ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

13 januari 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Procedure van overlevering tussen de lidstaten – Artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c) – Op grond van een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel – Begrip ‚aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing’ – Ontbreken van een nationaal aanhoudingsbevel – Gevolgen – Effectieve rechterlijke bescherming – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”

In zaak C‑414/20 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 4 september 2020, in de strafprocedure tegen

MM,

in tegenwoordigheid van:

Spetsializirana prokuratura,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, N. Wahl (rapporteur), F. Biltgen, L. S. Rossi en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 3 september 2020, ingekomen bij het Hof op 4 september 2020, om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Derde kamer van 21 september 2020 om dit verzoek in te willigen,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2020,

gelet op de opmerkingen van:

MM, vertegenwoordigd door V. T. Bratoevska en T. Gincheva, advokati,

de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door T. Tsingileva en L. Zaharieva als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger, I. Zaloguin en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 december 2020,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in een strafprocedure tegen MM in het kader waarvan, ter ondersteuning van een verzoek tot heroverweging van zijn voorlopige hechtenis, de geldigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel wordt betwist.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 1 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, luidt:

„1.   Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.   De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.   Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 van het [VEU], wordt aangetast.”

4

Artikel 6 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Bevoegde rechterlijke autoriteiten” en bepaalt:

„1.   De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.   De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.   Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

5

Artikel 8 van het kaderbesluit, met als opschrift „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt in lid 1, onder c):

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

[...]

c)

de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

[...]”

6

De bijlage bij kaderbesluit 2002/584 is een formulier met het uniforme model voor het Europees aanhoudingsbevel. Rubriek b) van dit formulier, „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”, maakt in punt 1 melding van een „[a]rrestatiebevel of [een] gelijkwaardige rechterlijke beslissing”.

Bulgaars recht

7

Kaderbesluit 2002/584 is in Bulgaars recht omgezet bij de Zakon za ekstraditsiata i evropeiskata zapoved za arest (wet inzake uitlevering en het Europees aanhoudingsbevel, DV nr. 46/05 van 3 juni 2005; hierna: „ZEEZA”). Artikel 37 ZEEZA bevat de bepalingen over de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel en is in vrijwel dezelfde bewoordingen opgesteld als artikel 8 van dit kaderbesluit.

8

Volgens artikel 56, lid 1, punt 1, ZEEZA is de openbaar aanklager bevoegd om in de voorbereidende fase van de strafprocedure een Europees aanhoudingsbevel tegen de verdachte uit te vaardigen. Voor deze fase van de strafprocedure voorziet de Bulgaarse wetgeving niet in de mogelijkheid dat een rechter meewerkt aan de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel of de geldigheid ervan toetst voor of na die uitvaardiging.

9

Volgens artikel 200 van de nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) juncto artikel 66 ZEEZA kan het Europees aanhoudingsbevel alleen worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie.

10

Het bevel tot medebrenging, dat bedoeld is om de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd voor de onderzoeksorganen van de politie te brengen, wordt geregeld door artikel 71 NPK. Tegen dit bevel tot medebrenging kan enkel worden opgekomen bij de openbaar aanklager.

11

De inbeschuldigingstelling van de persoon die ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd, wordt onder meer door artikel 219 NPK geregeld.

12

Artikel 219, lid 1, NPK bepaalt dat „[w]anneer er voldoende bewijzen zijn van de schuld van een bepaalde persoon [...], [...] het onderzoeksorgaan verslag [uitbrengt] aan de openbaar aanklager en [...] de betrokkene in staat van beschuldiging [stelt] door middel van een daartoe strekkend besluit”. Dit besluit wordt onder toezicht van de openbaar aanklager uitgevaardigd door het onderzoeksorgaan. Blijkens artikel 219, leden 4 tot en met 8, en artikel 221 NPK is dit besluit bedoeld om de persoon die van een strafbaar feit wordt verdacht, in kennis te stellen van zijn inbeschuldigingstelling en hem de mogelijkheid te bieden zich te verdedigen. Dit besluit heeft niet het rechtsgevolg dat de verdachte in hechtenis wordt genomen.

