ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
1 augustus 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Immigratiebeleid – Recht op gezinshereniging – Richtlijn 2003/86/EG – Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c) – Begrip ‚minderjarig kind’ – Artikel 16, lid 1, onder b) – Begrip ‚werkelijk gezinsleven’ – Kind dat verzoekt om gezinshereniging met zijn als vluchteling erkende vader – Relevante datum voor de beoordeling of de betrokkene minderjarig is”
In zaak C‑279/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland) bij beslissing van 23 april 2020, ingekomen bij het Hof op 26 juni 2020, in de procedure
Bundesrepublik Deutschland
tegen
XC,
in tegenwoordigheid van:
Landkreis Cloppenburg,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en R. Kanitz als gemachtigden, |
– |
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en D. Schaffrin als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 december 2021,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), en artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12, met rectificatie in PB 2012, L 71, blz. 55). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bundesrepublik Deutschland (Bondsrepubliek Duitsland) en XC, Syrisch staatsburger, over de afwijzing door de Bondsrepubliek Duitsland van het verzoek van XC om afgifte van een nationaal visum met het oog op gezinshereniging. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 |
De overwegingen 2, 4, 6, 8 en 9 van richtlijn 2003/86 luiden als volgt:
[...]
[...]
[...]
|
4 |
Artikel 1 van richtlijn 2003/86 is als volgt verwoord: „Het doel van deze richtlijn is de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.” |
5 |
In artikel 2, onder f), van deze richtlijn is bepaald: „In deze richtlijn wordt verstaan onder: [...]
|
6 |
Artikel 4, lid 1, van die richtlijn luidt: „De lidstaten geven uit hoofde van deze richtlijn, en op voorwaarde dat aan de in hoofdstuk IV en artikel 16 gestelde voorwaarden is voldaan, toestemming tot toegang en verblijf aan de volgende gezinsleden: [...]
[...] De in dit artikel bedoelde minderjarige kinderen moeten jonger dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd en ongehuwd zijn. [...]” |
7 |
Artikel 5 van voornoemde richtlijn bepaalt: „1. De lidstaten bepalen of het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging door de gezinshereniger dan wel door het gezinslid of de gezinsleden bij de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat moet worden ingediend. [...] 5. Bij de behandeling van het verzoek zorgen de lidstaten ervoor dat terdege rekening wordt gehouden met de belangen van minderjarige kinderen.” |
8 |
Artikel 10, lid 3, van richtlijn 2003/86 preciseert: „Indien de vluchteling een alleenstaande minderjarige is,
[...]” |
9 |
Artikel 16, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt: „De lidstaten kunnen in de volgende gevallen het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging afwijzen of, in voorkomend geval, de verblijfstitel van een gezinslid intrekken of weigeren te verlengen: [...]
[...]” |
10 |
In artikel 17 van richtlijn 2003/86 is bepaald: In geval van afwijzing van een verzoek, intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel, alsmede in geval van een verwijderingsmaatregel tegen de gezinshereniger of leden van diens gezin houden de lidstaten terdege rekening met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de betrokken persoon en met de duur van zijn verblijf in de lidstaat, alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met zijn land van herkomst.” |
Duits recht
11 |
Het Gesetz über den Aufenthalt, die Erwerbstätigkeit und die Integration von Ausländern im Bundesgebiet (wet betreffende het verblijf, de beroepswerkzaamheden en de integratie van vreemdelingen op het grondgebied van de Bondsrepubliek) van 25 februari 2008 (BGBl. 2008 I, blz. 162), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „AufenthG”), bepaalt in § 6, lid 3: „Voor een verblijf van lange duur is een visum voor het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland (nationaal visum) vereist dat vóór de binnenkomst is verleend. Het wordt verleend in overeenstemming met de voorschriften die gelden voor de verblijfsvergunning, de Europese blauwe kaart, de verblijfstitel, de vestigingsvergunning en de permanente EU-verblijfsvergunning. [...]” |
12 |
