ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 juli 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EG) nr. 987/2009 – Artikel 44, lid 2 – Werkingssfeer – Ouderdomspensioen – Berekening – Inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding – Artikel 21 VWEU – Vrij verkeer van burgers”

In zaak C‑576/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk) bij beslissing van 13 oktober 2020, ingekomen bij het Hof op 4 november 2020, in de procedure

CC

tegen

Pensionsversicherungsanstalt,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, J. Passer, F. Biltgen (rapporteur), N. Wahl en M. L. Arastey Sahún, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2021,

gelet op de opmerkingen van:

CC, vertegenwoordigd door G. Schönherr, Rechtsanwalt,

de Pensionsversicherungsanstalt, vertegenwoordigd door A. Ehm en T. Mödlagl, Rechtsanwälte, en B. Pokorny, deskundige,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Leeb, A. Posch, J. Schmoll en B. Spiegel als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door J. Pavliš, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde en S. Jiménez García als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 februari 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 VWEU en artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen CC en de Pensionsversicherungsanstalt (pensioendienst, Oostenrijk) over de inaanmerkingneming van de door CC in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding bij de berekening van het bedrag van haar Oostenrijkse ouderdomspensioen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 883/2004

3

Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1) heeft tot doel om de nationale socialezekerheidsstelsels te coördineren. Overeenkomstig artikel 91 ervan is zij van toepassing met ingang van de inwerkingtreding van haar toepassingsverordening, verordening nr. 987/2009, die bij artikel 97 van deze laatste verordening is vastgesteld op 1 mei 2010.

4

De overwegingen 1 en 3 van verordening nr. 883/2004 luiden als volgt:

„1.

De voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen en moeten bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden.

[...]

3.

Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen [(PB 1971, L 149, blz. 2)] is diverse keren gewijzigd en bijgewerkt, om rekening te houden met de ontwikkelingen op communautair niveau, waaronder de uitspraken van het Hof van Justitie, en daarnaast met de wijzigingen in de nationale wetgevingen; mede als gevolg daarvan zijn de coördinatievoorschriften van de Gemeenschap complex en lang geworden; het is derhalve essentieel deze voorschriften te vervangen, en tegelijk te moderniseren en te vereenvoudigen, om de doelstelling van het vrije verkeer van personen te bereiken.”

5

Artikel 1, onder t), van deze verordening definieert het begrip „tijdvakken van verzekering” als de tijdvakken van premie- of bijdragebetaling, van werkzaamheden in loondienst of van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden, die als tijdvakken van verzekering worden omschreven of aangemerkt op grond van de wetgeving waaronder zij zijn vervuld, of geacht worden te zijn vervuld, alsmede alle met deze tijdvakken gelijkgestelde tijdvakken, voor zover zij door die wetgeving als gelijkgesteld met tijdvakken van verzekering zijn erkend.

6

Artikel 2 van deze verordening, met als opschrift „Personele werkingssfeer”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.”

7

Titel II van die verordening, „Vaststelling van de toepasselijke wetgeving”, bevat onder meer artikel 11, „Algemene regels”, dat in de leden 1 tot en met 3 bepaalt:

„1.   Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

2.   Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.

3.   Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

a)

geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

b)

geldt voor ambtenaren de wetgeving van de lidstaat waaronder de dienst waarbij zij werkzaam zijn, ressorteert;

c)

geldt voor degene die een werkloosheidsuitkering ontvangt overeenkomstig artikel 65 volgens de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, de wetgeving van die lidstaat;

d)

geldt voor degene die wordt opgeroepen of opnieuw wordt opgeroepen voor militaire dienst of vervangende burgerdienst in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;

e)

geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”

8

Artikel 87 van verordening nr. 883/2004, dat overgangsbepalingen bevat, is als volgt verwoord:

„1.   Aan deze verordening kan geen enkel recht worden ontleend voor het tijdvak dat aan de datum van haar toepassing voorafgaat.

2.   Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van werkzaamheden in loondienst, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, dat krachtens de wetgeving van de betrokken lidstaat [vóór] de datum van haar toepassing in deze lidstaat is vervuld.

3.   Onverminderd lid 1 ontstaat krachtens deze verordening ook dan een recht, indien dit recht in verband staat met een gebeurtenis die vóór de datum van haar toepassing in de betrokken lidstaat heeft plaatsgevonden.

[...]”

Verordening nr. 987/2009

9

De overwegingen 1 en 14 van verordening nr. 987/2009 luiden als volgt:

„(1)

Verordening [nr. 883/2004] moderniseert de voorschriften voor de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels van de lidstaten door in de nodige uitvoeringsmaatregelen en -procedures te voorzien en ze te vereenvoudigen ten behoeve van alle betrokkenen. De wijze van toepassing hiervan moet worden vastgesteld.

[...]

(14)

Een aantal specifieke voorschriften en procedures is nodig om te bepalen welke wetgeving van toepassing is voor het in aanmerking nemen van de tijdvakken die een verzekerde heeft gewijd aan de opvoeding van kinderen in de verschillende lidstaten.”

