moet worden benadrukt dat § 23, lid 9, juncto lid 8 van de bosbouwwet toestaat dat meer gekapt wordt dan het totale volume van het in het kader van het bosbeheerprogramma te winnen hout, zonder dat daarbij wordt verwezen naar een voorafgaande beoordeling van de gevolgen van een dergelijke kap en zonder dat de instelling voor natuurbehoud hiermee moet instemmen. Voorts werd, hoewel bovengenoemde bepalingen geen betrekking hebben op het vijfde beschermingsniveau, dat gepaard gaat met een niet-interventieregeling, overeenkomstig § 85, lid 4, van de wet op het natuurbehoud de toestemming van de autoriteit voor natuurbehoud voor noodkap in een gebied dat onder dit beschermingsniveau valt, verondersteld te zijn gegeven indien deze autoriteit niet ten minste 30 dagen vóór de geplande activiteit een besluit had genomen.

68

De Slowaakse Republiek wijst er in haar verweerschrift op dat deze veronderstelde toestemming van de instelling voor natuurbehoud pas per 1 januari 2020 is afgeschaft.

69

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de mogelijkheid om bepaalde activiteiten, in overeenstemming met de geldende regels, algemeen uit te sluiten van een verplichte beoordeling van de gevolgen van die activiteiten voor het betrokken gebied, niet waarborgt dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied niet aantasten. Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn kan een lidstaat dan ook niet machtigen nationale regels uit te vaardigen waardoor bepaalde plannen of projecten op algemene wijze aan de verplichte beoordeling van de gevolgen daarvan voor het betrokken gebied zouden worden onttrokken (arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 114 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Uit het voorgaande volgt dat de Slowaakse Republiek, door noodkap in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) in het algemeen vrij te stellen van een beoordeling van de gevolgen ervan, de krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

71

Bijgevolg moet het tweede onderdeel van de eerste grief worden aanvaard.

4) Derde onderdeel van de eerste grief: maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen

72

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Slowaakse autoriteiten hun betoog uitsluitend hebben gebaseerd op de situatie na de wetswijzigingen die op 1 januari 2020 in werking zijn getreden, zodat, om de in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest genoemde redenen, dit betoog niet in aanmerking kan worden genomen in het kader van de beoordeling van het derde onderdeel van de eerste grief.

73

Hoe dan ook zij vastgesteld dat de Slowaakse Republiek niet betwist dat de maatregelen om de bedreiging van de bossen te voorkomen en de gevolgen van door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen, moeten worden aangemerkt als plannen of projecten die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van de Natura 2000-gebieden.

74

Zoals de Commissie opmerkt, was een besluit van de autoriteit voor natuurbehoud evenwel slechts vereist voor het vijfde beschermingsniveau, waaraan een niet-interventieregeling was verbonden, zodat voor maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door schadelijke organismen veroorzaakte schade weg te nemen in de eerste vier beschermingsniveaus in de voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) aangewezen SBZ’s, geen toestemming en bijgevolg geen passende beoordeling van de gevolgen ervan vereist was.

75

Voorts moet om de in de punten 67 en 68 van het onderhavige arrest genoemde redenen worden geoordeeld dat bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn de met het vijfde beschermingsniveau verbonden niet-interventieregeling niet langer volstond om te waarborgen dat de nationale regeling in overeenstemming was met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

76

Bijgevolg moet het derde onderdeel van de eerste grief worden aanvaard.

77

Uit het voorgaande volgt dat de Slowaakse Republiek de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn niet is nagekomen, door bosbeheerprogramma’s en wijzigingen daarvan, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door natuurrampen veroorzaakte schade weg te nemen vrij te stellen van het vereiste dat deze, wanneer zij de voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) aangewezen SBZ’s kunnen aantasten, worden onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het betrokken gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen daarvan.

B. Tweede grief: schending van artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn

1.   Argumenten van partijen

78

Met haar tweede grief verwijt de Commissie de Slowaakse Republiek artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn te hebben geschonden door geen passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen significant storende factoren optreden in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus).

79

In dit verband stelt deze instelling in de eerste plaats dat de intensieve exploitatie van bossen, de grootschalige kap, met aanplanting van dichte monoculturen, en het gebruik van pesticiden de habitat van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de twaalf SBZ’s in kwestie hebben aangetast, door de oppervlakte van die habitat en de specifieke structuur en functies ervan te verminderen en aldus bij te dragen tot een significante achteruitgang van de populatie van deze soort in die SBZ’s.