§ 25 van deze wet, met als opschrift „Verblijf om humanitaire redenen”, bepaalt in lid 2: Aan een vreemdeling moet een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven indien het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge [(federaal agentschap voor migratie en vluchtelingen)] hem de vluchtelingenstatus in de zin van § 3, lid 1, van het Asylgesetz [(asielwet)] of de status van subsidiaire bescherming in de zin van § 4, lid 1, van het Asylgesetz heeft verleend. [...]” |
13 |
§ 32 AufenthG, „Gezinshereniging met kinderen”, bepaalt in lid 1: „Aan het minderjarige ongehuwde kind van een vreemdeling moet een tijdelijke verblijfstitel worden verleend wanneer aan beide ouders of aan een ouder die daadwerkelijk de zorg heeft voor dit kind, een van de volgende verblijfstitels is verleend: [...] 2. tijdelijke verblijfsvergunning overeenkomstig § 25, lid 1, of lid 2, eerste volzin, eerste alternatief, [...]” |
14 |
§ 36 van deze wet, „Gezinshereniging met ouders en andere gezinsleden”, preciseert: „(1) Aan de ouders van een minderjarige vreemdeling die houder is van een tijdelijke verblijfsvergunning overeenkomstig § 23, lid 4, § 25, lid 1 of lid 2, eerste volzin, eerste alternatief, van een vestigingsvergunning overeenkomstig § 26, lid 3, of van een vestigingsvergunning overeenkomstig § 26, lid 4, die hem is verleend na afgifte van een tijdelijke verblijfsvergunning overeenkomstig § 25, lid 2, eerste volzin, tweede alternatief, moet in afwijking van § 5, lid 1, punt 1, en § 29, lid 1, punt 2, een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven indien er zich op het federale grondgebied geen ouder bevindt die daadwerkelijk de zorg heeft voor de minderjarige vreemdeling. (2) Aan andere gezinsleden van een vreemdeling kan een tijdelijke verblijfsvergunning worden afgegeven met het oog op gezinshereniging indien deze noodzakelijk is ter voorkoming van bijzonder schrijnende situaties. § 30, lid 3, en § 31 zijn van overeenkomstige toepassing op meerderjarige gezinsleden en § 34 is van overeenkomstige toepassing op minderjarige gezinsleden.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
15 |
XC, geboren op 1 januari 1999, heeft als Syrisch staatsburger die al meerdere jaren in Turkije woont, verzocht om afgifte van een nationaal visum voor gezinshereniging met haar vader, die in Duitsland de vluchtelingenstatus heeft verkregen. |
16 |
Haar moeder is overleden. Haar vader is in 2015 Duitsland binnengekomen, waar hij in april 2016 officieel asiel heeft aangevraagd. Het Bundesamt für Migration und Flüchtlinge heeft de vader van XC in juli 2017 als vluchteling erkend, na toewijzing van een door hem ingesteld beroep. De vreemdelingendienst heeft hem in september 2017 krachtens § 25, lid 2, AufenthG een tijdelijke verblijfsvergunning voor drie jaar verleend. |
17 |
Op 10 augustus 2017 heeft XC, die op 1 januari 2017 meerderjarig is geworden, het consulaat-generaal van de Bondsrepubliek Duitsland in Istanbul (Turkije) verzocht om afgifte van een nationaal visum met het oog op gezinshereniging met haar in Duitsland verblijvende vader. Dit consulaat-generaal heeft geweigerd het gevraagde visum af te geven, laatstelijk bij besluit van 11 december 2017 waarbij een verzoek tot herziening werd afgewezen. Het was van mening dat niet was voldaan aan de voorwaarden van § 32 AufenthG, aangezien XC meerderjarig was geworden voordat haar vader een verblijfsvergunning als vluchteling had verkregen. Volgens dat consulaat-generaal vereist gezinshereniging met meerderjarige kinderen bovendien op grond van § 36, lid 2, AufenthG dat er sprake is van een buitengewoon schrijnende situatie, waar in casu geen sprake van was aangezien niet was gebleken dat XC geen zelfstandig leven kon leiden in Turkije. |
18 |
Bij vonnis van 12 maart 2019 heeft het Verwaltungsgericht (bestuursrechter in eerste aanleg, Duitsland) het beroep dat XC tegen dit besluit van het consulaat-generaal had ingediend, toegewezen, en de Bondsrepubliek Duitsland gelast XC een visum te verlenen met het oog op gezinshereniging. Ter motivering van zijn beslissing heeft het Verwaltungsgericht aangegeven dat volgens het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), dat betrekking had op de gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling en dat zou kunnen worden toegepast op de in casu aan de orde zijnde omgekeerde situatie van gezinshereniging van een kind met een ouder die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, het bepalende tijdstip voor de beoordeling van de minderjarigheid van XC niet het tijdstip van de visumaanvraag met het oog op gezinshereniging is, maar het tijdstip waarop haar vader zijn asielaanvraag heeft ingediend. Artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van richtlijn 