13

Tegen het besluit tot inbeschuldigingstelling van het onderzoeksorgaan kan geen beroep worden ingesteld bij de rechter. Er kan enkel bij de openbaar aanklager tegen worden opgekomen. Artikel 200 NPK bepaalt immers dat „[t]egen het besluit van het onderzoeksorgaan kan worden opgekomen bij de openbaar aanklager. Het besluit van de openbaar aanklager, dat niet door de rechter kan worden getoetst, kan worden aangevochten bij het parket van de hogere instantie, waarvan de beslissing definitief is”.

14

De voorlopige inhechtenisneming van een strafrechtelijk vervolgde persoon wordt in de voorbereidende fase van de strafprocedure geregeld door artikel 64 NPK.

15

Volgens artikel 64, lid 1, NPK „[wordt] de maatregel van voorlopige hechtenis [...] tijdens de voorbereidende procedure op vordering van de openbaar aanklager getroffen door de bevoegde rechter in eerste aanleg”.

16

Met het oog op de indiening van die vordering dient de openbaar aanklager te beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 63, lid 1, NPK is voldaan om die rechter te verzoeken de verdachte in het kader van de voorbereidende procedure, na zijn inbeschuldigingstelling, te onderwerpen aan de strengste maatregel van voorlopige hechtenis.

17

Volgens artikel 64, lid 2, NPK kan de openbaar aanklager bevelen de verdachte voor maximaal 72 uur in hechtenis te nemen zodat hij voor de rechter kan worden gebracht die bevoegd is om hem in voorkomend geval in voorlopige hechtenis te plaatsen.

18

Artikel 64, lid 3, NPK bepaalt dat „de rechter [...] de zaak onverwijld onderzoekt met medewerking van de verdachte”.

19

Volgens artikel 64, lid 4, NPK is de rechter de bevoegde autoriteit om de vordering tot voorlopige inhechtenisneming te onderzoeken en om te beoordelen of deze dan wel een lichtere maatregel moet worden opgelegd en of er überhaupt wel een dwangmaatregel tegen de verdachte moet worden genomen.

20

Artikel 270 NPK, met als opschrift „Beslissingen inzake de dwangmaatregel en de andere maatregelen voor rechterlijke toetsing tijdens de contentieuze procedure”, luidt:

„1.   Op elk moment van de contentieuze procedure kan worden verzocht om omzetting van de dwangmaatregel. In geval van gewijzigde omstandigheden kan bij de bevoegde rechter een nieuw verzoek in verband met de dwangmaatregel worden ingediend.

2.   De rechtbank doet uitspraak bij een ter openbare terechtzitting gegeven beschikking.

[...]

4.   Tegen de in de leden 2 en 3 bedoelde beschikking kan hoger beroep worden ingesteld [...]”.

Hoofdgeding, prejudiciële vragen en procedure bij het Hof

21

In Bulgarije is tegen 41 personen een strafrechtelijke procedure ingesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. 16 van hen, onder wie MM, zijn gevlucht.

22

Bij besluit van 8 augustus 2019 heeft het onderzoeksorgaan op grond van artikel 71 NPK een opsporingsbevel tegen MM uitgevaardigd opdat hij ambtshalve zou worden overgedragen aan de politie. Dit besluit, dat uitging van een politie-inspecteur, is nooit daadwerkelijk uitgevoerd.

23

Bij besluit van 9 augustus 2019 heeft het onderzoeksorgaan MM, met toestemming van de openbaar aanklager, in staat van beschuldiging gesteld wegens deelname aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen. Aangezien MM was gevlucht, is dit besluit, dat volgens de verwijzende rechter niet zijn inhechtenisneming tot rechtsgevolg had maar louter bedoeld was om hem de ten laste gelegde feiten mee te delen, enkel aan zijn ambtshalve toegevoegde advocaat overhandigd.

24

Op 16 januari 2020 heeft de openbaar aanklager een Europees aanhoudingsbevel tegen MM uitgevaardigd. In de rubriek „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt” wordt onder punt 1, „Arrestatiebevel of een gelijkwaardige rechterlijke beslissing”, enkel het besluit van 9 augustus 2019 vermeld waarbij MM in staat van beschuldiging was gesteld.