10

Artikel 44 van deze verordening, „Inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding”, maakt deel uit van hoofdstuk IV, „Uitkeringen bij invaliditeit, ouderdoms- en nabestaandenpensioenen”. Deze bepaling luidt:

„1.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder ‚tijdvak van kinderopvoeding’ verstaan een tijdvak dat op grond van de pensioenwetgeving van een lidstaat wordt meegeteld of dat recht geeft op een aanvulling op het pensioen met kinderopvoeding als expliciete reden, ongeacht volgens welke methode dit tijdvak wordt berekend en ongeacht of het tijdvak tijdens de kinderopvoeding wordt verdiend dan wel met terugwerkende kracht wordt erkend.

2.   Indien op grond van de wetgeving van de op grond van titel II van verordening [nr. 883/2004] bevoegde lidstaat geen kinderopvoedingstijdvak in aanmerking wordt genomen, blijft het orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving overeenkomstig titel II van verordening [nr. 883/2004] op de betrokkene van toepassing was omdat deze aldaar, al dan niet in loondienst, werkzaam was op het tijdstip waarop op grond van die wetgeving de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak voor het kind in kwestie aanving, verantwoordelijk voor de inaanmerkingneming van dat tijdvak als tijdvak van kinderopvoeding op grond van de door dat orgaan toegepaste wetgeving, alsof de kinderopvoeding op het grondgebied van de desbetreffende lidstaat had plaatsgevonden.

3.   Lid 2 geldt niet indien de wetgeving van een andere lidstaat wegens een al dan niet in loondienst uitgeoefende werkzaamheid op de betrokkene van toepassing is of wordt.”

11

Artikel 93 van die verordening, „Overgangsbepalingen”, is als volgt verwoord:

„Artikel 87 van verordening [nr. 883/2004] is van toepassing op de onder de toepassingsverordening vallende situaties.”

Oostenrijks recht

12

§ 4, lid 1, van het Allgemeine Pensionsgesetz (algemene pensioenwet, BGBl. I, 142/2004; hierna „APG”), met als opschrift „Ouderdomspensioen, recht”, bepaalt:

„Een verzekerde die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt (normale pensioengerechtigde leeftijd), heeft recht op een ouderdomspensioen indien hij vóór de peildatum [...] ten minste 180 verzekeringsmaanden uit hoofde van deze of een andere federale wet heeft vervuld, waarvan ten minste 84 maanden op grond van een uitgeoefende werkzaamheid (minimumverzekeringstijdvak).”

13

§ 16, lid 3a, APG bepaalt dat voor het vervullen van het in § 4, lid 1, van deze wet bedoelde minimumtijdvak, tijdvakken van kinderopvoeding in de zin van met name § 227a van het Allgemeine Sozialversicherungsgesetz (algemene socialeverzekeringswet) van 9 september 1955 (BGBl. 189/1955), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „ASVG”), en § 116a van het Gewerbliche Sozialversicherungsgesetz (socialeverzekeringswet voor het bedrijfsleven), die vóór 1 januari 2005 zijn vervuld, eveneens worden beschouwd als verzekeringsmaanden.

14

§ 16, lid 6, APG bepaalt dat, in afwijking van § 4, lid 1, van deze wet, de pensioengerechtigde leeftijd voor vrouwen die vóór 1 januari 2024 de leeftijd van 60 jaar bereiken, wordt vastgesteld overeenkomstig § 253, lid 1, ASVG.

15

§ 224 ASVG, „Verzekeringstijdvakken”, luidt als volgt:

„Onder verzekeringstijdvakken worden begrepen de in § 225 en § 226 vermelde premietijdvakken en de in § 227, § 227a, § 228, § 228a en § 229 vermelde gelijkgestelde tijdvakken.”

16

§ 227a, lid 1, ASVG bepaalt in wezen dat voor verzekerden die zich daadwerkelijk en hoofdzakelijk met de opvoeding van hun kinderen bezig hebben gehouden, als „gelijkgestelde tijdvakken” worden beschouwd: de aan de opvoeding van kinderen gewijde tijdvakken die na31 december 1955 en vóór 1 januari 2005 op het nationale grondgebied zijn vervuld, met een maximum van 48 kalendermaanden vanaf de geboorte van het kind of 60 kalendermaanden in het geval van een meerlinggeboorte.

17

§ 116a van het Gewerbliche Sozialversicherungsgesetz luidt in wezen hetzelfde als § 227a ASVG.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Verzoekster in het hoofdgeding, CC, is Oostenrijks staatsburger en is geboren in 1957.

19

Na tot en met 30 september 1986 als zelfstandige in Oostenrijk te hebben gewerkt en vervolgens in het Verenigd Koninkrijk te hebben gestudeerd, is verzoekster in het hoofdgeding begin november 1987 naar België verhuisd, waar zij twee kinderen heeft gekregen, respectievelijk op 5 december 1987 en 23 februari 1990. Vervolgens verbleef zij van 5 tot en met 31 december 1991 in Hongarije en van 1 januari tot en met 8 februari 1993 in het Verenigd Koninkrijk.