2003/86 zou derhalve aldus moeten worden uitgelegd dat een kind van de gezinshereniger als minderjarig moet worden beschouwd wanneer het minderjarig was op het tijdstip waarop de gezinshereniger zijn asielaanvraag heeft ingediend. Bovendien wordt het volgens het Verwaltungsgericht, ook bij een hereniging van kinderen met een ouder, niet aan de lidstaten overgelaten om het relevante tijdstip voor de beoordeling van de minderjarigheid van het betrokken kind te bepalen, maar moet het worden vastgesteld op basis van een autonome uitlegging van die richtlijn. Deze rechter heeft gepreciseerd dat de praktische doeltreffendheid van het recht op gezinshereniging in het gedrang zou komen en de beginselen van rechtszekerheid en gelijke behandeling zouden worden geschonden indien het relevante tijdstip voor de vaststelling van de minderjarigheid van het betrokken kind in de zin van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder b), van voornoemde richtlijn, de datum van de visumaanvraag was. Het Verwaltungsgericht heeft opgemerkt dat in casu XC haar visumaanvraag had ingediend binnen de volgens de rechtspraak van het Hof ter zake vereiste termijn van drie maanden vanaf de dag waarop de gezinshereniger als vluchteling was erkend. |
19 |
De Bondsrepubliek Duitsland heeft tegen dit vonnis beroep in Revision ingesteld bij het Bundesverwaltungsgericht (hoogste federale bestuursrechter, Duitsland). Ter ondersteuning van dit beroep voert zij aan dat de zaak die heeft geleid tot het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), betrekking had op andere feiten dan die van de onderhavige zaak en op de uitlegging van een andere bepaling van richtlijn 2003/86 dan die welke in casu aan de orde is. De overwegingen van het Hof over de uitlegging van artikel 2, onder f), van die richtlijn zijn niet van toepassing op de uitlegging van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van de gezinsherenigingsrichtlijn, temeer daar deze bepaling uitdrukkelijk verwijst naar het nationale recht van de lidstaten. |
20 |
Het Bundesverwaltungsgericht merkt op dat XC naar nationaal recht geen recht heeft op het aangevraagde visum, aangezien, volgens dit recht, het feit dat zij vóór de datum van de visumaanvraag meerderjarig was geworden daaraan in de weg stond. Het Bundesverwaltungsgericht twijfelt echter of de nationale regeling in overeenstemming is met richtlijn 2003/86. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of in casu de oplossing kan worden toegepast waarvoor het Hof heeft gekozen het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), waarin is geoordeeld dat een derdelander of staatloze die op het tijdstip van zijn aankomst op het grondgebied van een lidstaat en van indiening van zijn asielverzoek in die staat minder dan 18 jaar oud was, maar die gedurende de asielprocedure meerderjarig wordt en vervolgens wordt erkend als vluchteling, moet worden gekwalificeerd als „minderjarige” in de zin van artikel 2, onder f), juncto artikel 10, lid 3, onder a), van die richtlijn. |
21 |
De verwijzende rechter koestert echter twijfels over de toepasselijkheid van dit arrest, aangezien het betrekking had op gezinshereniging van ouders met een niet-begeleide minderjarige vluchteling overeenkomstig artikel 2, onder f), juncto artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86. Het hoofdgeding draait daarentegen om de uitlegging van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, dat ziet op de hereniging van kinderen met volwassen derdelanders die de vluchtelingenstatus hebben verkregen en daarom een verblijfsrecht genieten in een lidstaat. |
22 |
Voorts vraagt deze rechter zich af aan de hand van welke criteria hij moet beoordelen of is voldaan aan het vereiste van een werkelijk gezinsleven, waarvan artikel 16, lid 1, onder b), van die richtlijn het recht op gezinshereniging afhankelijk stelt. |
23 |
Tegen deze achtergrond heeft het Bundesverwaltungsgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
|
Procedure bij het Hof
24 |
Bij beslissing van de president van het Hof van 3 augustus 2020 is de verwijzende rechter gevraagd of hij zijn verzoek om een prejudiciële beslissing wenste te handhaven in het licht van het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577). |
25 |
Bij beslissing van 8 september 2020, ingekomen ter griffie van het Hof op 9 september 2020, heeft deze rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat hij het verzoek wenste te handhaven omdat volgens hem de in de onderhavige zaak gerezen vragen in dat arrest ontoereikend waren beantwoord. |
