ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

5 mei 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2014/59/EU – Afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen – Algemene beginselen – Artikel 34, lid 1 – Bail-in – Gevolgen – Artikel 53, leden 1 en 3 – Afschrijving van kapitaalinstrumenten – Artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c) – Artikelen 73 tot en met 75 – Bescherming van de rechten van aandeelhouders en schuldeisers – Richtlijn 2003/71/EG – Prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten – Artikel 6 – Onjuiste informatie in het prospectus – Aansprakelijkheidsvordering die is ingesteld na een afwikkelingsbesluit – Vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op aandelen tegen de rechtsopvolger onder algemene titel van de kredietinstelling in afwikkeling”

In zaak C‑410/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Audiencia Provincial de A Coruña (rechter in tweede aanleg La Coruña, Spanje) bij beslissing van 28 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 2 september 2020, in de procedure

Banco Santander SA

tegen

J.A.C.,

M.C.P.R.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Jääskinen, M. Safjan, N. Piçarra (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Banco Santander SA, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo en A. M. Rodríguez Conde, abogados,

J.A.C. en M.C.P.R., vertegenwoordigd door C. Camba Méndez, procuradora, en X. A. Pérez-Lema López, abogado,

de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door J. Rodríguez de la Rúa Puig, A. Gavela Llopis en S. Centeno Huerta, vervolgens door J. Rodríguez de la Rúa Puig en A. Gavela Llopis als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, J. Cunha Marques, P. Barros da Costa en S. Jaulino als gemachtigden,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis, J. Rius Riu en A. Steiblytė, vervolgens door D. Triantafyllou, A. Nijenhuis en A. Steiblytė als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34, lid 1, onder a), artikel 53, leden 1 en 3, en artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Banco Santander SA, in haar hoedanigheid van rechtsopvolger van Banco Popular Español SA (hierna: „Banco Popular”), enerzijds, en J.A.C. en M.C.P.R., twee beleggers, anderzijds, over de civielrechtelijke aansprakelijkheid van Banco Santander wegens de informatie die is verstrekt in het prospectus dat is uitgegeven op grond van richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG (PB 2003, L 345, blz. 64), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008 (PB 2008, L 76, blz. 37) (hierna: „richtlijn 2003/71”), op basis waarvan deze beleggers op aandelen van Banco Popular hebben ingeschreven.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2003/71

3

Richtlijn 2003/71 is met ingang van 21 juli 2019 ingetrokken bij verordening (EU) 2017/1129 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 betreffende het prospectus dat moet worden gepubliceerd wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel op een gereglementeerde markt worden toegelaten (PB 2017, L 168, blz. 12). Op het moment van het hoofdgeding waren de bepalingen van richtlijn 2003/71 echter nog van kracht.

4

Overweging 18 van deze richtlijn luidde:

„Samen met gedragsregels bevordert de verstrekking van passende en volledige informatie over effecten en de uitgevende instellingen ervan de bescherming van de beleggers. Deze informatie vormt tevens een doeltreffend middel om het vertrouwen in effecten te versterken en draagt aldus bij tot de goede werking en de ontwikkeling van de effectenmarkten. De informatie dient te worden verstrekt door middel van de publicatie van een prospectus.”

5

Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Verantwoordelijkheid voor het prospectus”, luidde:

„1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat de verantwoordelijkheid voor de in een prospectus verstrekte informatie ten minste berust bij de uitgevende instelling of bij zijn leidinggevend, toezichthoudend of bestuursorgaan, de aanbieder, de aanvrager van de toelating tot de handel op een gereglementeerde markt of de garant, al naargelang van het geval. De verantwoordelijke personen worden duidelijk in het prospectus geïdentificeerd met vermelding van hun naam en functie of, in geval van rechtspersonen, naam en statutaire zetel, waarbij tevens een door deze personen afgelegde verklaring is opgenomen dat, voor zover hun bekend, de gegevens in het prospectus in overeenstemming zijn met de werkelijkheid en dat geen gegevens zijn weggelaten waarvan de vermelding de strekking van het prospectus zou wijzigen.

2.   De lidstaten dragen er zorg voor dat hun wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid van toepassing zijn op de personen die verantwoordelijk zijn voor de in het prospectus verstrekte informatie.

[...]”

Richtlijn 2014/59

6

De overwegingen 45, 49, 51 en 120 van richtlijn 2014/59 luiden als volgt:

„(45)

Om moreel risico (moral hazard) te voorkomen, moet een falende instelling, ongeacht haar grootte of verwevenheid, de markt kunnen verlaten zonder daarmee het systeem te verstoren. Een falende instelling moet in beginsel volgens een normale insolventieprocedure worden geliquideerd. Liquidatie volgens een normale insolventieprocedure kan echter de financiële stabiliteit in gevaar brengen, de verrichting van kritieke functies verstoren en de bescherming van deposanten aantasten. In dergelijke gevallen is het zeer waarschijnlijk dat het in het algemeen belang zou zijn om de instelling af te wikkelen en om afwikkelingsinstrumenten toe te passen eerder dan gebruik te maken van de normale insolventieprocedures. [...]