25

Op 25 maart 2020 is de zaak met het oog op een onderzoek ten gronde aan de verwijzende rechter voorgelegd.

26

Op 16 april 2020 heeft de openbaar aanklager een verzoek ingediend tot voorlopige inhechtenisneming van de gevluchte personen, onder wie MM. Op 24 april 2020 heeft de verwijzende rechter dit verzoek in openbare zitting afgewezen op grond dat het nationale recht niet de mogelijkheid biedt om een dergelijke hechtenis te bevelen bij afwezigheid van de verdachte.

27

Op 5 juli 2020 is MM ter uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel van 16 januari 2020 aangehouden in Spanje. Hij is op 28 juli 2020 overgeleverd aan de Bulgaarse rechterlijke autoriteiten. Op diezelfde dag heeft de openbaar aanklager een verzoek tot voorlopige inhechtenisneming van MM ingediend.

28

Op 29 juli 2020 heeft de verwijzende rechter, na afloop van een terechtzitting waarop MM in persoon is verschenen en is gehoord, bevolen om hem voorlopig in hechtenis te nemen.

29

Op 5 augustus 2020 heeft MM hoger beroep ingesteld tegen het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Hij heeft daarbij onder meer de onrechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel aangevoerd en heeft de rechter in tweede aanleg verzocht om het Hof een prejudiciële vraag voor te leggen.

30

Op 14 augustus 2020 heeft de rechter in tweede aanleg het bevel tot voorlopige inhechtenisneming van MM bevestigd. Hij heeft de kwestie van de mogelijke gebreken van het Europees aanhoudingsbevel niet behandeld en heeft het verzoek om het Hof een prejudiciële vraag te stellen, afgewezen.

31

Op 27 augustus 2020 heeft MM bij de verwijzende rechter op grond van artikel 270 NPK een nieuw verzoekschrift ingediend om de rechtmatigheid van het bevel tot voorlopige inhechtenisneming te laten toetsen.

32

Ter openbare terechtzitting van 3 september 2020 heeft MM onder meer aangevoerd dat het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel onrechtmatig was en dat de Spaanse rechterlijke autoriteit die dit bevel heeft uitgevoerd deze onrechtmatigheid niet in aanmerking heeft genomen omdat hij had ingestemd met zijn overlevering aan de Bulgaarse autoriteiten. MM heeft het recht opgeëist om zich voor de verwijzende rechter op deze onrechtmatigheid te beroepen en heeft aangevoerd dat de onrechtmatigheid doorwerkte in het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Hij heeft derhalve verzocht om opheffing laatstgenoemd bevel.

33

In die omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een nationale wettelijke regeling volgens welke het Europees aanhoudingsbevel en het nationale besluit op grond waarvan dit is uitgevaardigd, uitsluitend worden vastgesteld door de openbaar aanklager zonder dat de rechter daaraan kan meewerken of vooraf dan wel achteraf toezicht kan uitoefenen, in overeenstemming met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584?

2)

Is een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op grond van het besluit tot inbeschuldigingstelling van de gezochte persoon, zonder dat dit besluit betrekking heeft op de inhechtenisneming van deze persoon, in overeenstemming met artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584?

3)

In geval van een ontkennend antwoord: indien de rechter niet mag meewerken aan de uitvaardiging en de toetsing van het Europees aanhoudingsbevel, dit bevel is uitgevaardigd op grond van een nationaal besluit dat niet voorziet in de inhechtenisneming van de gezochte persoon, en dat aanhoudingsbevel daadwerkelijk wordt uitgevoerd en de betrokken persoon wordt overgeleverd, moet aan die persoon dan een recht op een doeltreffende voorziening in rechte worden toegekend in het kader van dezelfde strafrechtelijke procedure als die waarin het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd? Impliceert het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat de gezochte persoon in dezelfde positie moet worden geplaatst als die waarin hij zou hebben verkeerd indien de schending niet had plaatsgevonden?”

34

Bij brief van 1 december 2020 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat de beslissing waarbij de voorlopige maatregel – de voorlopige inhechtenisneming van MM – is bevolen, op 27 november 2020 is gewijzigd, en dat deze voorlopige maatregel sindsdien de vorm van een huisarrest heeft.

