ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

3 juni 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat – Artikel 5, lid 1 – Werknemer die onderdaan is van een lidstaat – Overeenkomst die is gesloten met een consulaire vertegenwoordiging van die lidstaat in een andere lidstaat – Werkzaamheden van de werknemer – Geen bevoegdheden van openbaar gezag”

In zaak C‑280/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 27 mei 2020, ingekomen bij het Hof op 25 juni 2020, in de procedure

ZN

tegen

Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria v grad Valensia, Kralstvo Ispania,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, F. Biltgen en J. Passer (rapporteur), rechters,

advocaat generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva en L. Zaharieva als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en I. Gavrilova als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Heller en G. Koleva als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1), gelezen in samenhang met overweging 3 van die verordening.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ZN en de Generalno konsulstvo na Republika Bulgaria v grad Valensia, Kralstvo Ispania (consulaat-generaal van de Republiek Bulgarije te Valencia, Spanje; hierna: „consulaat-generaal”) over een vordering tot betaling van een compenserende vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 3 tot en met 5 en 15 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(3)

De [Europese] Unie heeft zich ten doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te handhaven en te ontwikkelen en de toegang tot de rechter te vergemakkelijken, onder meer door het beginsel van wederzijdse erkenning van gerechtelijke en buitengerechtelijke beslissingen in burgerlijke zaken. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van die ruimte dient de Unie maatregelen te nemen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen, met name wanneer dat nodig is voor de goede werking van de interne markt.

(4)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook zorgen voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van in een lidstaat gegeven beslissing, zijn onontbeerlijk.

(5)

Dergelijke bepalingen behoren tot het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken in de zin van artikel 81 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

[...]

(15)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.”

4

Artikel 1, lid 1, van voornoemde verordening bepaalt het volgende:

„Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken, noch op de aansprakelijkheid van de staat wegens een handeling of nalaten in de uitoefening van het openbaar gezag (acta jure imperii).[...]”

5

Artikel 5, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

6

Artikel 7, punt 1, van deze verordening bepaalt het volgende:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.

a)

ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)

voor de toepassing van deze bepaling is, tenzij anders is overeengekomen, de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)

punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is”.

7

Afdeling 5 van die verordening regelt de bevoegdheid voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst. Zo bepaalt het tot deze afdeling behorende artikel 20 van die verordening het volgende:

„1.   Voor individuele verbintenissen uit arbeidsovereenkomst wordt de bevoegdheid geregeld door deze afdeling, onverminderd artikel 6, artikel 7, punt 5, en in het geval van een tegen de werkgever ingestelde vordering, artikel 8, punt 1.

2.   Wanneer een werknemer een individuele arbeidsovereenkomst aangaat met een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, maar in een lidstaat een filiaal, agentschap of andere vestiging heeft, wordt de werkgever voor geschillen betreffende de exploitatie daarvan geacht zijn woonplaats te hebben op het grondgebied van die lidstaat.”

8

Artikel 21 van de verordening, dat eveneens in die afdeling is opgenomen, luidt als volgt:

„1.   De werkgever met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat kan voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

a)

voor de gerechten van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, of

b)

in een andere lidstaat:

i)

voor het gerecht van de plaats waar of van waaruit de werknemer gewoonlijk werkt of voor het gerecht van de laatste plaats waar of van waaruit hij gewoonlijk heeft gewerkt, of

ii)

wanneer de werknemer niet in eenzelfde land gewoonlijk werkt of heeft gewerkt, voor het gerecht van de plaats waar zich de vestiging bevindt of bevond die de werknemer in dienst heeft genomen.

2.   Een werkgever die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat kan in overeenstemming met lid 1, onder b), worden opgeroepen voor het gerecht van een lidstaat.”

Bulgaars recht

Wetboek arbeidsrecht

9

Artikel 362 van de Kodeks na truda (wetboek arbeidsrecht) bepaalt het volgende:

„[...] De rechterlijke bevoegdheid voor arbeidszaken tussen werknemers die Bulgaars onderdaan zijn en in het buitenland werken en Bulgaarse werkgevers in het buitenland ligt bij de rechtbanken in Sofia [(Bulgarije)]. Indien de werknemer verwerende partij is, ligt de rechterlijke bevoegdheid bij de bevoegde rechtbank van zijn woonplaats in Bulgarije.”

Wet op de diplomatieke dienst

10

Artikel 21 van de Zakon za diplomaticheskata sluzhba (wet op de diplomatieke dienst) luidt als volgt:

„(1)   [...] De buitenlandse vertegenwoordigingen van de Republiek Bulgarije zijn territoriale structurele eenheden van het Ministerstvo na vanshnite raboti [(ministerie van Buitenlandse Zaken)] die diplomatieke en/of consulaire activiteiten verrichten in een ander land of bij intergouvernementele organisaties.