[...]

(49)

De beperkingen van de rechten van aandeelhouders en schuldeisers moeten in overeenstemming zijn met artikel 52 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie]. De afwikkelingsinstrumenten dienen daarom alleen te worden toegepast op instellingen die falen of waarschijnlijk zullen falen, en alleen wanneer zulks noodzakelijk is om de doelstelling van financiële stabiliteit in het algemeen belang na te streven. Afwikkelingsinstrumenten dienen met name te worden toegepast wanneer de instelling niet volgens een normale insolventieprocedure kan worden geliquideerd zonder het financiële stelsel te destabiliseren, de maatregelen noodzakelijk zijn om de snelle overdracht en continuïteit van systeemkritische functies te verzekeren en er geen redelijk vooruitzicht is op een alternatieve oplossing vanuit de particuliere sector, zoals onder meer een zodanige kapitaalverhoging door de bestaande aandeelhouders of door een derde dat de levensvatbaarheid van de instelling volledig wordt hersteld. [...]

[...]

(51)

Ter bescherming van het recht van aandeelhouders en schuldeisers moeten er duidelijke verplichtingen betreffende de waardering van de activa en de passiva van de instelling in afwikkeling worden vastgesteld en, waar dat op grond van deze richtlijn is vereist, betreffende de waardering van de behandeling die aandeelhouders en schuldeisers zouden hebben genoten als de instelling volgens een normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd. Het dient mogelijk te zijn om reeds in de vroegtijdige-interventiefase met een dergelijke waardering te beginnen. Voordat een afwikkelingsmaatregel wordt genomen, moet er een eerlijke en realistische waardering van de activa en de passiva van de instelling worden gemaakt. Een dergelijke waardering dient vatbaar te zijn voor beroep maar alleen samen met het afwikkelingsbesluit. Daarnaast zou er, waar dat op grond van deze richtlijn is vereist, na de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten een vergelijking moeten worden gemaakt tussen de behandeling die aandeelhouders en schuldeisers daadwerkelijk hebben genoten en de behandeling die zij in het kader van een normale insolventieprocedure zouden hebben genoten. Indien blijkt dat aandeelhouders en schuldeisers ter betaling van of, als compensatie voor, hun vorderingen minder hebben ontvangen dan het equivalent van het bedrag dat zij in het kader van een normale insolventieprocedure zouden hebben ontvangen, dan zouden zij, waar dat in deze richtlijn is vereist, recht moeten hebben op de betaling van het verschil. Anders dan bij de waardering die vóór de afwikkelingsmaatregel plaatsvindt, dient het mogelijk te zijn deze vergelijking los van het afwikkelingsbesluit te betwisten. [...]

[...]

(120)

De Unierichtlijnen inzake vennootschapsrecht bevatten verplichte regels voor de bescherming van aandeelhouders en schuldeisers van instellingen die binnen het toepassingsgebied van deze richtlijnen vallen. In situaties waarin afwikkelingsautoriteiten snel moeten handelen, kunnen deze regels een doeltreffend optreden van de afwikkelingsautoriteiten en het gebruik, door die autoriteiten, van afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden belemmeren; daarvoor zouden passende afwijkingen in deze richtlijn moeten worden opgenomen. Om maximale rechtszekerheid voor de belanghebbende partijen te garanderen, moeten de afwijkingen duidelijk en precies worden omschreven en mogen ze alleen in het algemeen belang worden gebruikt, mits is voldaan aan de voorwaarden om tot afwikkeling over te gaan. [...]”

7

Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

47.

‚normale insolventieprocedures’: de collectieve insolventieprocedures die ertoe leiden dat de debiteur het beheer en de beschikking over zijn vermogen geheel of gedeeltelijk verliest en dat een liquidateur of een bewindvoerder wordt aangewezen, die normaal gesproken op grond van het nationaal recht op instellingen van toepassing zijn, en die ofwel specifiek voor die instellingen gelden, ofwel algemeen op alle natuurlijke en rechtspersonen van toepassing zijn;

[...]

57.

‚instrument van bail-in’: het mechanisme voor het verrichten van de uitoefening door een afwikkelingsautoriteit van de bevoegdheden voor het afschrijven of omzetten van de passiva van een instelling in afwikkeling, in overeenstemming met artikel 43;

[...]

62.

‚aandeelhouders’: aandeelhouders of houders van andere eigendomsinstrumenten;

[...]

76.

‚getroffen crediteur’: een crediteur wiens vordering betrekking heeft op een verplichting die verlaagd is of in aandelen of andere eigendomsinstrumenten is omgezet middels de uitoefening van de afschrijvings- of omzettingsbevoegdheid in het kader van het gebruik van het instrument van bail-in;

[...]”