20

Tussen 5 december 1987 en 8 februari 1993 heeft verzoekster in het hoofdgeding haar kinderen opgevoed zonder arbeid te verrichten, zonder verzekeringstijdvakken te vervullen en zonder uitkeringen te ontvangen voor de opvoeding van haar kinderen.

21

Op 8 februari 1993 is zij naar Oostenrijk teruggekeerd en heeft zij daar als zelfstandige gewerkt.

22

Tussen februari 1993 en februari 1994 heeft verzoekster in het hoofdgeding 13 maanden gewijd aan de opvoeding van haar kinderen in Oostenrijk. Gedurende die periode was zij verplicht verzekerd en betaalde zij bijdragen voor het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel. Vervolgens heeft zij tot haar pensionering in die lidstaat gewerkt en premies betaald.

23

Op 11 oktober 2017 heeft verzoekster in het hoofdgeding bij verweerster in het hoofdgeding, de Pensionsversicherungsanstalt (pensioendienst, Oostenrijk), een ouderdomspensioen aangevraagd.

24

Bij besluit van 29 december 2017 heeft deze laatste haar een ouderdomspensioen toegekend van 1079,15 EUR per maand met ingang van 1 november 2017. Dit bedrag is berekend op basis van 366 maanden van verzekering in Oostenrijk, waaronder de in Oostenrijk vervulde kinderopvoedingstijdvakken, die zijn gelijkgesteld met verzekeringstijdvakken.

25

Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het Arbeits- und Sozialgericht Wien (rechter voor arbeids- en socialezekerheidszaken Wenen, Oostenrijk), op grond dat, aangezien zij vóór de tijdvakken van kinderopvoeding die zij tussen 5 december 1987 en 31 december 1991 in België en Hongarije heeft vervuld onder de Oostenrijkse sociale zekerheid viel, ook deze tijdvakken als gelijkgestelde tijdvakken in aanmerking moesten worden genomen voor de berekening van het bedrag van haar Oostenrijkse ouderdomspensioen, omdat anders inbreuk zou worden gemaakt op artikel 21 VWEU, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof.

26

De rechter in eerste aanleg heeft dit beroep verworpen op grond dat verzoekster in het hoofdgeding niet voldeed aan de voorwaarden waaronder de in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding op grond van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 en de Oostenrijkse wetgeving ter zake kunnen worden gelijkgesteld met verzekeringstijdvakken.

27

Verzoekster in het hoofdgeding heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Wien (hoogste rechterlijke instantie van de deelstaten Burgenland, Neder-Oostenrijk en Wenen, Oostenrijk), waarbij zij aanvoerde dat – ook al zou haar situatie niet voldoen aan de voorwaarden van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 – overeenkomstig de rechtspraak van het Hof die met name voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), de in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding op grond van artikel 21 VWEU in aanmerking moeten worden genomen, omdat zij vóór en na deze tijdvakken heeft gewerkt en aangesloten was bij het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel en deze tijdvakken dus voldoende verband houden met het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel.

28

Deze rechterlijke instantie heeft het hoger beroep verworpen en bevestigd dat in casu niet was voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 en dat, aangezien deze bepaling exclusief van aard is, de in andere lidstaten vervulde tijdvakken die verzoekster in het hoofdgeding aan de opvoeding van haar kinderen had gewijd, niet in aanmerking kunnen worden genomen op grond van artikel 21 VWEU. Voorts heeft deze rechterlijke instantie geoordeeld dat de oplossing die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), niet kan worden toegepast op de onderhavige zaak, aangezien in casu verordening nr. 987/2009 ratione temporis van toepassing is, terwijl dat niet het geval was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest.

29

De verwijzende rechter, het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in civiele en strafzaken, Oostenrijk), waarbij verzoekster in het hoofdgeding beroep in Revision heeft ingesteld, is eveneens van oordeel dat de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009 ratione temporis van toepassing zijn op de onderhavige zaak en dat niet is voldaan aan de voorwaarden die artikel 44, lid 2, van laatstgenoemde verordening stelt om de door verzoekster in het hoofdgeding in België en Hongarije vervulde tijdvakken van kinderopvoeding door de pensioendienst in aanmerking te laten nemen, aangezien verzoekster in het hoofdgeding op de datum waarop het eerste tijdvak van kinderopvoeding begon, te weten in december 1987, niet, al dan niet in loondienst, werkzaam was in Oostenrijk.

30

De verwijzende rechter sluit niet uit dat artikel 44 van verordening nr. 987/2009 aldus kan worden uitgelegd dat het bij uitsluiting van toepassing is en dat deze perioden dus evenmin op grond van artikel 21 VWEU in aanmerking kunnen worden genomen.

31

Deze rechter merkt echter op dat de feiten in het hoofdgeding vergelijkbaar zijn met die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), en dat de omstandigheid dat verzoekster in het hoofdgeding uitsluitend in Oostenrijk heeft gewerkt en verzekeringstijdvakken heeft vervuld, overeenkomstig de uit dat arrest voortvloeiende rechtspraak kan aantonen dat er sprake is van een voldoende nauwe band met het Oostenrijkse socialezekerheidsstelsel.