Spoedprocedure

35

Bij op 4 september 2020 neergelegde akte heeft de verwijzende rechter verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

36

Dienaangaande zij er in de eerste plaats op gewezen dat deze prejudiciële verwijzing de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, dat behoort tot de gebieden die worden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure die is geregeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

37

Wat in de tweede plaats het criterium van de spoedeisendheid betreft, moet volgens vaste rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat de betrokkene in het hoofdgeding op de datum van de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet [zie in die zin arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 38, en 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, C‑924/19 PPU en C‑925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 99].

38

In casu blijkt uit de punten 21, 28, 31 en 32 van het onderhavige arrest dat MM er in het hoofdgeding van wordt verdacht te hebben deelgenomen aan een criminele organisatie voor de handel in verdovende middelen en dat op 29 juli 2020 is besloten hem in voorlopige hechtenis te plaatsen. Op 27 augustus 2020 heeft MM op grond van artikel 270 NPK bij de verwijzende rechter een verzoek ingediend om de rechtmatigheid van dit besluit te laten toetsen, waarbij hij de onrechtmatigheid van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel heeft aangevoerd.

39

Bijgevolg hing de voortzetting van de voorlopige hechtenis van MM bij de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing af van de beslissing van het Hof, aangezien het antwoord van het Hof op de vragen van de verwijzende rechter onmiddellijke gevolgen zou kunnen hebben voor het bevel tot voorlopige inhechtenisneming. Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat de tegen MM uitgevaardigde dwangmaatregel is gewijzigd in een huisarrest, aangezien ook een huisarrest zijn vrijheid aanzienlijk kan inperken.

40

In die omstandigheden heeft de Derde kamer van het Hof op 21 september 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

41

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepaling vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.

42

In dit verband geeft de verwijzende rechter aan dat zowel de beslissing tot uitvaardiging van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel als het nationale besluit tot inbeschuldigingstelling op grond waarvan dit bevel is uitgevaardigd, moet worden geacht enkel door de openbaar aanklager te zijn genomen. Aangezien volgens het toepasselijke nationale recht geen enkel rechtsmiddel openstaat tegen deze handelingen, acht die rechter het noodzakelijk dat het Hof zich erover uitspreekt of dit recht in overeenstemming is met artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584.

43

De verwijzende rechter twijfelt er daarentegen niet aan dat de openbaar aanklager de hoedanigheid heeft van uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, gelet op de criteria die het Hof hiervoor hanteert, namelijk dat hij deelneemt aan de strafrechtsbedeling en dat hij in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken op onafhankelijke wijze optreedt [zie in dit verband arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 51 en 74, en 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 52].

44

Zoals het Hof heeft gepreciseerd, vormt het feit dat een door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel rechterlijk wordt getoetst, geen voorwaarde om die autoriteit als uitvaardigende rechterlijke autoriteit in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 te kunnen aanmerken. Een dergelijk vereiste behoort niet tot de statutaire en organisatorische voorschriften van die autoriteit maar betreft de procedure voor het uitvaardigen van een dergelijk bevel, die moet voldoen aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 24 november 2020, Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte), C‑510/19, EU:C:2020:953, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

45

Dat er geen rechterlijke toetsing van de door een andere autoriteit dan een rechterlijke instantie genomen beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel plaatsvindt, is daarentegen wel relevant voor het antwoord op het eerste deel van de derde vraag, zodat bij de beantwoording van die vraag zal worden onderzocht welke vereisten inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming wanneer blijkt dat volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat in die lidstaat noch vóór noch ná de overlevering van de gezochte persoon rechterlijk toezicht kan worden uitgeoefend op de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en het nationale besluit waarop dit bevel berust.

46

Derhalve dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepaling niet vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.

Tweede vraag

47

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling.