(2)   Tot de buitenlandse vertegenwoordigingen behoren:

1.

de ambassades;

2.

de permanente vertegenwoordigingen en permanente delegaties bij intergouvernementele organisaties;

3.

de consulaten-generaal, consulaten, viceconsulaten en consulaire agentschappen;

4.

de diplomatieke bureaus en de verbindingsbureaus;

5.

de bijzondere zendingen in de zin van het Verdrag inzake bijzondere zendingen dat op 8 december 1969 is goedgekeurd door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties [...].

(3)   Besluiten over de opening, de vastlegging van de vorm en de sluiting van buitenlandse vertegenwoordigingen worden genomen door de Ministerski savet [(raad van ministers)], op voorstel van de Ministar na vanshnite raboti [(minister van Buitenlandse Zaken)].”

11

Artikel 22 van de wet op de diplomatieke dienst bepaalt het volgende:

„(1)   De buitenlandse vertegenwoordiging bestaat uit het hoofd van de zending, leden van het diplomatieke personeel en van het administratieve en technische personeel en van het bedienend personeel in de zin van het Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer van 18 april 1961 […], het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 24 april 1963 [...] en het Verdrag inzake bijzondere zendingen.

(2)   In de buitenlandse vertegenwoordiging kunnen, al naargelang van de aard, taken en bezetting daarvan, bureaus worden gevestigd.

[...]”

12

Artikel 80 van deze wet luidt als volgt:

„Met schriftelijke toestemming van de minister van Buitenlandse Zaken, verleend op basis van een met redenen omkleed rapport, kan het hoofd van de buitenlandse vertegenwoordiging een arbeidsovereenkomst sluiten met een plaatselijke ingezetene.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

ZN, een Bulgaars onderdaan met woonplaats te Sofia, is in het bezit van een vergunning tot verblijf in Spanje, alwaar zij als dienstverrichter diensten verleende die verband hielden met de werkzaamheden van het consulaat-generaal.

14

Op 30 april 2019 heeft ZN in Bulgarije tegen het consulaat-generaal beroep ingesteld strekkende tot, ten eerste, erkenning van haar dienstverband en, ten tweede, betaling van een compenserende vergoeding voor niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon, te weten 120 niet-gebruikte jaarlijkse vakantiedagen, hetgeen overeenkwam met 30 dagen per jaar, voor de periode van 2 januari 2013 tot en met 29 juni 2017.

15

ZN betoogt dat zij gedurende dat tijdvak, op grond van zes opeenvolgende overeenkomsten met het consulaat-generaal, diensten had verleend die verband hielden met het in ontvangst nemen van documenten in het kader van door Bulgaarse onderdanen bij het consulaat-generaal ingediende dossiers, alsmede met het beheer van die dossiers.

16

ZN betoogt dat de vertegenwoordigingen van de Republiek Bulgarije overeenkomstig de wet op de diplomatieke dienst slechts personen in dienst kunnen nemen op grond van arbeidsovereenkomsten die de verhouding tussen de werkgever en de werknemer vastleggen. In dit verband preciseert zij dat de door haar gesloten overeenkomsten voldoen aan de inhoudelijke vereisten die het Bulgaarse recht stelt aan arbeidsovereenkomsten.

17

Het consulaat-generaal betwist de bevoegdheid van de Bulgaarse rechter om uitspraak te doen in het hoofdgeding en beroept zich op de bevoegdheid van de Spaanse gerechten als gerechten van de werkplek van ZN.

18

De verwijzende rechter heeft twijfels over het bestaan van een grensoverschrijdend aspect, aangezien het hoofdgeding betrekking heeft op een Bulgaarse werknemer en een Bulgaarse werkgever en hun rechtsverhouding nauw verband houdt met de Republiek Bulgarije.

19

Bovendien merkt de verwijzende rechter op dat de Bulgaarse wet uitdrukkelijk bepaalt dat in het geval van overeenkomsten tussen een in het buitenland gevestigde Bulgaarse werkgever en een Bulgaarse onderdaan die in het buitenland werkt, eventuele geschillen slechts door de Bulgaarse rechters kunnen worden onderzocht. Aangezien het in een andere lidstaat gevestigde consulaat-generaal onderdeel is van een Bulgaars overheidsorgaan en zijn werkzaamheden in beginsel verband houden met dienstverlening aan Bulgaarse onderdanen, zou verordening nr. 1215/2012 dus niet van toepassing zijn op geschillen tussen onderdanen van een lidstaat en consulaire vertegenwoordigingen van dezelfde lidstaat die in een andere lidstaat zijn gevestigd.