8

Artikel 34 van richtlijn 2014/59 („Algemene beginselen met betrekking tot afwikkeling”) bepaalt in lid 1:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat de afwikkelingsautoriteiten bij de toepassing van de afwikkelingsinstrumenten en de uitoefening van de afwikkelingsbevoegdheden alle passende maatregelen nemen om te waarborgen dat de afwikkelingsmaatregel in overeenstemming met de volgende beginselen wordt genomen:

a)

de aandeelhouders van de instelling in afwikkeling dragen de eerste verliezen;

b)

schuldeisers van de instelling in afwikkeling dragen verliezen na de aandeelhouders volgens de rangorde van hun vorderingen overeenkomstig normale insolventieprocedures, tenzij in deze richtlijn uitdrukkelijk anders is bepaald;

[...]

g)

geen enkele crediteur lijdt grotere verliezen dan hij zou hebben geleden in het kader van een normale insolventieprocedure ten aanzien van de instelling of de in artikel 1, lid 1, onder b), c) of d), bedoelde entiteit, overeenkomstig de waarborgen in de artikelen 73 tot en met 75;

[...]”

9

Artikel 53 van deze richtlijn („Werking van bail-in”) luidt:

„1.   De lidstaten dragen er zorg voor dat zodra een afwikkelingsautoriteit een van de in artikel 59, lid 2, en artikel 63, lid 1, onder e) tot en met i), bedoelde bevoegdheden uitoefent, de vermindering van de hoofdsom of van het nog uitstaande verschuldigde bedrag, de omzetting of de intrekking van kracht wordt en onmiddellijk bindend is voor de instelling in afwikkeling en de getroffen schuldeisers en aandeelhouders.

[...]

3.   Indien een afwikkelingsautoriteit de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag van een verplichting met gebruikmaking van de in artikel 63, lid 1, onder e), bedoelde bevoegdheid tot nul verlaagt, dan worden die verplichting en eventuele verplichtingen of vorderingen die daaruit voortvloeien en die niet vorderbaar waren op het moment waarop de bevoegdheid werd uitgeoefend, als voldaan beschouwd voor alle doeleinden en kunnen zij niet worden ingebracht in het kader van eventuele latere procedures met betrekking tot de instelling in afwikkeling of een eventuele opvolgende entiteit bij een latere liquidatie.

[...]”

10

Artikel 60 van richtlijn 2014/59 („Voorschriften voor de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten”) bepaalt in lid 2, eerste alinea, onder b) en c):

„Bij afschrijving van de hoofdsom van een relevant kapitaalinstrument:

[...]

b)

resteert [jegens] de houder van het relevante kapitaalinstrument geen verplichting uit hoofde van of in verband met de som die met betrekking tot dit instrument is afgeschreven, met uitzondering van alle reeds te betalen verplichtingen en elke schadevergoedingsverplichting die is ontstaan uit een beroep ingesteld ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid kunnen voortvloeien;

c)

wordt aan houders van de relevante kapitaalinstrumenten [...] geen compensatie betaald, behalve in overeenstemming met lid 3.”

11

Artikel 73 van deze richtlijn („Behandeling van aandeelhouders en schuldeisers in geval van gedeeltelijke overdracht en toepassing van bail-in”) bepaalt in punt b) dat de lidstaten er „met name voor de toepassing van artikel 75 [zorg voor dragen dat] ingeval afwikkelingsautoriteiten het instrument van bail-in toepassen, de aandeelhouders en de schuldeisers wier vorderingen zijn afgeschreven of in aandelen zijn omgezet, geen grotere verliezen lijden dan zij zouden hebben geleden mocht de instelling in afwikkeling vlak voor de afschrijving of omzetting volgens een normale insolventieprocedure zijn geliquideerd”.

12

Artikel 74 van die richtlijn („Waardering van verschillen in behandeling”) bepaalt in lid 1:

„Om te beoordelen of de aandeelhouders en de schuldeisers beter zouden zijn behandeld mocht een normale insolventieprocedure zijn geopend ten aanzien van de instelling in afwikkeling, met inbegrip van, maar niet beperkt tot de toepassing van artikel 73, dragen de lidstaten er zorg voor dat op zo kort mogelijke termijn nadat de afwikkelingsmaatregel of afwikkelingsmaatregelen heeft c.q. hebben plaatsgevonden een waardering door een onafhankelijke persoon wordt verricht. [...]”

13

Artikel 75 van genoemde richtlijn („Vrijwaringsmaatregelen voor aandeelhouders en schuldeisers”) luidt:

„De lidstaten dragen er zorg voor dat, indien bij de overeenkomstig artikel 74 verrichte waardering blijkt dat enige in artikel 73 bedoelde aandeelhouder of schuldeiser [...] grotere verliezen heeft geleden dan deze in het kader van een normale insolventieprocedure [zou] hebben geleden, deze recht heeft op de betaling van het verschil uit de financieringsregelingen voor de afwikkeling.”

Besluit van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad

14

Bij besluit SRB/EES/2017/08 van 7 juni 2017 heeft de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR) een afwikkelingsregeling vastgesteld voor Banco Popular. Die regeling is door de Commissie goedgekeurd bij besluit (EU) 2017/1246 (PB 2017, L 178, blz. 15).