80

De Commissie merkt bovendien op dat de grootste vermindering van de habitat van het auerhoen (Tetrao urogallus) is vastgesteld in een van de vijf belangrijkste SBZ’s, in casu de SBZ Nízke Tatry, waar een grote hoeveelheid hout werd gekapt om het probleem van onder schors levende insecten aan te pakken.

81

Deze instelling benadrukt dat de Slowaakse Republiek in het kader van het programma voor de instandhouding van het auerhoen 2018-2022, dat in april 2018 door het ministerie van Milieu is goedgekeurd (hierna: „instandhoudingsprogramma”), zelf heeft erkend dat de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) verslechteren.

82

In de tweede plaats merkt de Commissie op dat hoewel de autoriteiten voor natuurbehoud, zoals de Slowaakse Republiek in de precontentieuze fase heeft betoogd, tussen 2015 en 2018 zeven besluiten – op 33 aanvragen – hebben genomen om de bosexploitatie te beperken of te verbieden en, na een waarschuwing van een niet-gouvernementele organisatie (ngo), tien inspecties hebben verricht die hebben geleid tot de stopzetting van de houtkap in vijf SBZ’s, die besluiten en individuele controles niet toereikend of passend zijn geweest voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus), omdat zij beperkt zijn gebleven tot geïsoleerde gevallen en alleen zijn uitgevoerd op verzoek van particulieren of ngo’s. Terwijl artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn een coherent, specifiek en volledig stelsel van rechtsbescherming vereist, heeft de Slowaakse Republiek geen structureel systeem ingevoerd waarbij houtkap alleen is toegestaan wanneer dit geen significante gevolgen heeft voor Natura 2000-gebieden.

83

In de derde plaats merkt de Commissie op dat deze situatie nog steeds bestond toen het onderhavige beroep werd ingesteld. Ten eerste hebben de Slowaakse autoriteiten weliswaar benadrukt dat zij over 1599 gevallen van noodkap adviezen hadden uitgebracht, waarbij zij in bijna 150 gevallen een negatief advies hebben gegeven, maar is in de 1000 gevallen waarin strikte en specifieke voorwaarden zijn opgelegd, niet onderzocht hoe groot de kans was dat de gebieden significante gevolgen zouden ondervinden en geen passende beoordeling uitgevoerd van de gevolgen. Bovendien is in ongeveer 450 gevallen geen enkele beperking opgelegd en was het dus mogelijk noodkap uit te voeren zonder dat werd onderzocht hoe groot de kans was dat de gebieden significante gevolgen ondervonden en zonder dat een passende beoordeling was uitgevoerd van de gevolgen ervan.

84

Ten tweede voert de Commissie aan dat de belangrijkste maatregelen van het instandhoudingsprogramma, zoals de wijzigingen van de besluiten tot aanwijzing van de SBZ’s teneinde schadelijke activiteiten te verbieden, de vaststelling van onderhoudsprogramma’s van de SBZ’s, de zonering van de grootste beschermde gebieden en de invoering van een met het vijfde beschermingsniveau verband houdende niet-interventieregeling, nog steeds niet door de Slowaakse Republiek zijn vastgesteld.

85

Ten derde stelt de Commissie vast dat de Slowaakse Republiek weliswaar heeft verklaard dat een voor het auerhoen (Tetrao urogallus) gunstig bosbeheer mogelijk zou zijn indien de bossen in kwestie krachtens § 14, lid 2, onder e), van de bosbouwwet zouden worden aangewezen als „bossen met een speciale bestemming”, maar dat de in deze bepaling bedoelde aanwijzingsprocedure nog steeds niet is ingeleid.

86

De Commissie merkt ten vierde op dat de vaststelling van voorlopige maatregelen op grond van het nieuwe § 104g, lid 4, van de wet op het natuurbehoud, in afwachting van de voltooiing van de wetswijzigingsprocedure, niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, waarin verplichtingen worden vastgesteld die bedoeld zijn om permanent op SBZ’s te worden toegepast.