26 |
Op 12 mei 2021 heeft het Hof de Duitse regering overeenkomstig artikel 61, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht om een standpunt in te nemen over de vraag wat de eventuele gevolgen zijn van het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), voor het antwoord op de eerste prejudiciële vraag. Op 21 juni 2021 heeft de Duitse regering een antwoord op de vraag van het Hof ingediend. |
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
27 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of het kind van een gezinshereniger die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, een minderjarig kind in de zin van die bepaling is, in een situatie waarin dit kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, de datum is waarop de gezinsherenigende ouder een asielaanvraag heeft ingediend met het oog op het verkrijgen van de vluchtelingenstatus. |
28 |
Vooraf moet worden opgemerkt dat deze vraag voortvloeit uit de bijzondere omstandigheden van het hoofdgeding, waarin het betrokken kind minderjarig was toen haar vader in april 2016 zijn asielverzoek indiende, maar meerderjarig is geworden voordat haar vader in juli 2017 – na de aanvankelijke afwijzing van zijn verzoek door de bevoegde Duitse autoriteiten – de vluchtelingenstatus verkreeg, en dus voordat zij de mogelijkheid had gehad om een verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging met de betrokken ouder in te dienen, welk verzoek op 10 augustus 2017 is ingediend. |
29 |
De verwijzende rechter meent, zoals blijkt uit het antwoord op de in punt 25 van het onderhavige arrest vermelde vraag van het Hof, dat het hoofdgeding verschilt van de zaken die hebben geleid tot het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), met name gelet op de verschillen in de feitelijke en juridische context van de zaken die tot dat arrest hebben geleid en die van het hoofdgeding. Deze rechter merkt in het bijzonder op dat, in voornoemd arrest, het Hof weliswaar heeft gepreciseerd dat artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of een ongehuwde derdelander of staatloze een minderjarig kind is, de datum is waarop het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging voor minderjarige kinderen wordt ingediend, en niet de datum waarop door de bevoegde instanties van de betrokken lidstaat op het verzoek wordt beslist, in voorkomend geval na een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een dergelijk verzoek, maar dat het niet de vraag heeft beantwoord of, in geval van gezinshereniging van een kind met een ouder die de vluchtelingenstatus heeft, kan worden uitgegaan van een datum voorafgaand aan die van het verzoek tot toegang en verblijf met het oog op gezinshereniging, te weten die van de door de ouder ingediende asielaanvraag, aangezien deze vraag in die zaken niet beslissend was. |
30 |
Aldus rijst de vraag of, gelet op deze bijzondere omstandigheden, in casu de door het Hof in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), gekozen oplossing kan worden toegepast met betrekking tot de datum die bepalend is voor de beoordeling of het kind van een asielzoeker aan wie de vluchtelingenstatus is verleend, minderjarig is. |
31 |
Om die reden meent de verwijzende rechter dat het arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), geen antwoord biedt op de vraag of het mogelijk is om in casu de door het Hof in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), gekozen oplossing, zoals uiteengezet in punt 20 van het onderhavige arrest, toe te passen. |
32 |
De eerste vraag moet in het licht van deze voorafgaande opmerkingen worden beantwoord. |
33 |
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat richtlijn 2003/86 tot doel heeft gezinshereniging te bevorderen en voorts bescherming wil verlenen aan derdelanders, met name aan minderjarigen [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
34 |
In dit verband legt artikel 4, lid 1, van die richtlijn de lidstaten nauwkeurige positieve verplichtingen op, waaraan duidelijk omschreven rechten beantwoorden. Zij dienen in de door richtlijn 2003/86 vastgestelde gevallen de gezinshereniging van bepaalde leden van het gezin van de gezinshereniger toe te staan zonder in dit verband over een beoordelingsmarge te beschikken [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
35 |
Volgens artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 moet de betrokken lidstaat onder meer toestemming tot toegang en verblijf geven aan de volgende gezinsleden: „de minderjarige kinderen, met inbegrip van geadopteerde kinderen, van de gezinshereniger, indien de gezinshereniger het gezag over de kinderen heeft en dezen te zijnen laste komen”. |