Spaans recht

Código Civil

15

In artikel 1307 van de Código Civil (burgerlijk wetboek) staat het volgende:

„Wanneer de uit hoofde van de nietigverklaring tot teruggave gehouden partij vanwege het verlies van het goed niet aan die verplichting kan voldoen, dient zij de ontvangen vruchten terug te geven en de waarde te vergoeden die het goed op het moment van het verlies had, vermeerderd met rente vanaf die datum.”

Ley 11/2015

16

Richtlijn 2014/59 is omgezet bij Ley 11/2015 de recuperación y resolución de entidades de crédito y empresas de servicios de inversión (wet 11/2015 houdende herstel en afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen) van 18 juni 2015 (BOE nr. 146 van 19 juni 2015, blz. 50797).

Besluit van de Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria

17

Besluit SRB/EES/2017/08 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad is uitgevoerd bij het besluit van de Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria (Spaans fonds voor de geordende herstructurering van de banksector) (BOE nr. 155 van 30 juni 2017, blz. 55470), waarvan de derde rechtsoverweging luidt:

„De bij dit besluit vastgestelde afschrijvingsmaatregel is overeenkomstig artikel 39, lid 2, van [Ley 11/2015] permanent van aard, waarbij aan de houders [van de afgeschreven aandelen] geen enkele compensatie wordt betaald [...]. Jegens de houder van de afgeschreven aandelen resteert geen verplichting, met uitzondering van alle reeds te betalen verplichtingen en elke schadevergoedingsverplichting die kan ontstaan uit een beroep ingesteld ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

In juni 2016 hebben J.A.C. en M.C.P.R. aandelen verworven in het kader van een door Banco Popular uitgeschreven kapitaalverhoging die is doorgevoerd door middel van een openbaar aanbod tot inschrijving.

19

Overeenkomstig het besluit van de Fondo de Reestructuración Ordenada Bancaria van 7 juni 2017 is de nominale waarde van het aandelenkapitaal van Banco Popular verlaagd tot nul en zijn alle aandelen waaruit dit kapitaal bestond afgeschreven zonder dat enige compensatie is betaald.

20

Banco Santander heeft alle na dit besluit nieuw uitgegeven aandelen van Banco Popular verworven en heeft in 2018 een fusie door overname doorgevoerd, als gevolg waarvan de rechtspersoonlijkheid van Banco Popular teniet is gegaan en Banco Santander rechtsopvolger van eerstgenoemde is geworden.

21

In maart 2018 hebben J.A.C. en M.C.P.R. tegen Banco Popular een vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot aankoop van de aandelen ingesteld wegens dwaling, aangezien deze overeenkomst is ondertekend op basis van onvolledige en onjuiste boekhoudkundige en vermogensrechtelijke informatie in het krachtens richtlijn 2003/71 gepubliceerde prospectus, of wegens bedrog omdat de verstrekte vermogensinformatie is vervalst en achtergehouden.

22

Bij vonnis van 3 juni 2019 heeft de Juzgado de Primera Instancia n.o 2 de A Coruña (rechtbank in eerste aanleg nr. 2 La Coruña, Spanje) de overeenkomst tot inschrijving op aandelen nietig verklaard en gelast dat de overeenkomstige investering plus rente aan J.A.C. en M.C.P.R. werd terugbetaald. Banco Santander heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de Audiencia Provincial de A Coruña (rechter in tweede aanleg La Coruña, Spanje), de verwijzende rechter in de onderhavige zaak.

23

Deze rechter acht het noodzakelijk om vast te stellen of de Unierechtelijke regels inzake civielrechtelijke aansprakelijkheid voor de in het prospectus verstrekte informatie, zoals uitgelegd door het Hof in het arrest van 19 december 2013, Hirmann (C‑174/12, EU:C:2013:856), voorrang kunnen hebben boven de in richtlijn 2014/59 neergelegde beginselen voor de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, met name het beginsel dat aandeelhouders van een instelling of onderneming in afwikkeling de eerste verliezen dragen.

24

Deze rechter vraagt zich meer bepaald af of een vordering wegens aansprakelijkheid voor de in het prospectus verstrekte informatie die na de beëindiging van de procedure tot afwikkeling van de uitgevende kredietinstelling of beleggingsonderneming is ingesteld op grond van artikel 6 van richtlijn 2003/71, of een vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op aandelen wegens een wilsgebrek, aangezien deze tot stand is gekomen op basis van een onjuist prospectus, die op grond van met name artikel 1307 van de Código Civil eveneens na beëindiging van een dergelijke procedure is ingesteld, kan worden toegewezen. Hij geeft in dit verband aan dat het terugwerkende karakter van de in het nationale recht voorziene nietigverklaring impliceert dat de door J.A.C. en M.C.P.R. gesloten overeenkomst tot inschrijving op aandelen nooit effect heeft gesorteerd, zodat laatstgenoemden uiteindelijk als schuldeisers en niet als aandeelhouders van de betrokken bankinstelling moeten worden behandeld.