87

De Slowaakse Republiek antwoordt in de eerste plaats dat de autoriteiten voor natuurbehoud ook vóór de inwerkingtreding van de nieuwe regeling al besluiten hebben genomen op grond van § 4, lid 2, van de wet op het natuurbehoud, teneinde de verslechtering van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) en significant storende factoren in de voor de instandhouding van die soort aangewezen SBZ’s te voorkomen.

88

Deze lidstaat benadrukt in de tweede plaats dat hij voortdurend tussenbeide komt bij de beoordeling en goedkeuring van de plannen en projecten waarvan de uitvoering negatieve gevolgen zou kunnen hebben voor de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus), zoals blijkt uit de stopzetting van de bouwwerkzaamheden in het kader van het project van de onderneming STIV Čertovica, s. r. o. in de SBZ Nízke Tatry in verband met de verbreding van skipistes en daarmee verband houdende constructies, alsmede uit de lopende beoordeling van de gevolgen van het project „Optimalisering van de vervoersinfrastructuur in berggebieden en het vervoer in Štrbské Pleso”.

89

In de derde plaats noemt de Slowaakse Republiek een aantal maatregelen die tussen 2018 en 2020 zijn vastgesteld en die volgens haar de vooruitgang aantonen die is geboekt in de procedure voor de voorbereiding, de vooronderhandelingen en de goedkeuring van de onderhoudsprogramma’s van de SBZ’s. In dit verband worden met name genoemd:

de goedkeuring van het bosbeheerprogramma voor de SBZ Horná Orava, waarvoor een voorstel is gedaan voor aanwijzing als „bos met een speciale bestemming” in de zin van § 14, lid 1 en lid 2, onder e), van de bosbouwwet;

de opstelling, in de loop van 2019, door de instelling voor natuurbehoud van het ontwerp-bosbeheerprogramma voor de SBZ Muránska planina-Stolica;

de opstelling tussen september 2020 en januari 2021 door de instelling voor natuurbehoud van wetenschappelijke voorstellen van bosbeheerprogramma’s voor zes SBZ’s (Nízke Tatry, Tatry, Veľká Fatra, Malá Fatra, Volovské vrchy en Levočské vrchy);

de afronding, in augustus 2020, van het proces van voorbereiding en wetenschappelijk overleg over het geplande natuurreservaat Pralesy Slovenska (Slowaakse oerbossen), waardoor het vijfde beschermingsniveau op dit gebied van toepassing had moeten kunnen worden;

de voorbereiding, in oktober 2020, van een conservatieproject ter oprichting van het natuurreservaat van Hluchánia, dat tot doel heeft de residuele bosopstanden in dit oorspronkelijke leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) te beschermen.

90

Voorts wijst de Slowaakse Republiek erop dat, zoals blijkt uit een analyse die de instelling voor natuurbehoud in juli 2020 heeft verricht, van een totale oppervlakte van 54346,17 hectare leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) 23952,19 hectare onder de niet-interventieregeling valt. Een dergelijke regeling, die overigens niet wordt vereist door artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, kan voor deze soort echter kennelijk ongeschikt blijken, afhankelijk van de concrete omstandigheden van de habitat in kwestie, met name wanneer het bos te oud en homogeen is geworden.

91

In de vierde en laatste plaats is volgens deze lidstaat reeds gedeeltelijk gebleken dat de maatregelen die werden genomen in de voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) aangewezen SBZ’s, passend en proportioneel zijn. Zo kan de laatste twee jaar een tendens tot stabilisatie van de populatie van individuen van deze soort worden waargenomen, ook al blijft deze licht afnemen.

2.   Beoordeling door het Hof

a)   Ontvankelijkheid

92

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de Commissie in het kader van deze grief zowel verwijst naar feiten die dateren van vóór het met redenen omkleed advies, als naar feiten die zich ná dat advies hebben voorgedaan.