32

De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat in het kader van verordening nr. 1408/71, die van kracht was toen verzoekster in het hoofdgeding kinderopvoedingstijdvakken vervulde in België en Hongarije, deze tijdvakken overeenkomstig de rechtspraak van het Hof op grond van artikel 21 VWEU in aanmerking zouden zijn genomen voor de berekening van haar Oostenrijkse ouderdomspensioen. De situatie van verzoekster in het hoofdgeding is dus na de inwerkingtreding van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 minder gunstig geworden.

33

Subsidiair merkt de verwijzende rechter op dat in de lidstaten waar verzoekster in het hoofdgeding tijdvakken van kinderopvoeding heeft vervuld, dergelijke tijdvakken in beginsel in aanmerking worden genomen. In deze context vraagt die rechter zich af of, indien artikel 44 van verordening nr. 987/2009 van toepassing is op het onderhavige geval, de in lid 2 van dat artikel bedoelde omstandigheid – namelijk die waarin „op grond van de wetgeving van de op grond van titel II van verordening [nr. 883/2004] bevoegde lidstaat geen kinderopvoedingstijdvak in aanmerking wordt genomen” – aldus moet worden opgevat dat daarmee wordt gedoeld op de situatie waarin de wetgeving van die lidstaat algemeen bepaalt dat kinderopvoedingstijdvakken niet in aanmerking worden genomen voor de berekening van het ouderdomspensioen van de betrokkene, dan wel op de situatie waarin dergelijke tijdvakken weliswaar in aanmerking kunnen worden genomen maar de betrokkene daar, gelet op zijn concrete situatie, geen aanspraak op kan maken.

34

Tegen deze achtergrond heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 44, lid 2, van verordening [nr. 987/2009] aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich ertegen verzet dat in andere lidstaten vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen door een voor de toekenning van een ouderdomspensioen verantwoordelijke lidstaat onder de wetgeving waarvan de aanvrager van het pensioen, met uitzondering van die tijdvakken van kinderopvoeding, tijdens zijn gehele loopbaan, al dan niet in loondienst, werkzaam is geweest, en dit reeds op grond van het feit dat de aanvrager van het pensioen op het tijdstip vanaf wanneer volgens de wetgeving van die lidstaat de tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking zijn genomen, geen werkzaamheden, al dan niet in loondienst, verrichtte?

Voor het geval dat de eerste vraag ontkennend zou worden beantwoord:

2)

Dient artikel 44, lid 2, eerste volzin, eerste zinsdeel, van verordening [nr. 987/2009] aldus te worden uitgelegd dat de lidstaat die bevoegd is op grond van titel II van verordening [nr. 883/2004], tijdvakken van kinderopvoeding volgens zijn wetgeving algemeen niet in aanmerking neemt of slechts in een concreet geval niet in aanmerking neemt?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

35

Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren. Het Hof heeft immers tot taak om alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door deze rechterlijke instanties aan het Hof voorgelegde vragen (arrest van 8 juli 2021, Staatsanwaltschaft Köln en Bundesamt für Güterverkehr, C‑937/19, EU:C:2021:555, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Derhalve belet de omstandigheid dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009, het Hof niet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of deze rechter er in zijn vragen melding van heeft gemaakt. Het staat in dit verband aan het Hof om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie naar analogie arrest van 8 juli 2021, Staatsanwaltschaft Köln en Bundesamt für Güterverkehr, C‑937/19, EU:C:2021:555, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het hoofdgeding betrekking heeft op de vraag of de Republiek Oostenrijk verplicht is om bij de toekenning van een ouderdomspensioen de door verzoekster in het hoofdgeding in het buitenland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen. De verwijzende rechter geeft namelijk aan dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 uitsluit dat dergelijke tijdvakken in aanmerking worden genomen, aangezien deze bepaling vereist dat de betrokkene in de betreffende lidstaat, al dan niet in loondienst, werkzaam was „op het tijdstip waarop op grond van [de wetgeving van die lidstaat] de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak voor het kind in kwestie aanving”, welke datum wordt bepaald door de nationale voorschriften van die lidstaat op het gebied van het in aanmerking nemen van tijdvakken van kinderopvoeding. Hoewel verzoekster in het hoofdgeding gedurende haar actieve leven uitsluitend in Oostenrijk heeft gewerkt, al dan niet in loondienst, en alleen heeft bijgedragen aan het socialezekerheidsstelsel van die lidstaat, staat vast dat zij op de relevante datums – volgens de Oostenrijkse wetgeving 1 januari 1988 en 1 maart 1990 – niet, al dan niet in loondienst, werkzaam was in Oostenrijk. In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter te vernemen of, ingeval artikel 44 aldus moet worden uitgelegd dat het niet exclusief van aard is, Oostenrijk – overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), waarvan de feiten volgens deze rechter vergelijkbaar zijn met die van het hoofdgeding – op grond van artikel 21 VWEU deze perioden in aanmerking moet nemen.