25

Daarop heeft de Audiencia Provincial de A Coruña de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 34, lid 1, onder a), artikel 53, leden 1 en 3, en artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van [richtlijn 2014/59], wanneer alle aandelen waarin het maatschappelijk kapitaal van een financiële instelling was verdeeld in een procedure tot afwikkeling van die instelling zijn afgeschreven, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat personen die enkele maanden vóór het begin van de afwikkelingsprocedure aandelen hebben verworven bij een kapitaalverhoging door middel van een openbaar aanbod tot inschrijving, tegen de uitgevende instelling of de uit een latere fusie door overname ontstane instelling een vordering tot schadevergoeding of een soortgelijke vordering kunnen instellen op grond van gebrekkige informatie in het prospectus van de uitgifte?

2)

Verzetten artikel 34, lid 1, onder a), artikel 53, lid 3, en artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2014/59 zich er in dezelfde omstandigheden als in de [eerste] vraag tegen dat de rechter de uitgevende instelling of haar rechtsopvolger onder algemene titel veroordeelt tot terugbetaling van de tegenwaarde van de geplaatste aandelen en tot betaling van rente als gevolg van de nietigverklaring met terugwerkende kracht (ex tunc) van de overeenkomst tot inschrijving op aandelen naar aanleiding van een vordering die is ingesteld na de afwikkeling van de instelling?”

Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

26

Na de voorlezing van de conclusie van de advocaat-generaal op 2 december 2021 hebben J.A.C. en M.C.P.R. bij op 5 april 2022 ter griffie van het Hof neergelegd stuk verzocht om heropening van de mondelinge behandeling overeenkomstig artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

27

Tot staving van hun verzoek betogen J.A.C. en M.C.P.R. dat zij het niet eens zijn met de conclusie van de advocaat-generaal. Zij voeren met name aan dat deze conclusie beweringen bevat die in strijd zijn met de rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) en zij bekritiseren de voorgestelde uitlegging van richtlijn 2014/59.

28

Het Hof kan op grond van artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de opening of de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de uitspraak van het Hof, of wanneer de zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 20).

29

De inhoud van de conclusie van de advocaat-generaal kan als zodanig evenwel geen nieuw feit vormen op grond waarvan de partijen op die conclusie zouden kunnen antwoorden. Dienaangaande heeft het Hof reeds benadrukt dat de advocaat-generaal op grond van artikel 252 VWEU tot taak heeft in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zijn medewerking overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is om het Hof bij te staan bij zijn taak de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en de toepassing van de Verdragen te waarborgen. Daar de conclusie buiten het kader van de discussie tussen partijen valt, leidt zij de beraadslagingsfase van het Hof in. Het gaat dus niet om een voor de rechters of de partijen bestemd advies van een autoriteit die niet tot het Hof behoort, maar om de individuele opvatting van een lid van de instelling zelf, die met redenen is omkleed en in het openbaar wordt uitgesproken. Over de conclusies van de advocaat-generaal kan door partijen derhalve niet worden gediscussieerd (zie in die zin arrest van 6 oktober 2021, Sumal, C‑882/19, EU:C:2021:800, punt 21).

30

In casu stelt het Hof, de advocaat-generaal gehoord, vast dat de door J.A.C. en M.C.P.R. aangevoerde elementen geen nieuw feit aan het licht brengen dat van beslissende invloed kan zijn op de beslissing die het Hof in de onderhavige zaak dient te geven, en dat de zaak niet mag worden beslecht op basis van een betoog waarover de partijen of belanghebbenden hun standpunten niet hebben uitgewisseld. Het Hof beschikt over alle noodzakelijke elementen en is voldoende voorgelicht om uitspraak te doen. Het Hof is derhalve van oordeel dat er geen reden is om de heropening van de mondelinge fase van het geding te gelasten.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

31

Met zijn twee vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 34, lid 1, onder a), en artikel 53, leden 1 en 3, juncto artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van richtlijn 2014/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij, wanneer alle aandelen in het maatschappelijk kapitaal van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming in afwikkeling zijn afgeschreven, eraan in de weg staan dat personen die vóór het begin van de afwikkelingsprocedure aandelen hebben verworven in het kader van een door die instelling of onderneming uitgebracht openbaar aanbod tot inschrijving, krachtens artikel 6 van richtlijn 2003/71 tegen die instelling of onderneming of de opvolgende entiteit een aansprakelijkheidsvordering instellen op grond van de in het prospectus vervatte informatie, of krachtens nationaal recht een vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op die aandelen instellen die vanwege de terugwerkende kracht ervan leidt tot terugbetaling van de tegenwaarde van die aandelen, vermeerderd met rente vanaf de datum van sluiting van die overeenkomst.

32

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat artikel 34, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 2014/59 het beginsel formuleert dat de aandeelhouders en vervolgens de schuldeisers van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming in afwikkeling de eerste verliezen als gevolg van de toepassing van die procedure moeten dragen.