93

Volgens vaste rechtspraak, zoals in herinnering gebracht in punt 44 van het onderhavige arrest, moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie van de lidstaat aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

94

Uit vaste rechtspraak volgt ook dat, in zoverre een beroep ertoe strekt een algemene en voortdurende schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn aan de orde te stellen, de overlegging, in het stadium van de procedure voor het Hof, van aanvullend bewijs tot staving van de algemeenheid en de bestendigheid van de gestelde niet-nakoming in beginsel evenwel niet kan worden uitgesloten (zie in die zin arrest van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije, C‑488/15, EU:C:2017:267, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Het Hof heeft met name reeds gepreciseerd dat het voorwerp van een beroep wegens niet-nakoming zich kan uitstrekken tot feiten die zich hebben voorgedaan na het met redenen omkleed advies voor zover deze van dezelfde aard zijn als die waarin in dat advies op wordt gedoeld, en eenzelfde gedraging opleveren (arrest van 5 april 2017, Commissie/Bulgarije, C‑488/15, EU:C:2017:267, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

96

In casu zij opgemerkt dat in het aan de Slowaakse Republiek gerichte met redenen omkleed advies de vervaldatum weliswaar is vastgesteld op 24 maart 2019, maar dat alle door de Commissie in haar verzoekschrift aangevoerde feiten, die uitsluitend betrekking hebben op het ontbreken of de ontoereikendheid van passende maatregelen ter bescherming van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de voor de instandhouding ervan aangewezen SBZ’s, van na die datum dateren.

97

Hoewel deze feiten, waarvan de Commissie na het uitbrengen van dit met redenen omkleed advies kennis heeft gekregen, niet tijdens de precontentieuze procedure zijn aangevoerd, zijn zij door deze instelling rechtsgeldig aangevoerd ter ondersteuning van haar beroep, ter illustratie van de algemene niet-nakoming waarover zij klaagt.

b)   Ten gronde

98

Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat een activiteit enkel in overeenstemming is met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn indien is gegarandeerd dat zij niet leidt tot een verstoring die significante gevolgen kan hebben voor de doelstellingen van deze richtlijn, met name de instandhoudingsdoelstellingen ervan (arrest van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 126 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

Krachtens deze bepaling moet de juridische beschermingsstatus van de SBZ’s er tevens voor zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in die zones niet verslechtert en er geen significante storende factoren optreden voor de soorten waarvoor die zones zijn aangewezen (arrest van 11 december 2008, Commissie/Griekenland, C‑293/07, niet gepubliceerd, EU:C:2008:706, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

100

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt ten eerste dat de bescherming van SBZ’s niet beperkt mag blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar al naargelang van de situatie ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied dient te omvatten (arrest van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 135).

101

Ten tweede hoeft de Commissie voor de vaststelling van een schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn geen oorzakelijk verband tussen een bosbeheeractiviteit en een significante verstoring van het auerhoen (Tetrao urogallus) aan te tonen. Aangezien artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn en lid 3 van dit artikel hetzelfde beschermingsniveau beogen te garanderen, volstaat het dat de Commissie aantoont dat het waarschijnlijk is of dat het risico bestaat dat door deze activiteit significante storende factoren optreden voor deze soort (arrest van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 142).

102

Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de tweede grief in casu slechts gegrond is voor zover de Commissie rechtens genoegzaam aantoont dat de Slowaakse Republiek geen passende beschermingsmaatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat door de bosbeheeractiviteiten de kwaliteit van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) verslechtert en storende factoren optreden die significante gevolgen kunnen hebben voor de door de habitatrichtlijn nagestreefde doelstelling om die soort in stand te houden.

103

In de eerste plaats blijkt dienaangaande uit het aan het Hof overgelegde dossier en met name uit het instandhoudingsprogramma, dat intensieve houtkap op grote schaal en het gebruik van pesticiden ter bestrijding van onder schors levende insecten, ook tijdens de broedperiode van het auerhoen (Tetrao urogallus), hebben bijgedragen tot een significante achteruitgang van de populatie van deze soort in de twaalf voor de instandhouding ervan aangewezen SBZ’s, te weten een daling van 49,4 % tussen 2004 en 2019.

104

Met name in de SBZ Nízke Tatry, waar het grootste habitatverlies van het auerhoen (Tetrao urogallus) als gevolg van noodkap is vastgesteld, is de populatie van die soort tussen 2004 en 2015 met 42,5 % afgenomen.

105

De Slowaakse Republiek heeft evenwel niet aangetoond dat zij passende maatregelen heeft getroffen om te voorkomen dat dergelijke bosbeheeractiviteiten significante verstoringen veroorzaken voor het auerhoen (Tetrao urogallus).