20

Daarop heeft de Sofiyski Rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dient artikel 5, lid 1, juncto overweging 3, van [verordening nr. 1215/2012] aldus te worden uitgelegd dat die verordening van toepassing is ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat in een geschil tussen een werknemer uit die lidstaat en de consulaire dienst van die lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat, of dienen die bepalingen aldus te worden uitgelegd dat op een dergelijk geschil de nationale bevoegdheidsregels van toepassing zijn van de lidstaat waaruit beide partijen afkomstig zijn?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

21

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, juncto overweging 3, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat om kennis te nemen van een geschil tussen een werknemer van een lidstaat en een consulaire instantie van diezelfde lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd.

22

Voor het antwoord op de prejudiciële vraag, die betrekking heeft op artikel 5, lid 1, juncto overweging 3, van verordening nr. 1215/2012, moet worden vastgesteld of verordening nr. 1215/2012 van toepassing is op de situatie die aanleiding heeft gegeven tot het hoofdgeding.

23

In dit verband moet in de eerste plaats worden onderzocht of het in het hoofdgeding aan de orde zijnde geschil onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 en dus binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.

24

Aangezien verordening nr. 1215/2012 in de plaats is gekomen van verordening nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 12), geldt de door het Hof verstrekte uitlegging van de bepalingen van laatstgenoemde verordening ook voor verordening nr. 1215/2012 voor zover de bepalingen van deze beide instrumenten van Unierecht als „gelijkwaardig” kunnen worden beschouwd (arrest van 16 november 2016, Schmidt, C‑417/15, EU:C:2016:881, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In dit verband moet worden opgemerkt dat verordening nr. 44/2001 volgens artikel 1, lid 1, eerste volzin, van toepassing was in burgerlijke en handelszaken. De uitlegging van het begrip „burgerlijke en handelszaken” heeft ertoe geleid dat bepaalde rechterlijke beslissingen buiten de werkingssfeer van die verordening vielen wegens factoren die kenmerkend zijn voor de aard van de tussen de procespartijen bestaande rechtsbetrekkingen of van het voorwerp van het geschil (zie met name arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Zoals het Hof heeft geoordeeld, kunnen bepaalde geschillen tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon weliswaar binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen, doch is dit anders wanneer het overheidsorgaan handelt in uitoefening van openbaar gezag. Wanneer immers een der partijen bij het geschil openbaar gezag uitoefent, omdat zij daarbij gebruik maakt van bevoegdheden die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regels, is een dergelijk geschil uitgesloten van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (zie arrest van 28 februari 2019, Gradbeništvo Korana, C‑579/17, EU:C:2019:162, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Met betrekking tot een geschil tussen een in een lidstaat gevestigde ambassade van een derde staat en haar werknemers heeft het Hof geoordeeld dat de functies van een ambassade, zoals blijkt uit artikel 3 van het op 18 april 1961 te Wenen gesloten Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, hoofdzakelijk bestaan in het vertegenwoordigen van de zendstaat, het behartigen van de belangen van die staat en het bevorderen van de betrekkingen met de ontvangende staat. In uitoefening van die functies kan de ambassade, als ieder ander openbaar orgaan, iure gestiones handelen en civielrechtelijke rechten en verplichtingen krijgen, onder meer door het sluiten van civielrechtelijke overeenkomsten. Dat is het geval wanneer zij arbeidsovereenkomsten sluit met personen die geen werkzaamheden verrichten waarmee openbaar gezag wordt uitgeoefend (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 49).

28

Dit geldt a fortiori ook wanneer het gaat om een geschil tussen een consulaat-generaal en een persoon die daar individuele arbeidsdiensten verleent die bestaan in het in ontvangst nemen van documenten in het kader van door Bulgaarse onderdanen bij het consulaat ingediende dossiers, alsmede met het beheer van deze dossiers, welke diensten niet vallen onder de uitoefening van openbaar gezag en waarvoor niet het gevaar bestaat dat zij nadelig zijn voor de belangen van de Republiek Bulgarije op het gebied van veiligheid (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 56).

29

Bijgevolg kan een geschil dat voortvloeit uit een overeenkomst als die welke aan de orde is in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1215/2012 vallen voor zover het daarbij gaat om een burgerlijke of handelszaak. Het staat evenwel aan de verwijzende rechter om aan de hand van alle feiten van het hoofdgeding te bepalen of dit het geval is.