33

Voor het geval dat de afwikkelingsprocedure een bail-in in de zin van artikel 2, lid 1, punt 57, van richtlijn 2014/59 impliceert, bepaalt artikel 53, lid 1, van deze richtlijn dat de door deze bail-in toegestane vermindering van het kapitaal, de omzetting of intrekking onmiddellijk bindend zijn voor de getroffen aandeelhouders en schuldeisers. Artikel 53, lid 3, van deze richtlijn bepaalt dat, indien een afwikkelingsautoriteit de hoofdsom of het uitstaande verschuldigde bedrag van een verplichting tot nul verlaagt, de verplichtingen of vorderingen die daaruit voortvloeien en die niet vorderbaar waren op het moment van de afwikkeling, dan als voldaan worden beschouwd voor alle doeleinden en niet kunnen worden ingebracht met betrekking tot de kredietinstelling of beleggingsonderneming in afwikkeling of een eventuele opvolgende entiteit bij een latere liquidatie.

34

Artikel 60 van richtlijn 2014/59, dat betrekking heeft op de afschrijving of omzetting van kapitaalinstrumenten, bepaalt in lid 2, eerste alinea, onder b), dat er jegens de houder van de op grond van het afwikkelingsbesluit afgeschreven kapitaalinstrumenten geen verplichting meer bestaat, met uitzondering van de reeds te betalen verplichtingen en elke schadevergoedingsverplichting die uit een beroep ingesteld ter betwisting van de rechtmatigheid van de uitoefening van de afschrijvingsbevoegdheid kan voortvloeien. Evenzo wordt volgens artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze richtlijn aan houders van de relevante kapitaalinstrumenten in beginsel geen compensatie betaald.

35

Deze bepalingen moeten worden uitgelegd in het licht van met name overweging 49 van richtlijn 2014/59, waarin staat dat afwikkelingsinstrumenten, om het hoofd te bieden aan noodsituaties, alleen dienen te worden toegepast op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen die falen of waarschijnlijk zullen falen, en alleen wanneer zulks noodzakelijk is om de doelstelling van financiële stabiliteit in het algemeen belang na te streven. Een dergelijke procedure moet dus worden toegepast wanneer de betrokken kredietinstelling of beleggingsonderneming niet volgens een normale insolventieprocedure kan worden geliquideerd zonder het financiële stelsel te destabiliseren. Zoals vermeld in overweging 45 van deze richtlijn beoogt de afwikkelingsprocedure moreel risico in de financiële sector te verminderen door de verliezen als gevolg van de liquidatie van een kredietinstelling of beleggingsonderneming bij voorrang door de aandeelhouders te laten dragen, zodat wordt voorkomen dat die liquidatie de overheidsmiddelen aantast en de bescherming van deposanten in gevaar brengt.

36

Het Hof heeft bovendien benadrukt dat de doelstellingen om de stabiliteit van het bankstelsel en het financiële stelsel te waarborgen en een systeemrisico te voorkomen, door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang zijn (arrest van 16 juli 2020, Adusbef e.a., C‑686/18, EU:C:2020:567, punt 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel het duidelijk van algemeen belang is dat een sterke en eenvormige bescherming van investeerders in de gehele Unie wordt verzekerd, kan dat belang aldus niet in alle gevallen worden geacht voorrang te hebben op het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen (arresten van 19 juli 2016, Kotnik e.a., C‑526/14, EU:C:2016:570, punt 91, en 8 november 2016, Dowling e.a., C‑41/15, EU:C:2016:836, punt 54).

37

Richtlijn 2014/59 voorziet dus, voor het geval dat er zich een uitzonderlijke economische context voordoet, in het gebruik van een procedure die met name de rechten van aandeelhouders en schuldeisers van een kredietinstelling of beleggingsonderneming kan aantasten, teneinde de financiële stabiliteit van de lidstaten te waarborgen, door een insolventieprocedure in te voeren die afwijkt van het gemene recht inzake insolventieprocedures, die slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan worden toegepast en moet worden gerechtvaardigd door een hoger algemeen belang. Het uitzonderingskarakter van deze procedure impliceert dat andere bepalingen van Unierecht buiten toepassing kunnen worden gelaten wanneer deze de uitvoering van de afwikkelingsprocedure elk nuttig effect ontnemen of belemmeren.

38

In dit verband wordt in overweging 120 van richtlijn 2014/59 gespecificeerd dat de in deze richtlijn opgenomen afwijkingen van de verplichte regels voor de bescherming van aandeelhouders en schuldeisers van instellingen die binnen het toepassingsgebied van de Unierichtlijnen inzake vennootschapsrecht vallen, die een doeltreffend optreden van de bevoegde autoriteiten en het gebruik van afwikkelingsinstrumenten en -bevoegdheden door die autoriteiten kunnen belemmeren, niet alleen passend moeten zijn, maar ook duidelijk en precies moeten worden omschreven om voor de belanghebbende partijen maximale rechtszekerheid te garanderen.

39

Richtlijn 2003/71 had, zoals met name blijkt uit overweging 18 ervan, tot doel de beleggers te beschermen wanneer zij besluiten effecten van een kredietinstelling of beleggingsonderneming te kopen. De uitgifte van een prospectus voor de verkoop van effecten die volledige, betrouwbare en gemakkelijk toegankelijke informatie over deze effecten moet bevatten, versterkt het vertrouwen van het publiek in die effecten en draagt aldus bij tot de goede werking en de ontwikkeling van de betrokken markten, door te voorkomen dat onregelmatigheden deze markten belemmeren (zie in die zin arrest van 17 september 2014, Almer Beheer en Daedalus Holding, C‑441/12, EU:C:2014:2226, punt 33).