36 |
Artikel 4, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 2003/86 vermeldt in dit opzicht weliswaar dat minderjarige kinderen jonger moeten zijn dan de in de betrokken lidstaat geldende wettelijke meerderjarigheidsleeftijd, maar deze bepaling preciseert niet welk tijdstip als uitgangspunt moet worden genomen om te beoordelen of aan deze voorwaarde is voldaan en bevat daartoe geen verwijzing naar het recht van de lidstaten [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 28]. |
37 |
Hoewel die bepaling het aan de lidstaten overlaat om de wettelijke meerderjarigheidsleeftijd te bepalen, wordt hun daarentegen geen enkele speelruimte gelaten ten aanzien van de vaststelling van het tijdstip dat als uitgangspunt moet worden genomen voor de beoordeling van de leeftijd van de aanvrager voor de toepassing van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86. Met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling dient namelijk als algemene regel te gelden dat de begrippen van een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punten 29 en 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
38 |
Zoals in punt 33 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft richtlijn 2003/86 tot doel gezinshereniging te bevorderen. Daartoe bepaalt deze richtlijn, zoals in artikel 1 ervan is gepreciseerd, de voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door derdelanders die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven. |
39 |
Voorts bepaalt artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) dat de lidstaten, wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, de in het Handvest verankerde rechten eerbiedigen, de erin geformuleerde beginselen naleven en de toepassing ervan bevorderen overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld. |
40 |
Volgens vaste rechtspraak moeten de lidstaten, en met name hun rechterlijke instanties, niet alleen hun nationale recht conform het Unierecht uitleggen, maar ook erop toezien dat zij zich niet baseren op een uitlegging van een tekst van afgeleid recht die in conflict zou komen met de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
41 |
Artikel 7 van het Handvest erkent met name het recht op eerbiediging van het privéleven en het familie- en gezinsleven. Dat artikel 7 moet volgens vaste rechtspraak worden gelezen in samenhang met de verplichting om rekening te houden met de in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belangen van het kind en in aanmerking te nemen dat, overeenkomstig artikel 24, lid 3, een kind regelmatig persoonlijke betrekkingen met zijn beide ouders moet kunnen onderhouden [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
42 |
Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2003/86 moeten worden uitgelegd en toegepast in het licht van artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest, zoals overigens blijkt uit de bewoordingen van overweging 2 en artikel 5, lid 5, van deze richtlijn, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen [arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
43 |
In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat het Duitse recht weliswaar niet vereist dat een kind minderjarig is op het tijdstip waarop de beslissing over zijn verzoek tot gezinshereniging wordt genomen, maar dat dit kind minderjarig moet zijn op het tijdstip van de indiening van zijn visumaanvraag met het oog op gezinshereniging en op het tijdstip waarop de ouder de verblijfstitel verkrijgt die recht geeft op gezinshereniging. |
44 |
In deze context kan XC zich slechts op artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 beroepen, en aldus een gunstige uitkomst verkrijgen in de procedure voor de verwijzende rechter, indien haar minderjarigheid wordt beoordeeld aan de hand van de datum waarop haar vader asiel heeft aangevraagd. |
45 |
In dit verband moet meteen worden benadrukt dat een kind van een asielzoeker pas een geldig verzoek tot gezinshereniging op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 kan indienen wanneer reeds een definitief positief besluit is genomen op het verzoek van de asielzoekende ouder. Zoals het Hof reeds heeft verduidelijkt, kan deze voorwaarde gemakkelijk worden verklaard door het feit dat het vóór de vaststelling van een dergelijk besluit onmogelijk is om met zekerheid te weten of de betrokken persoon voldoet aan de voorwaarden om als vluchteling te worden erkend, hetgeen weer een voorwaarde is voor het recht op gezinshereniging (zie in die zin arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 51 en 63). |