106

Door het instandhoudingsprogramma goed te keuren heeft deze lidstaat inderdaad aangetoond dat hij zich bewust is van de achteruitgang van de habitat en de populatie van deze soort en dat hij voornemens is deze situatie te verhelpen, zoals blijkt uit de besluiten die de natuurbeschermingsautoriteiten tot en met 20 juni 2020 hebben genomen om bosexploitatie in de habitatgebieden van het auerhoen (Tetrao urogallus) te beperken of te verbieden, en uit de inspecties die in bepaalde SBZ’s zijn verricht.

107

Deze maatregelen vertonen echter lacunes, aangezien zij geen instandhoudingsmaatregelen bevatten die op systematische wijze zijn vastgesteld volgens de ecologische vereisten van deze soort en van elk type habitat in elk van de twaalf voor de instandhouding ervan aangewezen SBZ’s. Zoals de Commissie opmerkt, blijven die maatregelen immers beperkt tot geïsoleerde gevallen en zijn zij meestal pas vastgesteld na klachten van particulieren of ngo’s, zodat zij onvolledig zijn en aantonen dat er geen structureel systeem bestaat om de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) te verzekeren door de verslechtering van zijn habitat een halt toe te roepen.

108

In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de Slowaakse Republiek in haar verweerschrift melding maakt van een geheel van maatregelen die volgens haar geschikt zijn om de verslechtering van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) en van de storende factoren die een significant effect op die soort hebben, te voorkomen, te weten het project „Optimalisering van de vervoersinfrastructuur in berggebieden en het vervoer in Štrbské Pleso”, het voorstel tot herkwalificatie van de SBZ Horná Orava als „bos met een speciale bestemming”, het zoneringsplan van het nationale park voor de SBZ Muránska planina-Stolica, de wetenschappelijke voorstellen van bosbeheerprogramma’s voor zes SBZ’s, de projecten inzake natuurreservaten Pralesy Slovenska (Slowaakse oerbossen) en Hluchánia, en het geïntegreerde Natura 2000 SVK-project.

109

De Commissie wijst er echter op dat, met uitzondering van het Natura 2000 SVK-project, waarvan de uitvoering in januari 2021 is aangevat, alle in de vorige punt van dit arrest genoemde maatregelen zich in het ontwerpstadium bevinden en dus noch aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, noch op de datum van instelling van het onderhavige beroep zijn uitgevoerd. Voor zover zij verplichtingen inhouden die alleen voor de toekomst gelden, kunnen deze maatregelen dus niet worden aangemerkt als „passende maatregelen” in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.

110

Hieruit volgt dat de Commissie op voldoende gedocumenteerde en gedetailleerde wijze heeft aangetoond dat er sprake is van een algemeen uitblijven van beschermingsmaatregelen die moeten voorkomen dat bosbeheeractiviteiten leiden tot een verslechtering van de kwaliteit van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) en tot verstoringen van deze soort die, gelet op de doelstelling om die soort in stand te houden, significante gevolgen kunnen hebben.

111

Uit het voorgaande volgt dat de Slowaakse Republiek, door geen passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen significant storende factoren optreden in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus), de krachtens artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

C. Derde grief: schending van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn

1.   Argumenten van partijen

112

Met haar derde grief verwijt de Commissie de Slowaakse Republiek dat zij de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen door in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) geen speciale beschermingsmaatregelen voor de habitat van deze soort vast te stellen om het voortbestaan en de voortplanting ervan in zijn verspreidingsgebied te verzekeren.

113

De Commissie benadrukt in het bijzonder dat deze bepaling voorziet in een wijze van beheer van de SBZ’s die vergelijkbaar is met die van artikel 6, lid 1, van de habitatrichtlijn, zodat de SBZ’s onderworpen zijn aan een beschermingsregeling die vergelijkbaar is met die van de in laatstgenoemde bepaling bedoelde speciale beschermingszones. De verplichting van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn om te voorzien in speciale beschermingsmaatregelen houdt dan ook de verplichting in om instandhoudingsdoelstellingen en gebiedsspecifieke maatregelen vast te stellen, die daadwerkelijk ten uitvoer moeten worden gelegd.

114

De Commissie merkt op dat de Slowaakse Republiek bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn in elf van de twaalf voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) aangewezen SBZ’s geen speciale beschermingsmaatregelen voor het leefgebied van deze soort had vastgesteld. Bovendien merkt deze instelling op dat op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld zeven voor de instandhouding van deze soort aangewezen SBZ’s, daaronder begrepen het voor die soort belangrijkste gebied, te weten de SBZ Nízke Tatry, niet beschikten over programma’s voor het onderhoud van de beschermingszones.