48

Ten eerste zij eraan herinnerd dat het beginsel van wederzijdse erkenning, waarop het stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust, gebaseerd is op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsorden in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de op Unieniveau erkende grondrechten, in het bijzonder in het Handvest (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Bij de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen, die de basis vormen van de regeling van het Europees aanhoudingsbevel, wordt er met name van uitgegaan dat het Europees aanhoudingsbevel in kwestie is uitgevaardigd met inachtneming van de minimumvereisten voor de geldigheid ervan, waaronder dat in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584. De rechterlijke bescherming op twee niveaus ontbreekt immers stellig in een situatie waarin een procedure voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel is gevolgd, zonder dat, voorafgaand aan de uitvaardiging ervan, door een nationale rechterlijke autoriteit een beslissing, zoals de uitvaardiging van een nationaal aanhoudingsbevel, is gegeven waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt geënt (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 57).

50

In deze optiek bepaalt artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 met name dat in het Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model moet worden vermeld dat er een „voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2” van dit kaderbesluit. Deze informatie moet worden vermeld onder rubriek b) van dit model, „Besluit dat aan dit aanhoudingsbevel ten grondslag ligt”, waar in punt 1 het „[a]rrestatiebevel of [de] gelijkwaardige rechterlijke beslissing” moet worden opgegeven.

51

Er zij aan herinnerd dat hoewel kaderbesluit 2002/584 geen precieze definitie geeft van het begrip „aanhoudingsbevel of [...] voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing”, uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat dit begrip in eerste instantie een van het Europees aanhoudingsbevel onderscheiden nationale handeling aanduidt (zie in die zin arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 58).

52

Aangaande ten tweede de vraag wat onder „rechterlijke beslissing” moet worden verstaan, is geoordeeld dat dit begrip doelt op alle beslissingen van de autoriteiten die in de lidstaten deelnemen aan de strafrechtsbedeling, met uitsluiting van de politiediensten (arrest van 10 november 2016, Özçelik, C‑453/16 PPU, EU:C:2016:860, punt 33).

53

Wat ten derde de aard van de in artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde handeling betreft, moet samen met de advocaat-generaal in de punten 90 tot en met 93 van zijn conclusie worden opgemerkt dat een nationale handeling die als basis voor een Europees aanhoudingsbevel dient, ook al wordt die in de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet „nationaal aanhoudingsbevel” genoemd, gelijkwaardige rechtsgevolgen moet hebben, te weten de opsporing en de aanhouding van de strafrechtelijk vervolgde persoon, om onder het begrip „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling te vallen. Dit begrip doelt dus niet op alle handelingen die strafrechtelijke vervolgingen van een persoon in gang zetten, maar enkel op handelingen die bedoeld zijn om de betrokkene via een rechterlijke dwangmaatregel te kunnen aanhouden en voor een rechter te kunnen brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd.

54

In casu blijkt uit de inlichtingen in de verwijzingsbeslissing dat de nationale handeling op grond waarvan het Europees aanhoudingsbevel tegen MM is uitgevaardigd, het besluit tot inbeschuldigingstelling is dat de openbaar aanklager op 9 augustus 2019 heeft vastgesteld, dat louter bedoeld is om de betrokkene de tenlasteleggingen mee te delen en hem de kans te geven zich te verdedigen door uitleg te verstrekken en bewijs aan te bieden.

55

Voorts heeft de verwijzende rechter in antwoord op een verzoek om verduidelijkingen van het Hof gepreciseerd dat er, naast het bevel tot medebrenging dat uit het besluit van 8 augustus 2019 van de politiediensten resulteert, geen enkel ander nationaal aanhoudingsbevel tegen MM is uitgevaardigd. Hij geeft met name aan dat tegen MM geen enkel op artikel 64, lid 2, NPK gebaseerd besluit is genomen.

56

Gelet op deze omstandigheden en voor zover deze exact blijken te zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren, lijkt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel, anders dan artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 vereist, geen nationaal aanhoudingsbevel of voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing als rechtsgrond te hebben, in welk geval dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is.

57

Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die een rechterlijke autoriteit vaststelt om een strafrechtelijk vervolgd persoon op te sporen en aan te houden teneinde hem voor een rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling, zoals het besluit waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel berust, dergelijke rechtsgevolgen heeft.