40

Deze richtlijn valt dus materieel onder de „Unierichtlijnen inzake vennootschapsrecht” in de zin van overweging 120 van richtlijn 2014/59. Laatstgenoemde richtlijn staat afwijkingen toe van bepalingen van Unierecht, zoals die van richtlijn 2003/71, wanneer de toepassing ervan de uitvoering van een afwikkelingsprocedure haar nuttig effect zou kunnen ontnemen of die uitvoering zou kunnen belemmeren, ook al worden deze bepalingen in richtlijn 2014/59 niet uitdrukkelijk genoemd als bepalingen die in aanmerking komen voor de afwijkingen waarin zij voorziet.

41

Met betrekking tot in het bijzonder de in artikel 6 van richtlijn 2003/71 bedoelde vordering wegens aansprakelijkheid voor de in het prospectus voor de verkoop van effecten verstrekte informatie, heeft de advocaat-generaal in punt 53 van zijn conclusie opgemerkt dat deze vordering binnen de categorie van de verplichtingen of vorderingen valt die, indien zij niet vorderbaar waren op het moment van de afwikkeling, voor alle doeleinden als voldaan worden beschouwd, en dus niet kunnen worden tegengeworpen aan een kredietinstelling of beleggingsonderneming in afwikkeling of een opvolgende entiteit, zoals uit de bewoordingen van artikel 53, lid 3, van richtlijn 2014/59 en impliciet uit artikel 60, lid 2, eerste alinea, van die richtlijn voortvloeit.

42

Hetzelfde geldt voor een vordering tot nietigverklaring van een overeenkomst tot inschrijving op aandelen die na de uitvoering van de afwikkelingsprocedure is ingesteld tegen de kredietinstelling of beleggingsonderneming die het prospectus heeft uitgegeven of de opvolgende entiteit.

43

Met zowel de aansprakelijkheidsvordering als de vordering tot nietigverklaring wordt namelijk geëist dat de kredietinstelling of beleggingsonderneming in afwikkeling of de rechtsopvolger van deze entiteiten, de aandeelhouders schadeloos stelt voor de verliezen die zij hebben geleden als gevolg van de uitoefening, door een afwikkelingsautoriteit, van de bevoegdheid tot afschrijving en omzetting van de schulden van die instelling of onderneming, of dat zij de bij de inschrijving op aandelen geïnvesteerde bedragen die als gevolg van die procedure zijn afgeschreven volledig terugbetalen. Door deze vorderingen komt de gehele waardering waarop het afwikkelingsbesluit berust op losse schroeven te staan, aangezien de samenstelling van het kapitaal deel uitmaakt van de objectieve gegevens van die waardering. Zoals de advocaat-generaal in de punten 82 en 95 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou aldus afbreuk worden gedaan aan de afwikkelingsprocedure zelf en de door richtlijn 2014/59 nagestreefde doelstellingen.

44

Gelet op het voorgaande sluit de toepassing van artikel 34, lid 1, onder a), artikel 53, leden 1 en 3, en artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van richtlijn 2014/59 uit dat, nadat het afwikkelingsbesluit op grond van deze bepalingen is vastgesteld, een aansprakelijkheidsvordering krachtens artikel 6 van richtlijn 2003/71 of een vordering naar nationaal recht tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op aandelen wordt ingesteld tegen de kredietinstelling of beleggingsonderneming die het prospectus heeft uitgegeven of de opvolgende entiteit.

45

Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het arrest van 19 december 2013, Hirmann (C‑174/12, EU:C:2013:856, punten 23 en 28), waarin het Hof met name heeft geoordeeld dat de bepalingen van de Tweede richtlijn (77/91/EEG) van de Raad van 13 december 1976 strekkende tot het coördineren van de waarborgen welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van artikel [54, tweede alinea, VWEU], om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap, alsook de instandhouding en wijziging van haar kapitaal, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (PB 1977, L 26, blz. 1), die ertoe strekken te waarborgen dat het maatschappelijk kapitaal van naamloze vennootschappen in stand wordt gehouden en dat de aandeelhouders gelijk worden behandeld, zich niet verzetten tegen een nationale maatregel ter omzetting van richtlijn 2003/71 die bepaalt dat een uitgevende vennootschap aansprakelijk is wegens verspreiding van onjuiste informatie en dat die vennootschap op grond van die aansprakelijkheid aan de verkrijger een met de koopprijs van de aandelen overeenkomend bedrag dient terug te betalen en de aandelen moet terugnemen.

46

In de zaak die tot dat arrest heeft geleid, ging het namelijk om Unierichtlijnen inzake vennootschapsrecht, waarvan de toepassing zo uniform mogelijk moet zijn, terwijl het in het hoofdgeding gaat om de toepassing van richtlijn 2014/59, die, zoals in de punten 36 en 37 van het onderhavige arrest is uiteengezet, een regeling invoert die afwijkt van het gemene recht inzake insolventieprocedures, dat tot het gemene vennootschapsrecht behoort, ter bescherming van het algemeen belang dat erin bestaat de stabiliteit van het financiële stelsel te waarborgen.