38

Derhalve moet de eerste vraag zo worden begrepen dat de verwijzende rechter daarmee in essentie wenst te vernemen of artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was – die in deze bepaling wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt – deze lidstaat niettemin op grond van artikel 21 VWEU verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen.

39

In dit verband moet in de eerste plaats worden nagegaan of artikel 44 van verordening nr. 987/2009 de inaanmerkingneming van in verschillende lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken al dan niet bij uitsluiting regelt. Zo ja, dan kunnen dergelijke perioden immers alleen op grond van deze bepaling in aanmerking worden genomen, zodat artikel 21 VWEU niet van toepassing is. Indien artikel 44 van verordening nr. 987/2009 daarentegen aldus moet worden uitgelegd dat het niet bij uitsluiting van toepassing is, kan niet bij voorbaat worden uitgesloten dat de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475) – waarin is geoordeeld dat de lidstaten op grond van artikel 21 VWEU verplicht zijn om kinderopvoedingstijdvakken die de betrokkene in andere lidstaten heeft vervuld in aanmerking te nemen – kan worden toegepast op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, die, anders dan de situatie die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, binnen de werkingssfeer ratione temporis van verordening nr. 987/2009 valt, maar waarin de betrokkene niet voldoet aan de in artikel 44, lid 2, van die verordening gestelde voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was.

40

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt, waarbij ook de ontstaansgeschiedenis van die bepaling relevante gegevens voor de uitlegging ervan kan bevatten (arrest van 8 mei 2019, Inspecteur van de Belastingdienst, C‑631/17, EU:C:2019:381, punt 29).

41

In casu blijkt uit de bewoordingen van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 niet uitdrukkelijk of deze bepaling bij uitsluiting regelt of en hoe in verschillende lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking worden genomen. Niettemin moet worden vastgesteld dat, zoals de Europese Commissie heeft betoogd, de in lid 2 van dat artikel vastgestelde regel dat de betrokkene valt onder de wetgeving van de lidstaat die krachtens titel II van verordening nr. 883/2004 bevoegd was op grond van het feit dat de betrokkene in die lidstaat, al dan niet in loondienst, werkzaam was op het tijdstip waarop de inaanmerkingneming van het kinderopvoedingstijdvak overeenkomstig die wetgeving aanving, een codificatie vormt van de rechtspraak van het Hof die voortvloeit uit de arresten van 23 november 2000, Elsen (C‑135/99, EU:C:2000:647), en 7 februari 2002, Kauer (C‑28/00, EU:C:2002:82).

42

De Uniewetgever heeft het in die arresten geformuleerde criterium van een „nauw verband” of een „voldoende nauwe band” tussen de verzekeringstijdvakken die zijn vervuld in het kader van de uitoefening van een beroepsactiviteit in de lidstaat ten laste waarvan de betrokkene een ouderdomspensioen aanvraagt, en de kinderopvoedingstijdvakken die hij in een andere lidstaat heeft vervuld, weliswaar niet uitdrukkelijk overgenomen, maar dit neemt niet weg dat toepassing van de in artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 vastgestelde regel op de betrokkenen in de zaken die tot die arresten hebben geleid, zou hebben geleid tot de uitkomst waartoe het Hof in die arresten is gekomen. Zoals in wezen blijkt uit de punten 25 tot en met 28 van het arrest van 23 november 2000, Elsen (C‑135/99, EU:C:2000:647), en uit de punten 31 tot en met 33 van het arrest van 7 februari 2002, Kauer (C‑28/00, EU:C:2002:82), heeft het Hof immers geoordeeld dat de omstandigheid dat deze personen, die uitsluitend werkzaam waren geweest in de lidstaat die verantwoordelijk was voor hun ouderdomspensioen, op het tijdstip van de geboorte van hun kind werkzaamheden in loondienst uitoefenden op het grondgebied van deze lidstaat, waardoor het bestaan van een dergelijke (voldoende) nauwe band kon worden vastgesteld, en dat derhalve de wetgeving van die lidstaat van toepassing was wat betreft de inaanmerkingneming, met het oog op de toekenning van een dergelijk pensioen, van in een andere lidstaat vervulde kinderopvoedingstijdvakken.

43

Hieraan moet worden toegevoegd dat op de datum van inwerkingtreding van artikel 44 van verordening nr. 987/2009 het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), nog niet door het Hof was uitgesproken, zodat bij de vaststelling van die verordening geen rekening kon worden gehouden met de lering uit dat arrest om deze eventueel te codificeren.

44

Hieruit volgt dat artikel 44 van verordening nr. 987/2009, gelet op de bewoordingen ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het niet bij uitsluiting regelt of en hoe tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking worden genomen.

45

Voor deze uitlegging is steun te vinden in de context van die bepaling.