115

De Commissie merkt in het bijzonder op dat hoewel § 26, lid 6, van de wet op het natuurbehoud toestaat om bij regeringsdecreet activiteiten met een negatief effect op de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) te verbieden, deze lidstaat dergelijke verboden niet heeft ingevoerd. Deze tekortkoming is door de Slowaakse autoriteiten zelf erkend, aangezien het instandhoudingsprogramma een wijziging van de besluiten tot aanwijzing van de SBZ’s vereist om een verbod in te stellen op activiteiten met een negatief effect op deze soort, hetgeen ten tijde van de instelling van het onderhavige beroep nog steeds niet het geval was.

116

Wat de ontvankelijkheid betreft, betoogt de Slowaakse Republiek om te beginnen dat, anders dan de Commissie in haar verzoekschrift stelt, de derde grief van die instelling in werkelijkheid slechts betrekking heeft op zeven SBZ’s en niet op elf of twaalf SBZ’s.

117

Voorts voert deze lidstaat in dupliek aan dat de verwijzing door de Commissie, in repliek, naar de in punt 100 van het onderhavige arrest vermelde rechtspraak, volgens welke de speciale beschermingsmaatregelen niet beperkt mogen blijven tot maatregelen om door de mens veroorzaakte externe aantastingen en storingen te vermijden, maar, al naargelang van de situatie, ook positieve maatregelen voor de instandhouding en de verbetering van de staat van het gebied dienen te omvatten, niet-ontvankelijk is omdat het een nieuwe grief vormt.

118

Ten gronde antwoordt de Slowaakse Republiek in de eerste plaats dat de instelling voor natuurbehoud een voorstel voor permanent gemonitorde gebieden voor de monitoring van het auerhoen (Tetrao urogallus) heeft opgesteld in het kader van het PO QE-project „Monitoring van de soorten en habitats van communautair belang in de zin van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn”. In totaal zijn 54 locaties van deze soort voor monitoring voorgesteld, zowel binnen als buiten de SBZ’s, zodat de monitoring volgens deze lidstaat een representatieve steekproef van de populatie vormt. De Slowaakse Republiek preciseert dat deze monitoring wordt verricht door een aanbieder die is geselecteerd in het kader van een nog niet afgeronde aanbestedingsprocedure.

119

In de tweede plaats benadrukt de Slowaakse Republiek dat de uitvoering van de goedgekeurde onderhoudsprogramma’s regelmatig wordt geëvalueerd en dat op 10 maart 2021 68 van de 72 voorgestelde maatregelen ter verwezenlijking van de beschermingsdoelstellingen van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s die voor de instandhouding van deze soort zijn aangewezen, waren uitgevoerd.

120

In de derde plaats betoogt deze lidstaat dat de voorbereiding van wetenschappelijke projecten voor onderhoudsprogramma’s voor zes SBZ’s tussen september 2020 en januari 2021 is voltooid. Voor de resterende SBZ, de SBZ Muránska planina-Stolica, werd op 24 januari 2020 een plan aangekondigd om een nationaal park met voorlopige bescherming voor twee jaar in te stellen. Deze bescherming gold ook voor de 76 gebieden die tot het geplande natuurreservaat „Pralesy Slovenska” behoren, sinds de openbare aankondigingen betreffende deze gebieden tussen september en november 2020 zijn bekendgemaakt.

121

De Slowaakse Republiek concludeert dat het tijdelijk ontbreken van onderhoudsprogramma’s niet betekent dat, in afwachting van de goedkeuring ervan, in de betrokken gebieden geen maatregelen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) zijn uitgevoerd.

2.   Beoordeling door het Hof

a)   Ontvankelijkheid

122

Wat in de eerste plaats het voorwerp van de derde grief betreft, moet worden vastgesteld dat die ertoe strekt een stelselmatige en voortdurende niet-nakoming door de Slowaakse Republiek van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn aan de orde te stellen. Gelet op de in de punten 94 en 95 van dit arrest aangehaalde rechtspraak moeten de feiten waarvan de Commissie kennis heeft gekregen nadat zij haar met redenen omkleed advies heeft uitgebracht, worden geacht door deze instelling rechtsgeldig te zijn aangevoerd ter ondersteuning van haar verzoek.