47

Voorts zij eraan herinnerd dat noch het door artikel 17 van het Handvest van de grondrechten gewaarborgde eigendomsrecht noch het door artikel 47 van dat Handvest gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming een absoluut recht is (zie in die zin met betrekking tot het eigendomsrecht arrest van 13 juni 2017, Florescu e.a., C‑258/14, EU:C:2017:448, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en met betrekking tot het recht op effectieve rechterlijke bescherming arrest van 19 december 2019, Deutsche Umwelthilfe, C‑752/18, EU:C:2019:1114, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48

In dit verband moet worden benadrukt dat richtlijn 2014/59 ook voorziet in een mechanisme voor de bescherming van aandeelhouders en schuldeisers van een kredietinstelling of beleggingsonderneming in afwikkeling. Volgens artikel 73, onder b), van deze richtlijn, waarnaar artikel 34, lid 1, onder g), verwijst, hebben aandeelhouders en schuldeisers het recht om ter betaling van of als compensatie voor hun vorderingen in het kader van de liquidatieprocedure niet minder te ontvangen dan het bedrag dat zij naar schatting zouden hebben teruggekregen indien de gehele instelling of onderneming volgens de normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd.

49

Artikel 74 van deze richtlijn, gelezen tegen de achtergrond van overweging 51 ervan, bepaalt aldus dat, om te beoordelen of aandeelhouders en schuldeisers beter zouden zijn behandeld indien de betrokken kredietinstelling of beleggingsonderneming volgens een normale insolventieprocedure zou zijn geliquideerd, achteraf een vergelijking moet worden gemaakt tussen de behandeling die aandeelhouders en schuldeisers daadwerkelijk hebben genoten en de behandeling die zij in het kader van een normale insolventieprocedure zouden hebben genoten. Daartoe moeten de lidstaten ervoor zorgen dat op zo kort mogelijke termijn na de uitvoering van de afwikkelingsmaatregel een waardering door een onafhankelijke persoon wordt verricht. Deze vergelijking kan los van het afwikkelingsbesluit worden betwist.

50

Artikel 75 van richtlijn 2014/59 specificeert dat indien wordt vastgesteld dat aandeelhouders en schuldeisers in het kader van een afwikkelingsprocedure ter betaling van of als compensatie voor hun vorderingen minder hebben ontvangen dan wat zij in het kader van een normale insolventieprocedure zouden hebben ontvangen, zij recht hebben op de betaling van het verschil. Zoals de advocaat-generaal in punt 105 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt aldus enkel gewaarborgd dat het verschil wordt betaald tussen de in het kader van de afwikkeling geleden verliezen en de verliezen die in het kader van een normale liquidatie zouden zijn geleden.

51

Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 34, lid 1, onder a), en artikel 53, leden 1 en 3, juncto artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van richtlijn 2014/59 aldus moeten worden uitgelegd dat zij, wanneer alle aandelen in het maatschappelijk kapitaal van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming in afwikkeling zijn afgeschreven, eraan in de weg staan dat personen die vóór het begin van de afwikkelingsprocedure aandelen hebben verworven in het kader van een door die instelling of onderneming uitgebracht openbaar aanbod tot inschrijving, krachtens artikel 6 van richtlijn 2003/71 tegen die instelling of onderneming of de opvolgende entiteit een aansprakelijkheidsvordering instellen op grond van de in het prospectus vervatte informatie, of een vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op die aandelen instellen die vanwege de terugwerkende kracht ervan leidt tot terugbetaling van de tegenwaarde van die aandelen, vermeerderd met rente vanaf de datum van sluiting van die overeenkomst.

Kosten

52

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 34, lid 1, onder a), en artikel 53, leden 1 en 3, juncto artikel 60, lid 2, eerste alinea, onder b) en c), van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad, moeten aldus worden uitgelegd dat zij, wanneer alle aandelen in het maatschappelijk kapitaal van een kredietinstelling of een beleggingsonderneming in afwikkeling zijn afgeschreven, eraan in de weg staan dat personen die vóór het begin van de afwikkelingsprocedure aandelen hebben verworven in het kader van een door die instelling of onderneming uitgebracht openbaar aanbod tot inschrijving, krachtens artikel 6 van richtlijn 2003/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende het prospectus dat gepubliceerd moet worden wanneer effecten aan het publiek worden aangeboden of tot de handel worden toegelaten en tot wijziging van richtlijn 2001/34/EG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, tegen die instelling of onderneming of de opvolgende entiteit een aansprakelijkheidsvordering instellen op grond van de in het prospectus vervatte informatie, of een vordering tot nietigverklaring van de overeenkomst tot inschrijving op die aandelen instellen die vanwege de terugwerkende kracht ervan leidt tot terugbetaling van de tegenwaarde van die aandelen, vermeerderd met rente vanaf de datum van sluiting van die overeenkomst.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.