Derde vraag

58

Met zijn derde vraag, die uit twee onderdelen bestaat, wenst de verwijzende rechter om te beginnen in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten. Voorts wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling, dit tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld.

Bevoegdheid van de verwijzende rechter om de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel te onderzoeken

59

Met het eerste onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij, wanneer hij in het kader van een beroep tot opheffing van de voorlopige hechtenis van MM wordt geconfronteerd met de gevolgen van de uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, de effectieve rechterlijke bescherming moet verlenen die artikel 47 van het Handvest vereist of zich daarentegen onbevoegd moet verklaren in verband met de problematiek van de geldigheid van het Europees aanhoudingsbevel en MM de mogelijkheid moet bieden om onverwijld een nieuw beroep in te stellen teneinde een geldelijke schadeloosstelling te verkrijgen.

60

De verwijzende rechter preciseert dat wanneer bij hem een verzoek wordt ingediend om krachtens artikel 270 NPK de rechtmatigheid van een voorlopige inhechtenisneming te toetsen, het Bulgaarse strafprocesrecht hem niet de mogelijkheid biedt om incidenteel de geldigheid van een nationaal of Europees aanhoudingsbevel te toetsen. Hij is immers niet bevoegd om zich uit te spreken over het besluit van de openbaar aanklager om een dergelijk bevel uit te vaardigen, en dit besluit kan dan ook enkel bij het parket van de hogere instantie worden aangevochten.

61

Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat, met betrekking tot een procedure inzake een Europees aanhoudingsbevel, het waarborgen van de rechten van de persoon wiens overlevering wordt gevraagd, in de eerste plaats de verantwoordelijkheid is van de uitvaardigende lidstaat, waarbij ervan dient te worden uitgegaan dat deze lidstaat het Unierecht en meer in het bijzonder de door dit recht erkende grondrechten eerbiedigt [arresten van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 50, en 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 66].

62

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel op twee niveaus bescherming omvat van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 59, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 38].

63

Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming dus in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 60, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 39].

64

Bovendien veronderstelt het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze – rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven – onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 61, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 40].

65

Verder zij eraan herinnerd dat wanneer het recht van de uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat het voorwerp moeten kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

66

Met een dergelijk beroep tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op strafvervolging, die is genomen door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling deelneemt en de vereiste onafhankelijkheid geniet ten opzichte van de uitvoerende macht maar zelf geen rechterlijke instantie is, wordt beoogd te verzekeren dat de rechterlijke toetsing van deze beslissing en van de voor de uitvaardiging van dit aanhoudingsbevel noodzakelijke voorwaarden, en met name van de evenredigheid ervan, voldoet aan de uit een effectieve rechterlijke bescherming voortvloeiende vereisten [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 42].

67

Het staat derhalve aan de lidstaten om ervoor te zorgen dat hun rechtsorden op doeltreffende wijze het door kaderbesluit 2002/584 vereiste niveau van rechterlijke bescherming, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Hof, waarborgen door middel van de beroepsmogelijkheden waarin zij voorzien, die van systeem tot systeem kunnen verschillen [arrest van 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 43].

68

In deze context vormt het openstellen van een afzonderlijk recht op beroep tegen de door een andere rechterlijke autoriteit dan een rechter genomen beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, in dit opzicht slechts één van de mogelijkheden [arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punt 65, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punt 44].

69

Het feit dat er in de nationale rechtsorde procedureregels bestaan waardoor de voorwaarden voor het uitvaardigen van een Europees aanhoudingsbevel en met name de evenredigheid ervan in de uitvaardigende lidstaat aan rechterlijke toetsing kunnen worden onderworpen, en dit vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel, maar ook daarna, voldoet bijgevolg aan het vereiste van effectieve rechterlijke bescherming [zie in die zin arresten van 12 december 2019, Parquet général du Grand-Duché de Luxembourg en Openbaar Ministerie (Officier van Justitie van Lyon en van Tours), C‑566/19 PPU en C‑626/19 PPU, EU:C:2019:1077, punten 70 en 71, en 12 december 2019, Openbaar Ministerie (Openbaar ministerie van Zweden), C‑625/19 PPU, EU:C:2019:1078, punten 52 en 53].