46

Gezien de titel en het hoofdstuk van verordening nr. 987/2009 waar artikel 44 deel van uitmaakt, namelijk titel III, met als opschrift „Bijzondere bepalingen voor verschillende categorieën uitkeringen”, en hoofdstuk IV, dat de bepalingen betreffende „[u]itkeringen bij invaliditeit, ouderdoms- en nabestaandenpensioenen” bevat, gaat het immers om een bijzondere bepaling op het gebied van pensioenuitkeringen waarmee wordt bevorderd dat bij de berekening van die uitkeringen rekening wordt gehouden met tijdvakken van kinderopvoeding. Daartoe schept deze bepaling, voor het geval dat de wetgeving van de krachtens titel II van verordening nr. 883/2004 bevoegde lidstaat deze tijdvakken niet in aanmerking neemt, een louter aanvullende bevoegdheid voor een lidstaat die krachtens de algemene regels niet bevoegd is, maar die voorheen bevoegd was omdat de betrokkene op het tijdstip waarop de inaanmerkingneming van die tijdvakken krachtens zijn wetgeving kan aanvangen, al dan niet in loondienst, werkzaam was in die lidstaat.

47

Bijgevolg voert artikel 44 van verordening nr. 987/2009 een aanvullende regel in waarmee de kans wordt vergroot dat de kinderopvoedingstijdvakken van de betrokkene volledig in aanmerking worden genomen en dat dus zoveel mogelijk wordt vermeden dat dit niet gebeurt. Deze bepaling kan derhalve niet aldus worden uitgelegd dat zij exclusief van aard is.

48

Wat de doelstellingen betreft van de regeling waarvan artikel 44 van verordening nr. 987/2009 deel uitmaakt, dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals blijkt uit respectievelijk overweging 3 van verordening nr. 883/2004 en overweging 1 van verordening nr. 987/2009, verordening nr. 883/2004 tot doel heeft om de in verordening nr. 1408/71 opgenomen voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels te vervangen, en tegelijk te moderniseren en te vereenvoudigen, om de doelstelling van het vrije verkeer van personen te bereiken, en met verordening nr. 987/2009 wordt beoogd de wijze van toepassing van deze voorschriften vast te stellen. In overweging 1 van verordening nr. 883/2004 wordt bovendien aangegeven dat voorschriften ter coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels – zoals de voorschriften in deze verordening, verordening nr. 987/2009 en voorheen verordening nr. 1408/71 – behoren tot de regelingen betreffende het vrije verkeer van personen.

49

In dit verband volgt uit vaste rechtspraak sinds de inwerkingtreding van verordening nr. 883/2004 dat, ten eerste, de lidstaten bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten en met name om, in deze context, de voorwaarden vast te stellen waaronder recht op uitkeringen bestaat, maar zij niettemin bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen, en in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Vester, C‑134/18, EU:C:2019:212, punten 2931 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Ten tweede zouden migrerende werknemers ervan kunnen worden weerhouden hun recht van vrij verkeer uit te oefenen en zou het derhalve een belemmering van dat vrije verkeer opleveren, indien zij ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd (zie in die zin arrest van 14 maart 2019, Vester, C‑134/18, EU:C:2019:212, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Hieruit volgt dat de doelstelling om de eerbiediging van het in artikel 21 VWEU verankerde beginsel van vrij verkeer te verzekeren, ook geldt in het kader van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009.

52

Vastgesteld moet worden dat een uitlegging volgens welke artikel 44 van verordening nr. 987/2009 de inaanmerkingneming van in verschillende lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken bij uitsluiting regelt, erop zou neerkomen dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor het ouderdomspensioen van iemand die, zoals verzoekster in het hoofdgeding, uitsluitend in die lidstaat heeft gewerkt en premies heeft betaald, zowel vóór als na de overbrenging van zijn woonplaats naar een andere lidstaat waar hij zich aan de opvoeding van zijn kinderen heeft gewijd, zou kunnen weigeren om de door diegene in die andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen bij de toekenning van een dergelijk pensioen, en hem dus zou kunnen benadelen, alleen omdat hij gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer.

53

Een dergelijke uitlegging zou dus indruisen tegen de doelstellingen van verordening nr. 987/2009, in het bijzonder de doelstelling om de eerbiediging van het beginsel van vrij verkeer te waarborgen, en zou derhalve de nuttige werking van artikel 44 van deze verordening in gevaar kunnen brengen.

54

In dit verband volstaat het eraan te herinneren dat volgens de rechtspraak van het Hof, wanneer een bepaling van Unierecht voor verschillende uitleggingen vatbaar is, de voorkeur moet worden gegeven aan de uitlegging die de nuttige werking van de bepaling verzekert (arrest van 7 oktober 2010, Lassal, C‑162/09, EU:C:2010:592, punt 51).

55

Bijgevolg moet worden geoordeeld dat artikel 44 van verordening nr. 987/2009, gelet op de bewoordingen ervan, de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt, aldus moet worden uitgelegd dat het niet bij uitsluiting regelt of en hoe de door eenzelfde persoon in verschillende lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking worden genomen.