46 |
Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat de erkenning van de vluchtelingenstatus declaratoire kracht heeft en een vluchteling dus het recht heeft om als zodanig te worden erkend vanaf de datum waarop hij om toekenning van die status verzoekt (zie in die zin arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 53 en 54). |
47 |
Zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 42 van zijn conclusie, volgt uit de arresten van het Hof van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), en 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind) (C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577), eveneens dat het recht op gezinshereniging van een minderjarig kind niet kan worden uitgehold door de tijd die nodig is om te beslissen op verzoeken om internationale bescherming of gezinshereniging. |
48 |
Vastgesteld moet worden dat de uitlegging volgens welke, om voor de toepassing van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 te bepalen of het betrokken kind minderjarig is, moet worden uitgegaan van de datum waarop de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat beslist op de asielaanvraag van de betrokken ouder dan wel van de latere datum waarop het betrokken kind zijn visumaanvraag met het oog op gezinshereniging indient, niet strookt met de door deze richtlijn nagestreefde doelstellingen om gezinshereniging te bevorderen en bijzondere bescherming te bieden aan vluchtelingen, noch met de vereisen die voortvloeien uit artikel 7 en artikel 24, lid 2, van het Handvest. Laatstgenoemde bepaling vereist immers dat bij alle handelingen in verband met kinderen, met name die welke door de lidstaten bij de toepassing van die richtlijn worden verricht, de belangen van het kind een essentiële overweging vormen [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 36]. |
49 |
De nationale autoriteiten en rechterlijke instanties zouden daardoor immers niet worden aangemoedigd om door ouders van minderjarigen ingediende verzoeken om internationale bescherming met voorrang en de nodige urgentie te behandelen teneinde rekening te houden met de bijzondere kwetsbaarheid van die minderjarigen, en zouden dus zo kunnen optreden dat het recht op gezinsleven – zowel tussen een ouder en zijn minderjarig kind als tussen dat kind en een gezinslid – in het gedrang kan komen [zie naar analogie arresten van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
50 |
Voorts zou een dergelijke uitlegging indruisen tegen de beginselen van gelijke behandeling en rechtszekerheid, aangezien daarmee geen gelijke en voorzienbare behandeling kan worden gewaarborgd van alle aanvragers die zich in chronologisch opzicht in dezelfde situatie bevinden, voor zover zij tot gevolg heeft dat de slaagkans van het verzoek tot gezinshereniging voornamelijk afhankelijk wordt van factoren die de nationale overheidsinstantie of rechterlijke instanties in de hand hebben, met name de snelheid die bij de behandeling van het verzoek om internationale bescherming aan de dag wordt gelegd of waarmee uitspraak wordt gedaan op een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een dergelijk verzoek, en niet van factoren die bij de aanvrager liggen [zie naar analogie arrest van 12 april 2018, A en S, C‑550/16, EU:C:2018:248, punten 56 en 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
51 |
Voor zover die uitlegging tot gevolg heeft dat het recht op gezinshereniging van het minderjarige kind afhankelijk wordt gemaakt van toevallige en onvoorzienbare omstandigheden die volledig zijn toe te rekenen aan de bevoegde nationale autoriteiten en rechterlijke instanties van de betrokken lidstaat, kan zij daarenboven leiden tot aanzienlijke verschillen in de behandeling van verzoeken om gezinshereniging tussen de lidstaten en binnen een en dezelfde lidstaat [zie naar analogie arrest van 16 juli 2020, Belgische Staat (Gezinshereniging – Minderjarig kind), C‑133/19, C‑136/19 en C‑137/19, EU:C:2020:577, punt 43]. |
52 |