70

Hoewel kaderbesluit 2002/584 de nationale autoriteiten, overeenkomstig de procedurele autonomie waarover zij beschikken, een beoordelingsmarge laat inzake de concrete maatregelen om de door het kaderbesluit beoogde doelstellingen te verwezenlijken, met name wat betreft de mogelijkheid om te voorzien in een bepaald beroep tegen de beslissingen betreffende het Europees aanhoudingsbevel (zie in die zin arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 52), neemt dit niet weg dat de lidstaten erop moeten toezien dat zij de uit dit kaderbesluit voortvloeiende vereisten, en met name die in verband met de rechterlijke bescherming die daaraan ten grondslag ligt, niet in gevaar brengen.

71

Voorts moet eraan worden herinnerd dat uit artikel 51, lid 1, van het Handvest volgt dat de lidstaten en bijgevolg hun rechterlijke instanties het Handvest dienen te eerbiedigen wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, hetgeen het geval is wanneer de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de uitvoerende rechterlijke autoriteit de ter uitvoering van kaderbesluit 2002/584 vastgestelde nationale bepalingen toepassen (arrest van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit moet tevens het geval zijn waar het gaat om de effectiviteit van het rechterlijk toezicht dat rechtstreeks of incidenteel moet worden uitgeoefend op beslissingen inzake het Europees aanhoudingsbevel.

72

Wanneer het procesrecht van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een afzonderlijke beroepsmogelijkheid om de voorwaarden voor de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel en de evenredigheid ervan te laten toetsen door een rechterlijke instantie, noch vóór of gelijktijdig met de vaststelling van dit aanhoudingsbevel noch erna, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, bijgevolg aldus worden uitgelegd dat een rechter die later in de strafprocedure, ná de overlevering van de gezochte persoon, uitspraak moet doen, de voorwaarden voor de uitvaardiging van het aanhoudingsbevel incidenteel moet kunnen toetsen wanneer de geldigheid van dit bevel bij hem wordt betwist.

73

Dit is met name het geval in een situatie, zoals die in het hoofdgeding, waarin bij de betrokken rechter een verzoekschrift wordt ingediend om de rechtmatigheid van de beslissing tot voorlopige inhechtenisneming van een persoon te betwisten, en daarbij incidenteel de regelmatigheid van de procedure tot uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel tegen die persoon en met name het bestaan van een „aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584 aan de orde worden gesteld, aangezien dat bevel het mogelijk heeft gemaakt om de betrokkene aan te houden en voor de rechter te brengen en om vervolgens een vrijheidsbenemende maatregel te nemen.

74

Derhalve dient op het eerste onderdeel van de derde vraag te worden geantwoord dat, wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus moet worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.

Gevolgen van de ongeldigheid van het Europees aanhoudingsbevel voor de voorlopige hechtenis van de verdachte

75

Met het tweede onderdeel van zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of de vaststelling dat het Europees aanhoudingsbevel in het hoofdgeding ongeldig is, tot gevolg moet hebben dat MM in de positie wordt geplaatst waarin hij zou hebben verkeerd indien de schending van het Unierecht niet had plaatsgevonden, wat in casu impliceert dat de voorlopige hechtenis van MM wordt opgeheven.

76

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 is het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat [arrest van 6 december 2018, IK (Uitvoering van een bijkomende straf), C‑551/18 PPU, EU:C:2018:991, punt 39].

77

Hieruit volgt dat, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 148 en 149 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wanneer de gezochte persoon is aangehouden en vervolgens is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, het Europees aanhoudingsbevel in beginsel zijn rechtsgevolgen heeft uitgeput, met uitzondering van de gevolgen van de overlevering die uitdrukkelijk worden vermeld in hoofdstuk 3 van kaderbesluit 2002/584, en dat het Europees aanhoudingsbevel, gezien de aan het systeem van dit bevel inherente beperkingen, in de uitvaardigende lidstaat geen titel voor de inhechtenisneming van de gezochte persoon vormt.

78

In casu resulteert de voorlopige hechtenis van MM uit een besluit dat op 29 juli 2020 op verzoek van de openbaar aanklager is genomen.