56

In de tweede plaats moet worden onderzocht of de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), kan worden toegepast op een situatie als aan de orde in het hoofdgeding, waarin verordening nr. 987/2009 weliswaar ratione temporis van toepassing is maar de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was, die in artikel 44, lid 2, wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt. In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, werkte de betrokkene op het tijdstip van de geboorte van haar kinderen niet meer in de lidstaat die verantwoordelijk was voor haar ouderdomspensioen en had zij tijdelijk haar woonplaats verlegd naar het grondgebied van een andere lidstaat, waar zij zich aan de opvoeding van haar kinderen had gewijd en niet, al dan niet in loondienst, had gewerkt. Vervolgens is zij met haar gezin teruggekeerd naar de eerste lidstaat, waar zij weer een beroepsactiviteit was gaan uitoefenen.

57

In het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), heeft het Hof om te beginnen in de punten 24 tot en met 29 geoordeeld dat verordening nr. 987/2009 in een dergelijke situatie ratione temporis niet van toepassing was en vastgesteld dat, in die omstandigheden, in beginsel de regels van verordening nr. 1408/71 moesten worden toegepast.

58

Vervolgens heeft het Hof – na in punt 30 van dat arrest te hebben vastgesteld dat verordening nr. 1408/71 geen specifieke regel bevatte die vergelijkbaar was met artikel 44 van verordening nr. 987/2009 betreffende de inaanmerkingneming van in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken – geoordeeld dat de vragen van de verwijzende rechter aldus moesten worden begrepen dat daarmee werd beoogd te doen vaststellen of, in een situatie als aan de orde in die zaak, artikel 21 VWEU de bevoegde autoriteit van de lidstaat die verantwoordelijk is voor het ouderdomspensioen van de betrokkene, verplicht om bij de toekenning van een dergelijk pensioen de door de betrokkene in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding in aanmerking te nemen. In punt 31 van dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat voor de beantwoording van deze vraag ten eerste moest worden vastgesteld welke lidstaat bevoegd was om de perioden die de betrokkene in een andere lidstaat aan de opvoeding van haar kinderen had gewijd, gelijk te stellen met eigenlijke verzekeringstijdvakken of om deze als zodanig te erkennen, en, ten tweede, voor het geval dat het daarbij zou gaan om de wetgeving van de lidstaat die haar ouderdomspensioen verschuldigd was, worden beoordeeld of de wijze waarop deze wetgeving de kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt, verenigbaar is met artikel 21 VWEU.

59

Zo heeft het Hof, ten eerste, in de punten 35 en 36 van het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), geoordeeld dat wanneer een persoon uitsluitend in een en dezelfde lidstaat heeft gewerkt en premies heeft betaald, en dit zowel vóór als na zijn verhuizing naar een andere lidstaat, waar hij nooit heeft gewerkt en evenmin premies heeft betaald, ervan moet worden uitgegaan dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen deze tijdvakken van kinderopvoeding en de wegens beroepswerkzaamheden in de eerste lidstaat vervulde verzekeringstijdvakken, waardoor, wat de inaanmerkingneming en erkenning van de door die persoon vervulde tijdvakken van kinderopvoeding bij de toekenning van een ouderdomspensioen betreft, de wetgeving van die eerste lidstaat van toepassing is.

60

Wat ten tweede de verenigbaarheid van de in die zaak toepasselijke wetgeving met artikel 21 VWEU betreft, heeft het Hof in de punten 38 tot en met 40 van dat arrest in herinnering gebracht dat de lidstaten, die weliswaar bevoegd blijven om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht moeten eerbiedigen, en in het bijzonder de Verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van burgers, dat is gewaarborgd in artikel 21 VWEU. Voorts heeft het Hof opgemerkt dat, in een situatie zoals die in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, de nationale bepalingen ertoe leiden dat de betrokkene, omdat hij tijdens de opvoeding van zijn kinderen of onmiddellijk vóór de geboorte ervan geen tijdvakken van verplichte bijdragebetaling heeft vervuld die verband houden met een in loondienst of als zelfstandige uitgeoefende beroepsactiviteit, voor de bepaling van de hoogte van zijn pensioen niet het recht heeft om zijn kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te laten nemen, op de enkele grond dat hij tijdelijk zijn woonplaats naar een andere lidstaat heeft verlegd, ook al heeft hij in die tweede lidstaat geen enkele beroepsactiviteit in loondienst of als zelfstandige verricht.

61

Tot slot heeft het Hof in de punten 41 tot en met 45 van dat arrest geoordeeld dat, in die omstandigheden, een dergelijke persoon in de lidstaat waarvan hij staatsburger is minder gunstig zou worden behandeld dan wanneer hij geen gebruik zou hebben gemaakt van de door het VWEU verleende rechten inzake vrij verkeer van personen. Een nationale regeling die bepaalde nationale onderdanen benadeelt op de enkele grond dat zij hun recht om vrij in een andere lidstaat te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, veroorzaakt aldus bij de uitoefening van hun recht van vrij verkeer een ongelijke behandeling die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de hoedanigheid van Unieburger. Het Hof heeft daaruit afgeleid dat, in een dergelijke situatie, ten eerste, het niet in aanmerking nemen van buiten het grondgebied van de bevoegde lidstaat vervulde tijdvakken van kinderopvoeding, zoals bepaald in de wetgeving van die lidstaat, strijdig is met artikel 21 VWEU, en, ten tweede, deze Unierechtelijke bepaling de bevoegde autoriteit van die lidstaat verplicht om voor de toekenning van het ouderdomspensioen de door de betrokkene in een andere lidstaat vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking te nemen bij de berekening van het bedrag van dat pensioen.