30

Wat in de tweede plaats het grensoverschrijdende element betreft, waarvan het bestaan een voorwaarde is voor de toepasselijkheid van deze verordening, moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1215/2012 in de overwegingen 3 en 26 ervan weliswaar het begrip „grensoverschrijdende geschillenbeslechting” gebruikt, maar dienaangaande geen definitie bevat.

31

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1) definieert het overeenkomstige begrip „grensoverschrijdende zaak” als een zaak waarin ten minste een van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan die van het aangezochte gerecht (arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics, C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 33).

32

Aangezien deze twee verordeningen beide onder de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken met grensoverschrijdende gevolgen vallen, dient een geharmoniseerde uitlegging te worden gegeven aan de overeenkomstige begrippen die de Uniewetgever in deze verordeningen heeft gebruikt (arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics, C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 35).

33

Op basis van dat artikel 3, lid 1, heeft het Hof geoordeeld dat, wanneer de verzoeker in een betalingsbevelprocedure gevestigd is in een andere lidstaat dan die van de aangezochte rechter, het geding een grensoverschrijdend karakter heeft en dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1896/2006 valt (arrest van 7 mei 2020, Parking en Interplastics, C‑267/19 en C‑323/19, EU:C:2020:351, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

In dit verband moet worden opgemerkt dat voor door een ambassade namens de staat gesloten arbeidsovereenkomsten de ambassade een „vestiging” vormt in de zin van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 44/2001 wanneer de werkzaamheden van de personeelsleden met wie zij die overeenkomsten heeft gesloten verband houden met de bedrijfsvoering van de ambassade in de ontvangende staat (arrest van 19 juli 2012, Mahamdia, C‑154/11, EU:C:2012:491, punt 52).

35

Deze conclusie geldt a fortiori wanneer de arbeidsovereenkomst niet door een ambassade, maar door een consulaat-generaal is gesloten, mits is voldaan aan de voorwaarden die zijn opgesomd in punt 48 van het arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491).

36

Naar analogie moet worden aangenomen dat het consulaat-generaal voor de toepassing van verordening nr. 1215/2012 een „vestiging” vormt, aangezien het voldoet aan de in de rechtspraak van het Hof genoemde criteria. Meer in het bijzonder manifesteert het consulaat-generaal als territoriale structurele eenheid van het ministerie van Buitenlandse Zaken zich naar buiten duurzaam als het verlengstuk van dat ministerie. Het consulaat-generaal vertegenwoordigt het ministerie in de ontvangende staat; het wordt bestuurd door de consul en kan autonoom civielrechtelijke rechten en plichten op zich nemen. Hieruit volgt dat een consulaat kan worden opgevat als een centrum van werkzaamheid, overeenkomstig hetgeen is overwogen in de punten 49 en 50 van het arrest van 19 juli 2012, Mahamdia (C‑154/11, EU:C:2012:491).

37

Aangezien een consulaat een „vestiging” van een lidstaat in een andere lidstaat vormt, moet bijgevolg een van de partijen bij het geding worden geacht zijn woonplaats of gewone verblijfplaats te hebben in een andere lidstaat dan die van het aangezochte gerecht.

38

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienstenovereenkomsten in Spanje zijn gesloten en dat de verplichtingen waarin deze overeenkomsten voorzagen, ook in die lidstaat zijn uitgevoerd.

39

Gelet op het voorgaande moet worden geconcludeerd dat het hoofdgeding grensoverschrijdende gevolgen heeft.

40

Aangezien de prejudiciële vraag enkel betrekking heeft op de toepassing van verordening nr. 1215/2012 en niet op de vaststelling van de bevoegdheid van de Bulgaarse of Spaanse gerechten in de onderhavige zaak, staat het aan de verwijzende rechter om hieruit conclusies te trekken wat de toepassing van artikel 362 van het Bulgaarse arbeidswetboek betreft.

41

In die omstandigheden moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, juncto overweging 3, van verordening nr. 1215/2012 aldus moet worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat om kennis te nemen van een geschil tussen een werknemer van een lidstaat die geen werkzaamheden verricht waarmee openbaar gezag wordt uitgeoefend en een consulaire instantie van diezelfde lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, lid 1, juncto overweging 3, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat deze verordening van toepassing is ter bepaling van de internationale bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat om kennis te nemen van een geschil tussen een werknemer van een lidstaat die geen werkzaamheden verricht waarmee openbaar gezag wordt uitgeoefend en een consulaire instantie van diezelfde lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat is gevestigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.