123

Bovendien moet erop worden gewezen, zoals de Slowaakse Republiek heeft gedaan, dat hoewel de Commissie in het verzoekschrift argumenten heeft aangevoerd betreffende het ontbreken van speciale beschermingsmaatregelen voor de habitat van het auerhoen (Tetrao urogallus) in elf van de twaalf SBZ’s die voor de instandhouding van die soort zijn aangewezen, de conclusie van het verzoekschrift dienaangaande en de conclusies ervan daarentegen niet naar deze elf SBZ’s verwijzen, maar slechts naar zeven ervan, namelijk SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013 en SBZ Levočské vrchy SKCHVU051.

124

Bij de beoordeling van de derde grief dient derhalve enkel rekening te worden gehouden met de argumenten die de Commissie met betrekking tot deze zeven SBZ’s heeft aangevoerd.

125

Wat in de tweede plaats de door de Slowaakse Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid betreft, volstaat het vast te stellen dat de Commissie zich in haar antwoord heeft beperkt tot het overnemen van een citaat uit de rechtspraak, dat enkel een precisering inhoudt van een argument dat deze instelling reeds op meer algemene wijze in het verzoekschrift had aangevoerd, namelijk dat de in artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn bedoelde specifieke maatregelen voor speciale beschermingszones doeltreffend moeten worden uitgevoerd door middel van volledige, duidelijke en nauwkeurige maatregelen.

126

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het aanhalen van deze rechtspraak het voorwerp van de gestelde niet-nakoming niet wijzigt en de omvang van het geschil niet beïnvloedt [zie in die zin arrest van 10 november 2020, Commissie/Italië (Grenswaarden – PM10), C‑644/18, EU:C:2020:895, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak], zodat de door de Slowaakse Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

b)   Ten gronde

127

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn de aanwijzing van een gebied als SBZ voor het behoud van een soort inhoudt dat de bepalende kenmerken van de habitat in dat gebied duurzaam in stand worden gehouden, waarbij het voortbestaan van de betrokken soort en de voortplanting ervan het doel vormen dat de aanwijzing van dat gebied heeft gerechtvaardigd (arrest van 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 35).

128

In het bijzonder moeten, wil artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn zijn nuttige werking niet verliezen, krachtens die bepaling, niet alleen de nodige instandhoudingsmaatregelen voor het behoud van een gunstige staat van instandhouding van de in het betrokken gebied beschermde habitats en soorten worden vastgesteld, maar moeten deze maatregelen ook en bovenal daadwerkelijk worden uitgevoerd [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 213].

129

In het licht van deze inleidende opmerkingen moet worden onderzocht of, zoals de Commissie stelt, de Slowaakse autoriteiten hun verplichting om speciale beschermingsmaatregelen voor de habitat van het auerhoen (Tetrao urogallus) vast te stellen, niet zijn nagekomen.

130

In de eerste plaats zij dienaangaande opgemerkt dat de Slowaakse Republiek in haar verweerschrift erkent dat de zeven in de derde grief genoemde SBZ’s juist die zijn waarvoor nog geen onderhoudsprogramma’s zijn vastgesteld.

131

Anderzijds voert deze lidstaat aan dat hij zich bewust is van de noodzaak en de urgentie om het auerhoen (Tetrao urogallus) voldoende te beschermen, en dat hij daarom doeltreffend gebruik heeft gemaakt van alle wettelijke instrumenten waarover hij krachtens de wet op het natuurbehoud beschikt.

132

Deze bewering wordt echter niet onderbouwd met enige verwijzing naar een onderhoudsprogramma dat daadwerkelijk is vastgesteld en uitgevoerd in de zeven SBZ’s in kwestie. Zoals blijkt uit het verweerschrift van de Slowaakse Republiek en de daaraan gehechte documenten, heeft die lidstaat weliswaar een aantal projecten uitgewerkt en voorbereid met het oog op de instandhouding van de habitats van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de daartoe aangewezen SBZ’s, zoals in het bijzonder de afbakening van het nationale park „Muránska planina-Stolica” en de oprichting van het natuurreservaat „Pralesy Slovenska”, maar dit neemt niet weg dat het uitsluitend gaat om projecten die zowel bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn als op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, nog niet waren uitgevoerd, laat staan dat ze waren voltooid.