62

Vastgesteld moet worden dat, aangezien, zoals volgt uit punt 55 van het onderhavige arrest, artikel 44 van verordening nr. 987/2009 de inaanmerkingneming van tijdvakken van kinderopvoeding in het buitenland niet bij uitsluiting regelt, en, zoals blijkt uit punt 51 van het onderhavige arrest, de doelstelling om de naleving van het in artikel 21 VWEU verankerde beginsel van vrij verkeer te verzekeren ook geldt in het kader van de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009, de lering uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), kan worden toegepast op een situatie als die in het hoofdgeding, waarin verordening nr. 987/2009 wel ratione temporis van toepassing is maar de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was, die in artikel 44, lid 2, wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt.

63

Bovendien zijn, zoals blijkt uit de punten 22 tot en met 25 van het onderhavige arrest, de feiten van het hoofdgeding vergelijkbaar met die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), zoals in herinnering gebracht in punt 56 van het onderhavige arrest, aangezien verzoekster in het hoofdgeding, ten eerste, zowel vóór als na haar verhuizing naar Hongarije en vervolgens naar België, waar zij zich heeft gewijd aan de opvoeding van haar kinderen, uitsluitend heeft gewerkt en premies heeft betaald in de lidstaat die verantwoordelijk is voor haar ouderdomspensioen, te weten Oostenrijk, en, ten tweede, in Oostenrijk geen werkzaamheden, al dan niet in loondienst, verrichtte op de datum die relevant is voor de inaanmerkingneming van haar kinderopvoedingstijdvakken bij de toekenning van een ouderdomspensioen in deze lidstaat. Aldus bestaat er, net als in de situatie die aan de orde was in het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), een voldoende nauwe band tussen de door verzoekster in het hoofdgeding in het buitenland vervulde tijdvakken van kinderopvoeding en de wegens beroepswerkzaamheden in Oostenrijk vervulde verzekeringstijdvakken. Derhalve moet worden geoordeeld dat de wetgeving van deze lidstaat van toepassing is voor de inaanmerkingneming en erkenning van deze tijdvakken met het oog op de toekenning van een ouderdomspensioen door die lidstaat.

64

Ook staat vast dat indien verzoekster in het hoofdgeding Oostenrijk niet had verlaten, haar kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking zouden zijn genomen bij de berekening van haar Oostenrijkse ouderdomspensioen. Het lijdt dan ook geen twijfel dat verzoekster in het hoofdgeding, net als de belanghebbende in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), wordt benadeeld louter omdat zij gebruik heeft gemaakt van haar recht van vrij verkeer, hetgeen in strijd is met artikel 21 VWEU.

65

Hieruit volgt dat, in een situatie als die in het hoofdgeding, waarin de betrokkene, zowel vóór als na de overbrenging van zijn woonplaats naar de andere lidstaten waar hij zijn kinderopvoedingstijdvakken heeft vervuld, uitsluitend heeft gewerkt en premies heeft betaald in de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, deze lidstaat overeenkomstig de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 19 juli 2012, Reichel-Albert (C‑522/10, EU:C:2012:475), deze tijdvakken op grond van artikel 21 VWEU in aanmerking moet nemen bij de toekenning van een ouderdomspensioen.

66

Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was, die in deze bepaling wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt, deze lidstaat op grond van artikel 21 VWEU verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen, mits deze persoon, zowel vóór als na de overbrenging van zijn woonplaats naar een andere lidstaat waar hij die tijdvakken heeft vervuld, uitsluitend in eerstbedoelde lidstaat heeft gewerkt en premies heeft betaald.

Tweede vraag

67

Aangezien deze vraag alleen aan de orde zou zijn ingeval het Hof zou hebben geoordeeld dat artikel 44, lid 2, van verordening nr. 987/2009 van toepassing is op een situatie als die in het hoofdgeding, en in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van deze bepaling, hoeft daarop niet te worden geantwoord.

Kosten

68

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 44, lid 2, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de betrokkene niet voldoet aan de voorwaarde dat hij, al dan niet in loondienst, werkzaam was, die in deze bepaling wordt gesteld om te bereiken dat de lidstaat die verantwoordelijk is voor zijn ouderdomspensioen, bij de toekenning van dat pensioen de door hem in andere lidstaten vervulde kinderopvoedingstijdvakken in aanmerking neemt, deze lidstaat op grond van artikel 21 VWEU verplicht is deze tijdvakken in aanmerking te nemen, mits deze persoon, zowel vóór als na de overbrenging van zijn woonplaats naar een andere lidstaat waar hij die tijdvakken heeft vervuld, uitsluitend in eerstbedoelde lidstaat heeft gewerkt en premies heeft betaald.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.