Hieruit volgt dat – om redenen die in wezen overeenkomen met die waarop de uitlegging in het arrest van 12 april 2018, A en S (C‑550/16, EU:C:2018:248), van artikel 2, onder f), juncto artikel 10, lid 3, onder a), van richtlijn 2003/86 berust –, om te bepalen of het kind van een gezinshereniger die de vluchtelingenstatus geniet, minderjarig is in de zin van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van die richtlijn, in een situatie waarin dat kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinshereniger en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, moet worden uitgegaan van de datum waarop het asielverzoek van die gezinshereniger is ingediend. Alleen het gebruik van die datum beantwoordt aan de doelstellingen van deze richtlijn en aan de door de rechtsorde van de Unie beschermde grondrechten. Het is in dit verband niet van belang of op dit verzoek rechtstreeks na de indiening ervan is beslist, dan wel, zoals in het hoofdgeding, na de nietigverklaring van een besluit tot afwijzing ervan. |
53 |
In dat verband moet echter worden gepreciseerd dat in een dergelijke situatie het verzoek tot gezinshereniging op grond van artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 binnen een redelijke termijn moet worden ingediend, te weten binnen drie maanden na toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder. |
54 |
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat de datum die als uitgangspunt moet worden genomen om te bepalen of het kind van een gezinshereniger die de vluchtelingenstatus heeft verkregen, een minderjarig kind in de zin van die bepaling is, in een situatie waarin dit kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, de datum is waarop de gezinsherenigende ouder een asielaanvraag heeft ingediend met het oog op het verkrijgen van de vluchtelingenstatus, mits binnen drie maanden na de erkenning van de vluchtelingenstatus van de gezinsherenigende ouder een verzoek tot gezinshereniging is ingediend. |
Tweede vraag
55 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen aan welke voorwaarden moet zijn voldaan om, in het geval van gezinshereniging van een minderjarig kind met een als vluchteling erkende ouder, te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86, wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging. |
56 |
In het bijzonder verzoekt de verwijzende rechter het Hof te verduidelijken of daartoe de juridische band tussen ouder en kind volstaat dan wel of ook sprake moet zijn van een werkelijk gezinsleven, en zo ja, hoe hecht dit gezinsleven moet zijn. Deze rechter wenst tevens te vernemen of gezinshereniging vereist dat na de binnenkomst van het kind op het grondgebied van de betrokken lidstaat, het gezinsleven aldaar wordt hervat. |
57 |
In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 de lidstaten de mogelijkheid biedt om een verzoek tot gezinshereniging af te wijzen, de uit dien hoofde afgegeven verblijfstitel in te trekken of te weigeren deze te verlengen, wanneer de gezinshereniger geen werkelijk huwelijks- of gezinsleven (meer) onderhoudt met het gezinslid of de gezinsleden. Deze bepaling bevat echter geen criteria aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of er daadwerkelijk sprake is van dergelijke werkelijke gezinsbanden, noch stelt zij specifieke eisen met betrekking tot de hechtheid van de betrokken gezinsband. Voorts verwijst zij op dit punt evenmin naar het recht van de lidstaten. |
58 |
Zoals in herinnering gebracht in punt 37 van het onderhavige arrest moet met het oog op de eenvormige toepassing van het Unierecht en het beginsel van gelijke behandeling als algemene regel gelden dat een Unierechtelijke bepaling die voor de vaststelling van haar betekenis en draagwijdte niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze wordt uitgelegd, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en met het doel van de betrokken regeling. |
59 |
Opgemerkt dient te worden dat richtlijn 2003/86 volgens overweging 6 ervan beoogt, door middel van gezinshereniging, de bescherming van het gezin te waarborgen en de mogelijkheid te bieden het gezinsleven voort te zetten of op te bouwen. Voorts is gezinshereniging volgens overweging 4 van deze richtlijn een noodzakelijk middel om een gezinsleven mogelijk te maken en draagt zij bij tot de vorming van sociaal-culturele stabiliteit. |
60 |
Zoals in punt 42 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, moeten maatregelen inzake gezinshereniging, waaronder die van artikel 16 van deze richtlijn, bovendien de grondrechten eerbiedigen, met name het door artikel 7 en artikel 24, leden 2 en 3, van het Handvest gewaarborgde recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie- en gezinsleven, op grond waarvan de lidstaten verzoeken om gezinshereniging moeten onderzoeken in het belang van de betrokken kinderen en teneinde het gezinsleven te begunstigen. |
61 |