133

Wat in de tweede plaats de speciale beschermingsmaatregelen betreft die zijn genomen naar aanleiding van besluiten van de natuurbeschermingsautoriteiten op grond van artikel 4, lid 2, van de wet op het natuurbehoud, blijkt uit de gegevens van het aan het Hof overgelegde dossier dat die maatregelen van tijdelijke aard zijn en bij latere besluiten moeten worden verlengd, zodat de door deze bepaling geboden bescherming geen duurzame garantie kan bieden voor het behoud van een gunstige staat van instandhouding van de habitats en de soort van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s in kwestie.

134

Hieruit volgt dat de Commissie rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat de Slowaakse Republiek niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn. Bijgevolg is de derde grief, ontleend aan schending van deze bepaling, gegrond.

135

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de Slowaakse Republiek, door geen speciale beschermingsmaatregelen te treffen die van toepassing zijn op het leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding daarvan, teneinde het voortbestaan en de voortplanting van deze soort in haar verspreidingsgebied (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013 en SBZ Levočské vrchy SKCHVU051) te verzekeren, de krachtens artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

136

Derhalve moet het beroep van de Commissie in zijn geheel worden toegewezen.

137

Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat de Slowaakse Republiek de krachtens artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn, artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn, en artikel 4, lid 1, van de vogelrichtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door

bosbeheerprogramma’s en wijzigingen daarvan, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door natuurrampen veroorzaakte schade weg te nemen, vrij te stellen van het vereiste dat deze, wanneer zij een significant effect op Natura 2000-gebieden kunnen hebben, worden onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied in kwestie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen daarvan;

geen passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen significant storende factoren optreden in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Chočské vrchy SKCHVU050, SBZ Horná Orava SKCHVU008, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013, SBZ Poľana SKCHVU022, SBZ Slovenský Raj SKCHVU053, SBZ Levočské vrchy SKCHVU051 en SBZ Strážovské vrchy SKCHVU028);

geen speciale beschermingsmaatregelen te treffen die van toepassing zijn op het leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding daarvan, teneinde het voortbestaan en de voortplanting van deze soort in haar verspreidingsgebied (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013 en SBZ Levočské vrchy SKCHVU051) te verzekeren.

IV. Kosten

138

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie veroordeling van de Slowaakse Republiek in de kosten heeft gevorderd en deze met betrekking tot al haar middelen in het ongelijk is gesteld, dient zij te worden verwezen in de kosten.

 

Het Hof (Zesde kamer) verklaart:

 

1)

De Slowaakse Republiek is de krachtens artikel 6, lid 3, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, artikel 6, lid 2, juncto artikel 7 van richtlijn 92/43, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand op haar rustende verplichtingen niet nagekomen, door

bosbeheerprogramma’s en wijzigingen daarvan, noodkap en maatregelen om de bedreiging van de bossen af te wenden en de gevolgen van door natuurrampen veroorzaakte schade weg te nemen, vrij te stellen van het vereiste dat deze, wanneer zij een significant effect op Natura 2000-gebieden kunnen hebben, worden onderworpen aan een passende beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied in kwestie, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen daarvan;

geen passende maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de habitats niet verslechtert en er geen significant storende factoren optreden in de speciale beschermingszones (SBZ’s) die zijn aangewezen voor de instandhouding van het auerhoen (Tetrao urogallus) (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Chočské vrchy SKCHVU050, SBZ Horná Orava SKCHVU008, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013, SBZ Poľana SKCHVU022, SBZ Slovenský Raj SKCHVU053, SBZ Levočské vrchy SKCHVU051 en SBZ Strážovské vrchy SKCHVU028);

geen speciale beschermingsmaatregelen te treffen die van toepassing zijn op het leefgebied van het auerhoen (Tetrao urogallus) in de SBZ’s die zijn aangewezen voor de instandhouding daarvan, teneinde het voortbestaan en de voortplanting van deze soort in haar verspreidingsgebied (SBZ Nízke Tatry SKCHVU018, SBZ Tatry SKCHVU030, SBZ Veľká Fatra SKCHVU033, SBZ Muránska planina-Stolica SKCHVU017, SBZ Volovské vrchy SKCHVU036, SBZ Malá Fatra SKCHVU013 en SBZ Levočské vrchy SKCHVU051) te verzekeren.

 

2)

De Slowaakse Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.