79

Bij gebreke van harmonisering van de voorwaarden waaronder een voorlopige hechtenis kan worden bevolen en gehandhaafd tegen een strafrechtelijk vervolgd persoon (zie in die zin arresten van 19 september 2018, Milev, C‑310/18 PPU, EU:C:2018:732, punt 47, en 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 28), kan de bevoegde rechter bovendien enkel onder de voorwaarden van zijn nationale recht beslissen over een dergelijke maatregel en in voorkomend geval de tenuitvoerlegging ervan stilleggen indien hij vaststelt dat deze voorwaarden niet meer zijn vervuld.

80

Derhalve legt noch kaderbesluit 2002/584 noch artikel 47 van het Handvest de nationale rechter de verplichting op om de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst, in vrijheid te stellen wanneer hij vaststelt dat het Europees aanhoudingsbevel dat tot zijn overlevering heeft geleid, ongeldig is.

81

Bijgevolg staat het enkel aan de bevoegde nationale rechter om na te gaan of tegen de verdachte een vrijheidsberovende nationale maatregel is genomen en of dit in overeenstemming met het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat is gebeurd. Ook staat het aan die rechter om uit te maken wat volgens het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat de gevolgen van het ontbreken van een geldig nationaal aanhoudingsbevel kunnen zijn voor de beslissing om een strafrechtelijk vervolgd persoon in voorlopige hechtenis te plaatsen en vervolgens te houden.

82

Bijgevolg moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.

83

Uit een en ander volgt dat de derde vraag dient te worden beantwoord als volgt:

Wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling van die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.

Kaderbesluit 2002/584, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.

Kosten

84

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de hoedanigheid van „uitvaardigende rechterlijke autoriteit” in de zin van deze bepaling niet vereist dat er een rechterlijke toetsing plaatsvindt van de beslissing om het Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en van het nationale besluit waarop dit aanhoudingsbevel berust.

 

2)

Artikel 8, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, moet aldus worden uitgelegd dat een Europees aanhoudingsbevel als ongeldig moet worden beschouwd wanneer het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling. Dit begrip ziet op nationale maatregelen die een rechterlijke autoriteit vaststelt om een strafrechtelijk vervolgd persoon op te sporen en aan te houden teneinde hem voor een rechter te brengen zodat de strafprocedurele handelingen kunnen worden uitgevoerd. Het staat aan de verwijzende rechter om te verifiëren of een nationaal besluit tot inbeschuldigingstelling, zoals het besluit waarop het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees aanhoudingsbevel berust, dergelijke rechtsgevolgen heeft.

 

3)

Wanneer de wetgeving van de uitvaardigende lidstaat niet voorziet in een beroep in rechte voor de controle op de omstandigheden waarin een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd door een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling van die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, moet kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie beroep wordt ingesteld om de rechtmatigheid te betwisten van de voortzetting van de voorlopige hechtenis van een persoon die is overgeleverd krachtens een Europees aanhoudingsbevel dat werd uitgevaardigd op basis van een nationale handeling die niet als een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit kan worden aangemerkt, en waarbij wordt aangevoerd dat dit Europees aanhoudingsbevel ongeldig is uit het oogpunt van het Unierecht, zich bevoegd kan verklaren om een dergelijke geldigheidstoetsing te verrichten.

Kaderbesluit 2002/584, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299, gelezen tegen de achtergrond van het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming, moet aldus worden uitgelegd dat wanneer de nationale rechter vaststelt dat het betrokken Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in strijd met artikel 8, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit omdat het niet berust op een „[nationaal] aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing” in de zin van deze bepaling, dit niet tot gevolg moet hebben dat de persoon die in voorlopige hechtenis is geplaatst na door de uitvoerende lidstaat te zijn overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in vrijheid wordt gesteld. Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationale recht te beslissen wat de gevolgen kunnen zijn van het ontbreken van een dergelijke nationale handeling als rechtsgrond voor het betrokken Europees aanhoudingsbevel, voor de beslissing om de verdachte al dan niet in voorlopige hechtenis te houden.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.