Tevens moet in herinnering worden gebracht dat, krachtens overweging 8 van richtlijn 2003/86, de situatie van vluchtelingen bijzondere aandacht vraagt wegens de redenen die hen ertoe hebben gedwongen hun land te ontvluchten en die hen beletten aldaar een normaal gezinsleven te leiden. Om die reden schept deze richtlijn voor vluchtelingen gunstiger voorwaarden voor de uitoefening van hun recht op gezinshereniging. |
62 |
Tot slot vereist de beoordeling van de voorwaarden om te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 een beoordeling per geval, zoals overigens blijkt uit artikel 17 van deze richtlijn, met inachtneming van alle relevante factoren in elk afzonderlijk geval en in het licht van de door die richtlijn nagestreefde doelstellingen. |
63 |
Daartoe volstaat de juridische band tussen ouder en kind op zich niet om een werkelijke gezinsband aan te tonen. De relevante bepalingen van richtlijn 2003/86 en het Handvest beschermen namelijk weliswaar het recht op een gezinsleven en bevorderen de instandhouding ervan, maar zij laten het, zolang de betrokkenen een werkelijk gezinsleven blijven leiden, aan de houders van dat recht over om te bepalen op welke wijze zij hun gezinsleven wensen te leiden en stellen in het bijzonder geen eisen met betrekking tot de hechtheid van hun gezinsband [zie naar analogie arrest van 9 september 2021, Bundesrepublik Deutschland (Gezinslid), C‑768/19, EU:C:2021:709, punt 58]. |
64 |
In casu staat vast dat XC nog minderjarig was op het moment waarop haar vader gedwongen werd om zijn land van herkomst te verlaten en dus deel uitmaakte van zijn kerngezin, zoals genoemd in overweging 9 van richtlijn 2003/86, waarvan de leden volgens diezelfde overweging „steeds” recht hebben op gezinshereniging. Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt niets erop te wijzen dat de betrokkenen geen werkelijk gezinsleven leidden gedurende de periode voorafgaand aan de vlucht van de vader. |
65 |
Ten tweede moet rekening worden gehouden met het feit dat in casu XC en haar vader geen werkelijk gezinsleven hebben kunnen leiden gedurende de periode dat zij van elkaar gescheiden waren vanwege, met name, de bijzondere situatie van laatstgenoemde als vluchteling, zodat deze enkele omstandigheid op zich niet de vaststelling kan onderbouwen dat er geen sprake was van een werkelijk gezinsleven in de zin van artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86. Bovendien kan evenmin worden aangenomen dat elk familie- en gezinsleven tussen een ouder en zijn kind onmiddellijk ophoudt te bestaan zodra het minderjarige kind meerderjarig wordt. |
66 |
Voor het bestaan van een werkelijk gezinsleven moet echter worden vastgesteld of er daadwerkelijk sprake is van een gezinsband of van de wil om een dergelijke band te creëren of te behouden. |
67 |
Zo kan het feit dat de betrokkenen voornemens zijn om elkaar, voor zover mogelijk, af en toe te bezoeken, en om regelmatige contacten van welke aard ook te onderhouden, met name gelet op de feitelijke omstandigheden die de situatie van de betrokkenen kenmerken, waaronder de leeftijd van het kind, volstaan om aan te nemen dat zij persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven. |
68 |
Voorts kan evenmin worden verlangd dat de gezinsherenigende ouder en zijn kind elkaar financieel ondersteunen, aangezien zij waarschijnlijk niet over de daarvoor benodigde materiële middelen beschikken. |
69 |
Gelet op alle voorgaande overwegingen moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 16, lid 1, onder b), van richtlijn 2003/86 aldus moet worden uitgelegd dat, om in het geval van gezinshereniging van een minderjarig kind met een als vluchteling erkende ouder te kunnen spreken van een werkelijk gezinsleven in de zin van deze bepaling wanneer dit kind meerderjarig is geworden vóór de toekenning van de vluchtelingenstatus aan de gezinsherenigende ouder en vóór de indiening van het verzoek tot gezinshereniging, de juridische band tussen ouder en kind op zich niet volstaat. Het is echter niet noodzakelijk dat de gezinsherenigende ouder en het betrokken kind, wil dat kind in aanmerking komen voor gezinshereniging, deel uitmaken van hetzelfde huishouden of onder hetzelfde dak leven. Incidentele bezoeken, voor zover mogelijk, en regelmatige contacten van welke aard dan ook, kunnen volstaan om aan te nemen dat deze personen persoonlijke en affectieve betrekkingen aan het herstellen zijn en om aan te tonen dat er sprake is van een werkelijk gezinsleven. Voorts kan evenmin worden verlangd dat de gezinsherenigende ouder en zijn kind elkaar financieel ondersteunen. |
Kosten
70 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Duits.